GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Vroolijker”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Vroolijker”.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ik ben vroolijker in den weg uwer getuigenissen, dan over allen rijkdom. Ps. II9: I4.

Wie taal en toon in de Schrift beluisteit, metkt gedurig hoe de Heere onder zijn volk ^vroolijkheid^' wil zien heerschen.

Zooals de morgensterren vroelijk zongen, zoo ook omringt de Heere zijn volk met vrooUjke gezangen, Het wordt ons toegeroepen dat we vroolijk zingen zullen als oprechten van harte. Heel de Schrift door weerklinkt 't aldoor: „Gij, rechtvaardigen, zingt vroolijkln den Heere". „Des morgens, zoo betuigt de Psalmist, zal ik Uw goedertierenheid vroolijk roemen, en in de schaduw uwer vleugelen zal ik vroolijk zingen". Zoo uit het volle hart komt bij Jesaia de betuiging op: „Ik ben zeer vroolijk in den Heere". „Zing vroolijk, gij dochter Sions", is de oproeping die gedurig tot Israel uitgaat, en als onheil het volk treft, heet het zoo roerend schoon: „de vroolijkheid is verdord in de menscheukiaderen".

Van zelf moet dit leiden tot vergelijking met de vroolijkheid der wereld. Ook zij maakt vroolijk geschal, niet om aan den ernst uiting te geven, maar om den ernst uit het leven te bannen. Staan nu die twee gelijk? De vroolijkheid van Gods volk en de vroolijkheid van de lieden der wereld? Geenszins. De vroolijkheid van Gods kind staat veel hooger, en daarom betuigt de Psalmist: „Ik ben vroolijker in den weg uwer getuigenissen, dan over allen rijkdom". Goud maakt den wereldling vroolijk, maar het vrome volk verheugt zich in zijn God, en de vrooUjke stemming, de vioolijke toon, het vroolljke hart, dat uit de weelde opbloeit, staat daarom juist in vroolijkheid verre beneden de vroolijkheid die Gods volk bezielt.

Kan nu gesegd, dat ook in ons land zij, die God vreezen, wat die vroolijkheid van stemming en levenstoon aangaat, leven conform de Schrift?

Men versta die vraag wel. Dat er buiten het heilige om op feestmaal en in gezelschap vaak een vroolijke, soms zelfs een al te vroolijke toon heerscht, valt niet te ontkennen, maar het is niet die vroolijkheid waarop de Psalmist doelt. Veeleer rust op Gods kind de plicht, om de gewone huislijke en maatschappelijke vroolijkheid, waarin ook hij deelen mag, van alle onheilig inmengsel zuiver te houden, en wel toe te zien, dat onder veel gelach, gekeuvel en geginnegap geen onheilige hartstocht in ons opleve.

Maar niet dlit is de vroolijkheid, waarvan de Psalmist getuigt. Wat bij bedoelt, gaat veel ieper, en ziet niet op den vroolijken levenstoon d n huis en in gezelschap, maar op den grond­ v oon die in ons hart weerklinkt. En dan merkt z e telkens, hoe er, met name in ons land, niet w elden een nei^g naar het sombere bij wie i od vreest wordt aangetroffen, die het gelaat troef zet, den toon dof maakt, en den blik van a et oog meer naar beneden dan opwaarts richt. v En hiertegen nu gaat de Schrift in. „God ont­ h moet den vroolijke" heet 't bij Jesaja, en som­ g berheid sluit van de gemeenschap met den 0 Heilige af.

Nu zij men met zijn oordeel over deze neiging tot somberheid uiterst voorzichtig. Er zijn er onderde belijders, die zeer uit de hoogte op deze sombere naturen neerzien, en die zelve zeer zeker doorgaande vroolijk zijn, maar heiaas met een vroolijkheid die uit de wereld is, en geheel buiten Gods getuigenis en buiten zijn heilige ontmoeting omgaat. Men is dan Christen, .0 zeer zeker, ook hoopt men op zijn eigen zaligheid, maar men kent de diepte niet, waaruit het kind van God tot zijn lieven Vader roept.

Somberheid kan ook uit krankheid van gestel, uit geleden verlies, uit tegenslag en teleurstelling, uit verdriet over aangedane bejegening opkomen, maar dit alles late men hier ter zijde. De somberheid die de door den Psalmist gewilde vroolijkheid bant, wortelt in zelfkennis, in schuldbesef, in gevoel van verlorenheid, in een gekomen zijn tot de kennis van zijn zonde en van zijn zondig hart, zonder dat de kennisse der verlossing die in Christus Jezus is, de zondepijn bezwoer.

Ook hierbij kan vertoon in het spel zijn. Ons zondig wezen is derwijs ontzet, dat we tot in ons zondebesef soms onszelf zoeken te behagen en vroom vertoon voor menschen pogen te maken. Doch ook dit zij hier buitengesloten; we spreken nu alleen van een gansch oprechte gedruktheid waaronder de ziel lijdt, zoo ze haar zondige natuur indenkt, en in haar bezoedelde ziel inkeert.

