GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

XLV.

TWEEDE REEKS.

VII.

De hemelen vertellen Gods eere, en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk. Psalm I9 : 2.

Kome nu eerst de beteekenis ter sprake, die onze aarde ah gesternte met liet oog op de Voleinding iieeft. Ook zrj doorliep een geschiedenis , deelde in een algemeen wereldproces, is nog steeds aan wisseling en verandering onderhevig, en zal in het eind der dagen in de groote gebeurtenis, die de Voleinding tot stand zal brengen, zijn op genomen. Reeds de veelzeggende, alom vattende profetie, dat het worden zal een „nieuwe hemel en een nieuwe aarde" stelt dit voor wie op Gods Woord bouwt, vast Met te meer ernst is hier op te bouwen, omdat hierbij in aanmerking komen tal er tal van gebeurtenissen, die plaats grepen en nog grijpen buiten alle inmenging van menschelgke bemoeiing. We komen hiermee toch voor feiten te staan, die rechtstreeks, zonder menschelijke tusschenkomst, door Godes almachtige hand aldus bewerkt zijn en worden, en ons uit dien hoofde een sprake Gods in de natuur doen beluisteren. Ongetwijfeld is op deze feiten in vroeger eeuwen te weinig gelet, en is er met name in de theologie te weinig mede gerekend, maar toch neemt dit niet weg, dat onze Gereformeerde Belijdenis in beginsel zeer beslist ook voor de gebeurtenissen in de natuur ais kenbron voor de kennisse Gods opkwam. Onmiddellijk na in het eerste artikel het geloof in Gods bestaan en in Gods deugden te hebben beleden, voegt toch onze Belijdenis in haar tweede artikel er aanstonds aan toe, dat zelfs de eenté kennis die we van God ontvangen, ons niet uit de Schrift, maar uit de natuur, uit het Voorzienig bestel en uit de regeering van de wereld toekomt. Er staat toch (zie art. 2): „Wij kennen Hem door twee middelen. Ten eerste door de schepping, onderhouding en regeering der geheele wereld, overmits deze voor onze oogen is als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, groote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen, namelijk zijn eeuwige kracht en Goddelgkheid". Opmerkelijk hierbij is het, dat onze Belijdenis hier niet alleen vgn onze aarde, maar van de geheele wereld spreekt, gelgk dan ook in het Boek der Openbaringen eveneens niet alleen van onze planeet, maar evenzoo van andere sterren, en niet minder van zon en maan gehandeld wordt. Dit komt geheel overeen met het Scheppingsverhaal in Genesis i. Daar, in dat verhaal toch wordt onze aarde niet als een op zichzelf staand hemellichaam beschouwd, maar van meet af in verband gezet met zon en maan, en door vs. i zelfs met het gansche Heelal. Hierop moet dan ook worden teruggegaan, zoo we ons een eenigszins juist voorstelling zullen vormen van wat onze aarde als star is.

