GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De Kerkeraad der Hervormde Gemeente

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Kerkeraad der Hervormde Gemeente

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 10 Nov. 1911.'^

De Kerkeraad der Hervormde Gemeente te Garderen heeft het plan opgevat om een eenvoudig gedenkteeken op te richten voor yoannes Versteghe, meer bekend onder den naam van Anastasius Veluanus. Hij wil dit doen als een blijvende uiting van dankbaarheid jegens den man, die in Gods hand een middel was om het licht des Evangelies weer helder te doen schijnen. „Voor het tegenwoordige geslacht moge dit gelden, schrqft de Kerkeraad, als een uiting van het diepe besef onzer roeping om de beginselen der Hervorming krachtig te handhaven. Ook moge het dienen om de herinnering aan de groote offers voor de waarheid, door het voorgeslacht gebracht, b^ de verre nakomelingschap levendig te houden". Tal van personen, hoogleeraren, archivarissen, predikanten van onderscheidene bel^denis en richting hebben reeds openlijk hunne ingenomenheid met dit plan betuigd en men hoopt op steun van de leden van alle Protestantsche Kerken in Nederland, om dit plan te doe: : slagen. Want Anastasius behoort „niet aan een enkele plaats, noch aan een of ander Kerkgenootschap, nocb aan een bijzondere politieke of kerkelijke partij". Heel het protestantsche Nederland kan daarom aan dit huldeblijk deelnemen, zooals de Kerkelijke Courant schrijft.

Nu zijn wij als gereformeerden van huis uit afkeerig van al zulke gedenkteekenen. wanneer het mannen geldt, die o^ religieus gebied hebben uitgeblonken. Niet dat wc tegen elk monument zgn, gelijk men on» wel heeft nagegeven. Dat men standbeeldei^ opricht voor nationale helden als Prins Willem de Zwijger of Michael Adriaan dt Ruyter, keuren we niet af. Es/enmin dat men den prins onzer dichters Vondel ot den prins onzer schilders Rembrandt in het brons heeft gegoten of een monument stich* voor mannen van Europeesche beroemd heid als Herman B9erhave. In zulke monu meuten spreekt zich de dankbare bewondering van heel een volk uit voor wat deze eminente mannen voor pns vaderland gedaan hebben, hetzg dan om onze vrijheio en zelfstandigheid te handhaven of om onzen roem op het gebied van wetenschap en kunst te doen schitteren. Maar op religieu.'gebied zijn wij voor zulke monumenten huiverig, omdat we niets willen weten van aS wat hier tot menschenverheerlijking leider, kan. Alle gave en talent, die op dat gebied schittert, draagt voor ons zoo kennelgk het merk van een bijzondere genadegave Godstezrjn, dat het menschelijk instrument voor ons wegvalt en we den lof en dank alleen aan God willen brengen. De Schrift zelf gaat ons hierin voor. Noch voor Mozes noch voor Jozua, noch voor Israels vrome koningen, noch voor de profeten zijn monumenten opgericht geworden. Met het verbod van den beeldendienst had dit niets te maken, want dit verbod gold alleen het maken van af beeldingen van God, maar niet van eet mensch. Ook kan men niet zeggen, dat dit gebruik in Israel's dagen nog onbekend was, want in alle landen, waarmede Israel in aanraking kwam, zooals Egypte, Babel, Assyrië, Griekenland enz., was het oprichten van zulke gedenkteekenen voor Koningen en beroemde personen van ouds af een zeer gewone zaak. Voorbeelden van zulke gedenkteekenen ontbreken in Israel's geschiedenis dan ook niet geheel; zoo liet Absalom nog bij zijn leven een gedenkteeken voor zich zelf oprichten, omdat hij geen zoon had; maar juist van de vrome koningen van Israel lezen we dit niet, wel van een man ais Absalom, wien zijn hoogmoed ten val bracht. En toen in den tijd van Israel's nationale en religieuse inzinking het gebruik opkwam om prachtige grafmonumenten te bouwen op de graven der profeten, heeft onze Heiland in af keurenden zin gezegd: „Wee u, gij Schriftgeleerden en Fharizeën, gij geveinsden, gij bouwt de graven der profeten op en versiert de grafteekenen der rechtvaardigen". Ook de oudste Christelijke Kerk heeft er nooit aan gedacht, gedenkteekenen of standbeelden op te richten ter eere van Christus of de Apostelen, en het was niet een Schriftuurlijk maar een paganistisch element, toen later de beeldendienst in de Roomsche Kerk binnendrong. Onze Gereformeerde Vaderen waren daarom tegen al zulke gedenkteekenen van geloofshelden in wat vorm ook gekant. Zelfs op het graf van Calvrjn werd geen monument geplaatst, niet omdat men Calvijn niet hoog vereerde, maar „opdat niemand zou meenen, dat we van hem een afgod maken", zooals Beza schreef. Die puriteinsche zede zit er diep bij ons Gereformeerde volk in. Ook in Edinburg vindt men in de Kerk waar John Knox, de reformator van Schotland, begraven ligt, niets dan een gewone zerk, met alleen den naam Knox er op uitgebeiteld. In de beeldengalerij des geloofs geven we dezen geloofshelden gaarne een eereplaats; hun levensgeschiedenis is ons een welsprekend getuigenis van Gods genade, en hunne geschriften worden nog altoos door ons gelezen, maar we zijn wars van alles wat naar een heroëncultus, een „eeredienst van het genie", gelijk Da Costa het genoemd heeft, zweemt; en we hebben waarlijk geen marmeren gedenkzuil of uit erts gegoten standbeeld noodig, om hunne nagedachtenis in eere te houden.