En dan kan tweeërlei hierop volgen.

Of een snelle bekeering of een blijven zuchten.

In die snelle bekeering schrikt men dan een oogenblik terug van den diepen afgrond die ons ontdekt wordt, ma, ar grijpt onmiddellijk daarop den Christus aan, en voelt nu zijn zonde wegglijden, taalt er niet meer naar en tobt er niet meer mede. Men is nu gered. Een overgang in het leven, die voor het eerste moment van hoog geloof getuigt, maar toch uiterst ondiep en oppervlakkig, schier in niets peilt de grondeloosheid van Gods genade.

Heel anders nu gaat dit toe, zoo men, na zijn bekeering, blijft zuchten. Men wil dan laag voor laag de zonde uit het hart uitzuiveren; telkens een nieuwe laag van genade daarvoor inruilen. Maar juist die zucht naar geestelijke empirie verschalkt. Ze verstaat het spontane in het geloof niet. En daardoor blijft ze telkens van de ééne zondige laag naar de andere klimmen, en de gelootsmoed om te roepen: Ik ben verlost, neemt allengs af en gaat tenslotte te loor. Tot aan zijn dood toe blijft men dan twijfelen aan zichzelf. Men durft zich niets toeeigenen. En de kennis van zonde, die drukt, wordt niet dag na dag ondervangen door de kennisse van sdtoos nieuwe genade die opheft, verwarmt, moed inspreekt en vroolijk maakt. En dit ligt dan niet aan de genade die altoos even rijk is, maar aan onze zonde, die klemmen blijft, en die Satan misbruikt om ons tot nieuwe zonde, de zonde van het ongeloof, te verlokken

Deze stand der ziel nu mag niet worden aangemoedigd, maar moet door wie God liefheeft, in zich zelf en bij anderen steeds volstandig bestreden worden, omdat ze Gode de eeie onthoudt, die Hem voor zijn grondelooze barmhartigheid van al zijn volk toekomt.

Voorzeker gaat 't pad, dat tot de kennis der genade leidt, door de kennis der zonde; maar ge moogt daarbij niet in uw zonde uzelf behagen en hangen blijven, maar ge moet altoos weer met den spoed des geloofs uit uw zonde tot de genade opklimmen.

De genade is zoo groot, gaat zoo al onze lof en prijs zeer verre te boven, en als God de Heers zoo ontfermend is, een druppel van die genade ook op u en op uw huis te doen nederdalen, dan komt 't uw God toe, dat ge opspringt van heilige vreugde, en geen woorden en geen klanken en geen tonen weet te vinden, om ook maar eenigszins naar waarde den roem van den Ontfermer uit te zingen. Dat moet u vroolijk maken. Veel vroolijker dan 't rijkst festijn de lieden der wereld maakt. En zoo ge dan somber in uzelf terugkruipt, is dat een beleediging van Gods liefde die ge u niet ten laste moogt laten komen.

Denk het toch in, wat het zegt: „evenals had ik nooit zonde gehad noch gedaan, ja als had ik 't zelf al volbracht wat Christus voor mij volbracht heeft!" en ge moet't immers uitjubelen van heilige vreugde. Het is een wonder van genade, dat ge nauwelijks kunt indenken, en dat u telkens weer, hoezeer ge het ook poogt in te denken, verwondert en verbaast. Evenals had ik nooit zonde gehad en gedaan I En dan nog daarbij: Ja, als had ik 't zelf al volbracht wat Christus voor mij volbracht heeft! Is 't niet onuitsprekelijk en onbeschrijfelijk? Een doodschuldige die door zijn Koning uit den kerker wordt ontslagen, vrij wordt gesproken, en nog een levensbestaan toe krijgt, hoe zou die stervende bij de poorten der gevangenis neerzijgen. Neen, zulk-een springt op van vreugde, is vroolijk tot in het merg van zijn ziel, jubelt het uit, en kan geen woorden vinden om zijn Koning te danken.

En zoo moet de vroolijkheid der ziel Gods kind vervullen. Niet maar één enkel oogenblik na zijn bekeering, maar heel zijn leven lang. Zooals de goedertierenheid des Heeren tot in der eeuwigheid is, zoo moet ook de dank en de aanbidding van de verloste ziel tot in der eeuwigheid zijn. Want al komt er lijden en al kan de tuchtiging niet uitblijven, wat is al het lijden dezer aarde, zoo ge het waardeert tegenover de eeuwige vreugde die Gods kinderen wacht. En daarom roemt en jubelt wie de volle teug van Gods genade indrinkt: „O, mijn God, ik ben vroolijk in den weg uwer getuigenissen", „ik ben vroolijk over uw toezegging", „Uw genade is mijns harten vroolijkheid".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 november 1911

De Heraut | 4 Pagina's

„Vroolijker”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 november 1911

De Heraut | 4 Pagina's