Hiertoe is het noodig den zin van het woord Heelal, zooveel ons dit gegund is, te verduidel^ken. Voor verreweg de meesten is het begrip van het Heelal tamelijk klein. Van onze aarde zien ze weinig meer dan de sch^'f die door hun horizont omlijnd is. Ze weten dan wel dat deze aarde veel grooter is, en hooren dit ook wel van reizigers, die naar andere werelddeelen togen; maar wat men hoort, maakt veel zwakker indruk dan wat men ^lif/. Hun alledaagsche o, zoo kleine voorstelling blijft dan ook veelal beperkt tot de aardschijf, waarvan hun woonplaats het middenpunt vormt, straaJsgewqs naar allen kant tot aan den gezichteinder uitgebreid. Boven die schijf als vlak verheft zich dan, vooral b^ helderen zonneschijn, of in een prachtigen nacht van maanscbittering, een lichtende koepel, die óf in hemelsblauw glanst óf met starren als bezaaid is, In streken, als waarin ons land ligt, is zelfs deze koepelhoogte van het Firmament nog niet eens regel. De meeste dagen toch hangen op veel lager hoogten de wolken over het aardrijk heen, en verhinderen alle verder doorzicht. Doch ook al neemt ge een zomerdag met klaar schqnsel of ook een sterrennacht met volle schittering, dan nog blijft de indruk van het Heelal voor den gewonen mensch geen andere, dan dat het op een niet al te groote aardschrjf rust en daarop en daarover zich als lichtende koepel welft. Moge men nu al deze voorstelling, als zeer verre te kort schietend, belachelijk maken, toch mag niet vergeten, dat het Gode beliefd heeft, ons alzoo den indruk van het groote Heelal te geven. Reeds in een vorig artikel wezen we er op, hoe we nog altijd leven onder den indruk, dat de zon op-en ondergaat, onderwijl de aarde in stille rust zij en in die rust volhardt, en zulks niettegenstaande we zeer wel vernamen, dat het feitelijk heel anders toegaat. Dit nu zoo zijnde, volgt hieruit, dat God de Heere wil dat we feitelijk onder die eerstbedoelde voorstelling leven. Zelfs de astronoom doet hierin met ons meê, en ook de grootste sterrekundige spreekt in het gewone leven van den opgang en ondergang der zon. En zoo nu ook heeft het Gode behaagd, ons niet in de duizelingwekkende grootheid van het Heelal het besef van wat ons omringt te doen verliezen, maar ons te binden aan de voorstelling van een stuk van het Heelal, en dit wel zoo, dat die ontvangen indruk ons als in een tempel verplaatst, met een deel der aarde tot grondvlakte. met het firmament ah koepeldak, en met eiken en cederen als de kolommen die het koepeldak dragen. Natuurlgk met verschil en onderscheid voor de bergachtige streken, waar de bergen, hoog boven eiken en cederen uitstekend, het dragen vaa het koepeldak overnemen. Dat nu het Heelal zich op die wijze aaa ons voordoet, is dus niet onze inbeelding, maar akoo door God voor ons besteld. Afgezien van wat zeer enkele sterrekundigen door hun monster-verrekgkers begluren, is de indruk, dien het Heelal op den gewonen beschouwer maakt, geen andere dan die van een tempel die Goddelijk schoon overwelfd is, en ook dien indruk geeft God zelf ons, en wil God derhalve dat we in ons opnemen.

Toch ontslaat dit oas niet van de vsrplichting, om ter indenking van zijn Majesteit, gelijk die ook in het Firmament zich uit, hulpmiddel sn te baat te nemen, ten einde ons in de onbeschrijfeirjke grootheid van het Heelal eenigszins in te denken, en hiertoe is een der meest voor de hand liggende middelen, dat men !et op den tijd, dien de verst afgelegen hemellichamen gebruiken om ons hun licht toe te zenden. Nu is uitgerekend hoeveel kilometers de lichtstraal in ééa enkele seconde doorvliegt, en btj dit onderzoek bleek het, dat dit aantal niet minder dan 311 003 bedraagt. Reeds dit is een afstand, dien meer dan één moeite heeft, om aich voor te stellen; en zulk een afstand van over de driemaal honderdduizend kilometers legt het licht in ééa enkele seconde af Voor ééne enkele minuut geeft dit reeds een af.stand van ruim 181/2 millioen mijlen, en voor een enkel uur van ver over de duizend millioen kilometers. Het is nu in deze bepaling dat men het midde! gevonden heeft, om zich van den afstand der verstafgelegen vaste sterren althans eenig denbeeld te vormen, en dan is de uitkomst waartoe men geraakt, metterdaad verbijsterend. Immers door de dusgenaamde parallaxe is men er in geslaagd vast te stellen, dat er vaste starren zijn, die zoo schier onmetelijk ver van ons afliggen, dat het licht tot zelfs 326 jaar noodig heeft, om, na eenmaal van de star, die men door a Orionis aangeeft, te zijn uitgegaan, ons menschelijk oog op deze aarde te bereiken. Laat mea toch de kleine eindcijfers weg, dan verkrijgt men voor 326 jaar een doorloopen lichtbaan van 3.084, 832, 800, 000.000 kilometers; een schier niet in te denken distantie Toegegeven hierbij moet, dat deze ééne ster buitengemeen ver van ons afstaat. Na deze vaste ster komen vijf sterren, wier licht 163 jaar gebruikt om den afstand naar onze aarde te doorloopen. Daarna komen er vier die ï09 jaar voor de uitzending van hun licht naar onze planeet gebruikten, en verder daalt het aantal benoodigde jaren al spoedig op 65, 54, 40 enz. tot 10, 8 en minder jaren. Geeft ge er u nu rekenschap van, dat deze ontzaglijke afstanden zich niet slechts naar een enkelen kant uitstrekken, maar zich in alle richtingen van uit onze aarde uitbreiden, dan komt men onder een indruk van het Heelal die overweldigend en duizelingwekkend is. En dit te meer, omdat, al klemt men zich ook een oogenblik vast aan de verstafgelegen ster waarvan wij weten, hiermede nog volstrekt niet is uitgemaakt, dat ook achter die verstgelegen ster niet nogmaals nieuwe afstanden zich ontsluiten kunnen, en die afstanden weer uitgaan naar nog niet ontdekte gestarnten, 'tztj dan dat ze lichte, 'tztj dat ze donkere bollen zijn. En hetgeen nog 't meest den gezichteinder voor ons verwart is, dat zoo men al aanneemt eindelijk met zijn blik door denreusachtigsten telescoop de verstafgelegen star bereikt te hebben, nog altoos de vraag open blijft, wat er dan achter die verstafgelegen star ligt. Oi daarachter al dan niet een ledige ruimte zich ontplooit? Zoo niet, waarmee het ledige daarachter dan gevuld zal zijn ? En zoo niet, waartoe die ledige ruimte dan dient, en hoever ze zich uitstrekt? Eens moet er toch een einde, hoe ook, komen, al weten we zeer wd, dat het begrip zelf vaa !uimte, hos gü'.? rjon ook in cnze eigen woning en op aarde en in den hemel die ons beschijnt, toch tenslotte zichzelf moet opheüfen, en blijken moet een menschelijk begrip te zrjn, dat, zoodra we de grens van het eeuwige en Goddelijke overschrijden, zichzelf opheft en vernietigt.