Reeds uit dien hoofde kunnen we voor dit plan al bitter weinig sympathie gevoelen. Maar nog minder, omdat de persoon, wien het hier geldt, toch waarlijk uit historisch oogpunt, zulk een bijzondere hulde niet verdient, daar hg slechts een zeer ondergeschikte rol in ons kerkelijk leven heeft gespeeld.

Ons volk weet van dezen Anastasius dan ook nauwelijks iets af; zgn naam is bij de groote massa geheel onbekend gebleven; een stempel heeft hij op ons volk niet gezet. Ons volk kent uit onze martelaarsgeschiedenissen den vromen pastoor van Woerden Jan de Bakker, die op de Gevangenpoort te 's-Gravenhage gevangen zat en de eerste martelaar op Noord-Nederlandschen bodem was. Het vereert de nagedachtenis van een Guido de Bres, den opsteller onzer kostelijke geloofsbelijdenis, die deze belijdenis met zijn bloed bezegeld heeft en daaraan trouw bleef tot den dood. Het heeft de krachtige figuren van een Petrus Datheen en een Herman Moded, de eerste hageprekers in ons land, trots al de gebreken die hun aankleefden, nog altoos hartelijk lit f. Het gedenkt met dankbare bewondering wat Joannes a Lasco, de Poolsche edelman, voor onze vluchtelingen teEmdec en te Londen heeft gedaan, en het zal een Marnix van St. Aldegonde nooit vergeten. Maar deze Anastasius Veluanus, al verheerlijkt men hem met den weidschen titel van den Hervormer van de Veluwe, heeft geen indruk op ons volk gemaakt; zijn naam raakte in het vergeetboek, en het is alleen een zekere kring van geleerden, die een bijzondere belangstelling voor zijn persoon voelt; een belangstelling die helaas niet zonder een eigenaardigen bijsmaak is.

Is dit volksoordeel over Anastasius onrechtvaardig geweest ? Heeft men een man, die alles ten offer bracht voor de zaak der Reformatie, wellicht schandelijk ondankbaar .vergeten.' Hebben nieuwe onderzoekingen aan het licht gebracht, dat deze pastoor van Garderen een der uitnemendste geloofs helden was, waarop Nederland trotsch mag wezen? Hebben we aan hem te danken, dat het licht des Evangelies in ons vaderland is doorgebroken ? Is daarom eeretierstel voor zijn nagedachtenis noodig ?

Ook hiervan is geen sprake.

Anastasius of Johannes Versteghe was een pastoor, die door bet lezen van de ge schriften der Reformatoren en door be studeering van de Heilige Schrift, de gebreken der Roomsche Kerk had leeren icz^ien en op den kansel getuigde van her aieuwe licht, dat hem was opgegaan. Hij was zeker niet de eerste, die dat in ons tand heeft gedaan, want Anastasius werd pastoor in 1544, terwijl de eerste prediking van het Evangelie reeds in 1518 was begonnen ; en hg was ook niet de eenige pastoor in zijn dagen, die dit deed, want er waren tal van mannen onder de geestelij k-tieid, die min of meer met de Reformatie ^y^Tipathiseerden. Ook van een krachtigen rejormatorischen arbeid, die van Anastasius. JOU zijn uitgegaan, weten we niets. Hij stond in een vergeten dorpke op de Veluwe, was daar van 1544—1550 pastoor, maar dat hij ook buiten Garderen zou zijn opgetreden om het Evangelie te verkondigen, is niet bekend, en hem den Hervormer van de Veluwe te noemen, is zacht gezegd wel een wat al te grootsche lofspraak.

Een lofspraak, die bovendien daarom te minder verdiend is, omdat helaas al spoedig bleek, hoe weinig geloofsmoed deze pastoor besat. Want toen de Inquisitoren Sonnius en Gruwel er achter kwamen, dat de pastoor van Garderen „Lutherde" en hem door twee gerechtsdienaren lieten gevangen nemen en naar Arnhem overbrengen, heeft hij na een korte gevangenschap van luttele weken het Evangelie verloochend en openlijk ten aanhoore van heel het volk schuldbelijdenis over zijn „afdwaling" gedaan. Van zware folteringen en onmenschelijke pijnigingen, hem aangedaan, waardoor deze afval nog verontschuldigd zou kunnen worden, lezen we niets. Het was alleen vrees voor den dood, die hem tot deze herroeping bewoog. Bereid om ïijn geloof met zijn martelaarsbloed te bezegelen, was hij niet. Men heeft hem een leerling van Erasmus genoemd; hij was in dat opzicht zeker een discipel van Erasmus, die het van zichzelf getuigde, dat hrj niet voor martelaar in de wieg was gelegd.

Nu denken we er niet aan, wegens deze zwakheid Anastatius al te hard te veroordeelen. Er behoort hooge moed toe om alles, zelfs z^'n leven, voor Christus veil te hebben. Ook was zijn verloochening zeker meer een verloochening met de lippen dan met het hart, zooals later wel gebleken is. Maar desniettegenstaande blijft het toch pij'lijk voor ons gevoel, dat deze pastoor, die zoo uitnemend de waarheid kende, die als geestelijke leidsman zulk een ernstige verantwoordelijkheid droeg, op wien aller oogen gevestigd waren, in de ure des gevaars bezweek. Hoe schitterend steekt daartegen de geloofsmoed af van zoo menig eenvoudig wjzn uit het volk, die trouw bleef tot in den dood.

En nog prjnlgker voor ons gemoed is, dat deze verloochening van Christus niet een zwakheid van één oogenblik is geweest, maar dat hij jaren lang tegen beter weten in in die zonde volhard heeft. Er is toch geen sprake van, dat hij, zooals andere martelaren, die ook voor de vreeze des doods bezweken waren, daarna kloek en moedig zijn verloochening van Christus herroepen heeft en er naar verlangd heeft om openlgk met zijn maartelaarsdood zijn afval weder goed te maken. Door de Inquisitie in het „oude slot" te Hattum opgesloten, heeft hg jaren lang de rol van „boeteling" vervuld en zich naar de eischen der Roomsche Kerk geschikt. Eindelijk in 1553 werd bij op aandrang zijner vrienden in vrijheid gesteld, op voorwaarde dat hij te Leuven in de Roomsche Theologie zou gaan studeeren. Anastasius beloofde dit, liet door zijn bloedverwanten een zwaren borgtocht stellen voor de trouw aan zgn woord en vertrok naar Leuven. Maar onderweg brak hg de hem meegegeven brieven open, zag daaruit, dat hij zelf te Leuven de kost moest verdienen met Mislezen en koorzang en dat men hem onder strenge controle had gesteld. Daarom vluchtte hij uit Leuven over de grenzen, nam de wijk naar het Protestantsche Straatsburg, en sloot zich daar brj de Gereformeerde Kerk aan. Gevaar was er toen niet meer aan die daad verbonden. Veeleer werd hij met open armen ontvangen, kreeg hij al spoedig een predikantsplaats te Bacharach en bracht hg het zelfs tot de eervolle positie van superintendent in de Paltzische Kerk. Zoo is Versteghe weer protestant geworden, en daarom noemde hij zich Anastasius, d. i. de uit den dood weer opgestane. In ons vaderland teruggekeerd is hij niet. Wel hepft Prof. Mol beweerd, dat hij in 1566 aan de hagepreeken zou hebben deelgenomen en vooral in Harderwijk voor de Reformatie zou gearbeid hebben, maar dit is ocjuist gebleken. Van den geloofsmoed van een Datheen en een Moded, die, zoodra ze de kans maar schoon zagen, naar Nederland terugkeerden om hier het Evangelie te verkondigen, was bij Anastasius geen sprake. Hij voelde zich veilig in de Paltz en dacht aan Nederland oiet meer.