Doch ook al laten we dit buiten rekening, en al bepalen we ons tot die vaste sterren, die met het gewapend oog te ontdekken zqn, dan nog is de starrenrijkdom die zich voor het gewapend oog ontdekt, zoo alle vermoeden beschamend, dat we de majesteit verstaan, waarop Jesaia doelde toen hij uitriep: „Heft uw oogen omhoog, en zie wie deze dingen geschapen heeft, die in getal hun heir voortbrengt, die ze alle bg name roept vanwege de grootheid zijner krac? it en omdat Hij sterk is van vermogen, en ziet, er wordt er niet ééa gemist". Om die majesteit die haar uitdrukking in woorden zoekt, te verstaan, moet ge nu niet een sterrenhemel in Nederland nemen, maar u voorstellen wat een sterrenhemel is inde zuidelijke en oostelijke landen. Reeds wie Italië mocht bezoeken, ontving den indruk hiervan, maar nog veel meer wie opvoer langs Tigris en Eufraat, In die streken is het metterdaad, alsof na het middernachtelijk uur de sterre-diamanten als edelgesteenten van den hemel afhangen, en fonkelend in star op star u een zee van licht doen trillen en golven voor uw oog. Het getal vaste sterren, dat met het bloote oog in die streken kan ontdekt worden, is dan ook veel grooter, dan het getal starren dat wij zien; waarbij dan komt, dat we, waar ook den hemel aanziende, tegelijkertijd nooit anders dan die starren zien, die aan één kant van den hemel fonkelen, daar de overige dan onder de aarde staan, en ons ontgaan. Het getal vaste sterren dat de mensch in gunstig gelegen streken met het bloote oog kaa wairnemen, bedraagt zes duizend, doch dit aantal verdwijnt in het niet, zoo men de sterrenwereld, die de telescoop ontdekte, er tegenover plaatst. Btj dit cijfer spreekt men van honderdmlliioen starren, die door middel van de allergrootste telescopen waarneembaar zouden zijn. Doch ook al neemt men aan, dat deze cqfers, die ten deele shhans meer op gissing dan op waarheid berusten, overdreven zijn, in elk geval staat vast, dat de sterrenwereld die zich over ons heen welft, zoo onmetelijk en reusachtig groot is, dat onze kleine aarde er nietig en klein bij schijnt, en nauwelijks meetelt.