Niet waar, indien men een gedenkteeken wil oprichten om ons geslacht te herintieren, hoe krachtig ons voorgeslacht de beginselen der Reformatie heeft gehandhaafd en welke groote opofferingen het voor het Evangelie lieeft overgehad, dan is iiet toch wel ietwat zonderling juist dezen Anastasius ons tot een voorbeeld te willen stellen!

Waaraan deze „pastoor van Garderen" ian zijn naam te danken heeft? Alleen lieraan, dat hij te Straatsburg een lijvig boek geschreven heeft, „der Leken wechvijzer" genaamd, waarin hg de Roomsche eer heeft bestreden en de Evangelische her naar zijn opvatting heeft uiteengezet. Of dit boek veel invloed heeft gehad, weten v^re niet. Het werd in 1554 gedrukt, en iaar in 1555 een nieuwe druk noodig vas, blijkt wei, dat dit werk aanvankelijk '.ekeren opgang heeft gemaakt. Gemakkelijk •e lezen was het in zijn oud-Veluwsch dialect iiet; ook kon het met zijn vele geleerde aanhalingen uit Kerkvaders niet een populair boek in den gewonen zin worden genoemd. Maar natuuilijk zal dit boek van den „afgevallen" pastoor wel de nieuwsgierigaeid geprikkeld hebben en naast de vele anti-roomsche lectuur, die destijds in ons sraderland verspreid werd, zal ook dit 3oek wel dienst hebben gedaan om de reformatorische denkbeelden bekend te maken. Blij venden indruk heeft het echter liet gemaakt. Er was andere lectuur, die al spoedig dit boek van Anastasius ver-Irong. Na 1555 werd het niet meer her-Irukt. Als men daarmede vergelijkt de calrijke drukken, die andere reformatorische verken in ons land beleefden, dan blgkt - vel, hoe dit werk van Anastasius al spoedig op den achtergrond raakte.

In de dagen, toen de Reformatie met kracht in ons vaderland werd doorgezet, was de naam van Anastasius dan ook reeds joo goed als geheel vergeten. Men hoorde hem nooit meer noemen. Zijn boek en persoon waren in vergetelheid geraakt. Hg zelfwas naar Dultschland gegaan en aan de reformatische actie in ons land nam hij geen deel. Zoo geheel werd hij uit het oog verloren, dat men eerst in onze dagen er achter is gekomen, dat de predikant van Bacharach en de superintendent van de Palts, dezelfde persoon is geweest als onze Johannes Versteghe. Zelfs met de vluchtelingengemeenten in de Palts schijnt hij in geen nadere relatie te hebben gestaan. Noch Datheen noch Gaspar van der Heyden, die in de Palts voor de Nederlandsche ballingen zorgden, noemen ooit zijn naam.

Eerst tegen het eind der i6e eeuw, toen de Reformatie hier reeds lang tot stand was gekomen en de Gereformeerde Kerk gevestigd was, is de belangstelling in Anastasius plotseling herleefd. Zijn Lekenwechwijzer geniet nu de eer van slag op slag herdrukt te worden. In 1587 verschijnt de eerste herdruk; en dan volgen nieuwe drukken in 1591, 1594, 1596, 1605, 1610, enz. Waaraan deze plotselinge belangstelling voor dit werk van Anastasius te danken was, is voor den kenner der historie niet moeilijk na te gaan. Anastasius was wel Gereformeerd in het stuk van het Avondmaal, sprak ook wel met hooge achting van Calvin, wiens Institutie hij zelfs aanprgst, maar hg was het toch niet op alle punten met de Gereformeerde leer eens. Hij bestreed de uitverkiezing, geloofde aan de algemeene verzoening, stelde in den mensch nog een „kleinen vrijen wil", zooals hij het noemde, en leerde, dat men zich zelf moest voorbereiden om de genade Grods te ontvangen. Rechtstreeks tegen Calvijn heeft hij zich daarbij niet gekant; veeleer geldt zijn bestrijding den Kerkvader Augustinus, en met opzet vermijdt hij elke zinspeling op Calvijn, ' die reeds destijds zoo hoog bij de Gereformeerden stond aangeschreven. Het maakt dan ook den indruk, dat Anastasius zich meer gestooten heeft aan enkele harde uitdrukkingen van Luther in zijn „Van den knechtelijken wil" en van dan Zwingli in zgn „Van de Voorzienigheid", aan wat Calvijn zelf had geschreven. Maar met Calvijn was hij het daarom op dit punt toch evenmin eens als met Luther of Zwingli. Alleen Melanchthon was blijkbaar de man naar zijn hart, en met diens Theologie verklaart hg dan ook geheel in te stemmen. Hem voor te stellen als een volgeling van de [Zwingliaansche richting is daarom pure dwaasheid; in het stuk der praedestinatie stond Anastasius juist Ignrecht tegenover Zwingli, en wat het Avondmaal betreft, is hij het meer met Calvijn dan met Zwingli eens. Ook op andere punten, zooals de wijze, waarop hij de Kerk wilde georganiseerd hebben, toont hg groote sympathie voor de denkbeelden van Calvijn, en wat men voorts behalve de praedestinatie wel eens als „anticalvinistisch" bij hem aangewezen heeft, zooals Prof. Pijper dit nog onlangs deed in zijn voorrede voor de

nieuwe uitgave van Anastasius' werk in de Bibliotlicca Reformatoria Neerlandica, berust alleen daarop, dat Prof. Pijper Calvrjn blijkbaar niet kent, en daarom als anticalvinistisch voorstelt, wat juist aan Calvrjn ontleend was. Zondert men het stuk der praedestinatie en al wat daarmee samenhangt uit, dan was Anastasius het overigens met de Gereformeerden niet oneens, zooals ook daaruit wel blijkt, dat hij predikant werd in de Palts, waar niet het Luthersche en ook niet het Zwingliaansche, maar het Calvinistisch-Gereformeerde type den toon aangaf. Of zijn bedenkingen tegen de praedestinatieleer later uit den weg zijn geruimd, weten we niet, maar indien hij als superintendent medegewerkt heeft om den Heidelbergschen Catechismus goed te keuren en in te voeren in de Palts, dan heeft hij zeker niet het standpunt, dat hg in 1554 innam, gehandhaafd. Want deze Catechismus leert niet, dat de mensch nog een kleinen vr^'en wil heeft en .voor de genade zich voorbereiden kan, maar dat we van nature geneigd zijn God en onzen naaste te haten en dat we onbekwaam zijn tot eenig goed, tenzij dat wij wederom geboren worden.

Doch hoe dit ook zq, in 1554 moest Anastasius van de leer der uitverkiezing niets hebben en stond hij op het Semi-pelagiaansche standpunt. En dat verklaart, waarom na 1590 zijn boek plotseling de aandacht trok en telkens herdrukt is geworden. Blijkbaar is dit met opzet geschied. Het Arminianisme was aan het opkomen; en waar men zelf nog niet rond dorst uitkomen voor zijn afwijkende gevoelens, kon dit boek van Anastasius Veluanus kostelijk dienst bewijzen, om de praedestinatie „met den aankleve van dien" te bestrijden. Het boek was fel anti-roomsch en ging er daarom bij het volk wel in; wie de schrijver eigenlijk geweest was, wist men niet meer; men wist alleen dat 't een „bekeerde pastoor" was, en dat strekte reeds tot aanbeveling. En straks konden de Remonstranten openlijk optreden om te zeggen: ziet ge nu wel, dat onze leer niet „nieuw", maar zeer „oud" is en dat wij eigenlijk de ware geesteskinderen zijn van de mannen, die de Reformatie in ons land hebben tot stand gebracht? Anastasius Veluanus werd tot voorlooper der Romonstrantin gestempeld en zijn boek het bewijsstuk, dat de protestanten in ons vaderland rroeger niet Calviniit maar Remonstrantsck waren geweest.