Uit deze nietigheid van onze aarde in vergelijking met de monumentaal-reusachtige wereld van het Heelal kwam bij wie uitsluitend den sterrenhemel bestudeerde vanzelf de neiging op, om de voorstelling der Heilige Schrift ten deze in het aangezicht te weerspreken. Onze aarde is niet eens een der vaste sterren, ze is niet anders dan éen van de vele dwaalsterren, die zich om de zon bewegen, terwijl kan worden aangenomen, dat ook om andere vaste sterren, die op aanzienlijken afstand van ons staan, zich geheele planetengroepen wentelen. Hoe zou dan, zoo vroeg men zich af, deze kleine onbeduidende star, die wij onze aarde noemen, een zoo principieele plaats in het Heelal kunnen innemen, dat ze in hooger zin van heel de Schepping het middelpunt zou vormen, en dat hetgeen op haar plaats greep, over het lot van het Heelal zou beslissen ? Voor ons is dit ook onverklaarbaar, en ongetwijfeld bestaan met het oog hierop motieven en redenen, die voor ons een mysterie zijn; maar vast staat tweeërlei. Ten eerste, dat uit de bloote afmetingen van hoegrootheid en afstand nooit, een logisch zeker gevolg is te trekken voor de beteekenis en waard^ van iets. In een hoog opgetrokken paleis vaa vijf en meer verdiepingen kan mea zich éen keurgesteente als de Kohinoor denken, die in een lade ligt weggeborgen, en die in verkoopwaarde de waarde van heel het Paleis zeer verre te boven gaat. Zeer zeker ware het op zich zelf denkbaar, dat de structuur van het Heelal een bepaald middenpunt van den bouw aanwees, en de afhankelijkheid bepaalde, waarin alle overige deelen van dit éene middenpunt stonden, gelijk de zon middenpunt is voor ons planetenstelsel; doch zulk een middenpunt is niet gevonden, en van zulk een structuur bleek niets. Zekere aanwijzing van de idee die den bouw van bet Heelal beheerscht heeft, bestaat er alzoo in het natuurlijke niet. Men kan onderstellen, dat het er zijn moet, maar men kan het niet aanwijzen. Al wat men voorwendt berust op gissing. God weet het en Hij alleen, omdat Hij 't alleen schiep, en het schiep naar het plan van zi^n Goddelijke gedachte. Het Is zooals Jesaja het uitsprak : Hij riep heel het Starrenheir bij name, en ziet, er werd er niet éen gemist. En tegenover deze onze onbekendheid met de gedachte d? ^ bfj den bouw van het Heelal voorzat, staat nu de duidelijke openbaring die God ons in Zgn Woord gaf, en die er zoo beslist mogelijk op wijst, dat deze onze kleine aarde het centrum is van al wat bestaat. En dit wel zoo, dat ons niet slechts dit feit wordt meegedeeld, maar tevens het sterkst sprekend zegel op die mededeeling wordt gedrukt door het alles beheerschende mysterie, dat op deze aarde de mensch optrad, en dat God zelf in zijnen Zoon de natuur van dien mensch aannam, om zich als God-mensch te openbaren, en straks in deze qualiteit het Koningschap over alle dingen in hemel en op aarde op zich te nemen.