Heel ernstig is dit door onze Gereformeerde Vaderen nooit opgenomen. Ofschoon Wtenbogaert in zijn Kerkelijke geschiedenis bladzijden aan deze Anastasius wijdt, heeft Trigland, die hem anders op den voet volgt, het niet de moeite waard gevonden, op dit argument in te gaan. £D volkomen terecht. Men gunde aan de Remonstranten dezen „voorlooper", maar men gunde hun een man als è Lisco op wien ze ook aanspraak maakten, niet. A Lasco was voor Trigland de geloofsheld, die alles voor Christus' zaak had veil gehad, een man die de stichter en leidsman onzer Gereformeerde Kerken was geweest, een man, die daarom werkelijk zoo hoog werd geschat, dat Tiigland hèm niet als buit in de handen der Remonstranten wilde overlaten. Maar Anastasius, die als reformatorischgezind pastoor in een afgelegen dorpke gepreekt had; met de Roomsche Kerk destijds nog niet had gebroken; toen het gevaar nijpte, zijn beginselen verloochende en eerst protestant werd, toen hij veilig en wel in Duitschland zat; en om de Gereformeerden in Nederland zich nooit bekommerd heeft, — deze Anastasius liet onzen Gereformeerden vaderen onverschillig. Indien hij de geloofsheld van het Arminianisme moest worden, dan mochten de Arminianen prat op hem gaan.

Men zal na deze historische herinnering wel verstaan, waarom het thans opgevatte plan, om voor dezen Anastasius een gedeckteeken op te richten, waarbij dan de st£un wordt gevraagd van alle Protestanten, voor ons weinig sympathieks heeft. We zijn niet enghartig en kunnen zelfs mannen als Oldenbarneveld en de De Witten, al waren ze onze tegenstanders, eeren, omdat ze toch waarlijk groote mannen zijn geweest en zq machtig op ons volksleven hebben ingewerkt. Maar wanneer men een gedenkteeken wil oprichten voor de Reformatoren, die „ons het Evangelie hebben gebracht" en daarvoor uitkiest niet geloofshelden als een Jan de Bakker of een Guido de Btès, niet hagepreekers, als Datheen of Moded, niet mannen, die hun bloed voor Gods zaak ten offïr hebben gebracht, maar dezen Anastasius, wiens naam zelf van zijn droeven val en verloochening van Christus spreekt, dan heeft dit plan voor ons al zeer weinig bekoring.

En wanneer men ons dan lokken wil met de vriendelijke verzekering, dat deze Anastasius op aller sympathie kon rekenen, omdat hij tot geen kerkelijke richting of partij behoord heeft, dan antwoorden we: ge misleidt ons. Want wat in dien Anastasius uw liefde opwekt, evenals bij de Remonstranten der 16 eeuw, is niet, dat deze man, voor het heerlijk werk der Reformatie in ons vaderland zoo groote beteekenis heeft gehad, maar dat hij een besliste tegenstander was van de leer der uitverkiezing, een anticalvinist. Prof. Pijper heeft het duidelqk genoeg uitgesproken:

„In het Dordtsche vonnis over het Remonstrantisme werd de echt-nationale Nederlandsche refermaterische richting, van welke Joannes Anastasius zulk een uitstekende vertegenwoordiger geweest was, weliswaar zijdelings, maar toch diep getroffen". De «< : ^/-nationale reformatorische richting, d.w.z. het Remonstrantisme, moet in dezen Anastasius worden gehuldigd. En daarom doen we, nog afgescheiden van alle bezwaren, die we tegen zulke gedenkteekenen hebben, aan deze hulde niet mee. Het zou een verloochenen van ons eigen beginsel wezen, een erkennen, dat het Remonstrantisme de echt-nationale reformatorische richting in ons vaderland was, een ver scheuren van den adelbrief, dien de historie van onze Nederlandsche Kerk aan het Calvinisme schonk.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 november 1911

De Heraut | 4 Pagina's

De Kerkeraad der Hervormde Gemeente

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 november 1911

De Heraut | 4 Pagina's