Het is nu eenmaal zoo, dat de tweede Persoon der Heilige Drievuldigheid een verbinding met de natuur des menschen aanging; dat aan den mensch heel deze wereld organisch verbonden is; en dat door deze gebeurtenis, die geheel op zich zelf staat en in haar consequentie geheel de toekomst beheerscht, aan deze aa; rde een geheel eenige positie is aangewezen, die een gelijke waardg van de overige sterren kortweg uitsluit. Het is in die menschelijke natuur, die op het engst met de natuur van deze aarde verbonden is en saamhangt, dat de Christus opvoer ten hemel, om, in die na tuur blijvende, het Rijksbewind uit te oefenen. Zijn menschwording was geen tijdelijke episode voor de ruim dertig jaren dat hij op onze aarde verwijlde, en er kan alzoo geen sprake van zijn, dat de Christus de natuur van wezens eener andere star aannam, na de onze te hebben afgelegd. Eenmaal onze natuur hebbende aangenomen, laat h^ die natuur nimmermeer los, endaar nu onze menschelijke natuur niet los is van de natuur van onze aarde, zoo volgt er uit, dat aller Christenen belijdenis van de Vieeschwording des Woords zich niet schei den laat van die andere belijdenis, dat onze kleine aarde, we zeggen niet in stofTelijken, maar in kosmischen zin, de diamant in het machtig starrensnoer is, en aller schittering bepaalt. Het is dan ook opmerkelijk dat de spectraal-analyse getoond heeft, hoe de vaste sterren, voor zoover men ze kon naspeuren, uit stofïsn bestaan, die in hoofdzaak met stoffen die ook onze aarde bevat, overeenkomen. Men is nu en dan gestuit op stofverschijnselen die ons onbekend waren, maar over het gemeen genomen bleek, dat het groote volume van de stoffen der vaste sterren bestond uit ijzer, uit waterstof, uit natrium en uit magnesium, terwijl nog tal van andere bekende stoffjn in kleinere proportion voorkwamen. Zooals de zon zich bij onderzoek in haar saamstelling vertoont, zoo vertoonen zich ook de vaste sterren, en daar nu onze aarde in het materiaal dat voor haar bouw diende, gelijksoortig is met het inhoudsmateriaal van de andere planeten en van de zon zelve, ontvangt men als resultaat van dit spectraal-analytisch onderzoek den indruk dat heel de bestaande wereld, en alzoo het gansch Heelal, uit gelijksoortige grondstoffan bestaat, en uit eenzelfde materiaal tot in zijn verst afgelegen hemellichamen is opgebouwd, We hebben dus niet te doen met geheel onderscheidene wereldstelsels, die elk op zich zelf staan, en niets met elkander uitstaande hebben. Integendeel, de gelijksoortigheid van de stof waaruit de vaste sterren zQn opgebouwd, toont eenheid van oorsprong, en waar nu toch geen architectonische structuur van het geheel uit wat zich aan ons ontdekt, valt op te maken, wint de voorstelling in waarschijnlijkheid, dat de structuur van het Heelal haar beheerschende orde niet van de zijde van de stof ontvangt, maar ontleent aan het geestelijke, en dan is het vanzelf de Vieeschwording van het Woord die aan onze aarde haar geheel eenige plaats aanwijst.

Bavendien zq wel opgemerkt dat lang niet alle vaste sterren die kolossale lichamen zqn, die aan zonnen doen denken. Reeds onder de 80 grootste vaste sterren wisselt de hoegrootheid van 85 opo i. Van eerste grootte telt men 19 sterren, met Sirius als nummer één en Pollux als nummer negentien. Dan volgen er 64 van de tweede grootte, 200 van de derde grootte enz., zoodat de overgroote massa ten slotte komt te staan in de reeks van de allerkleinste starren. En wat nog meer zegt, is de vorm waarin deze vaste sterren zich aandienen, meestal van dien aard, dat ze elk denkbeeld van bewoning uitsluiten. Het is de overgroote hitte, waaruit dit besluit getrokken wordt. Vooral de hoogleeraar Scheiner heeft zich met het onderzoek naar den warmtegraad die op de oppervlakte van deze vaste sterren heerscht, beziggehouden. Dit onderzoek nu leidde tot de uitkomst, dat de warmte die op vaste sterren van de derde grootte heerscht, te stellen is op tusschen de 3000 en 4000 graden; dat deze temperatuur bij sterren van de tweede grootte nog aanzienlijk klimt; en dat ze bij sterren van de eerste spectraal-klasse zelfs het schier ongelooflijke hooge cijfer van 15000 graden beloopt. In hoeverre deze gegevens genoegzaam vast staan, zal nog nader onderzoek vereischen. Het cijfer van 15Ó00 graden is zoo alles te boven gaatid hoog. Maar ook al mocht hier misrekening schuilen, vast staat dan toch, dat de hitte op deze reusachtige bollen zoo alles vernietigend is, dat er van een georganiseerd leven op deze bollen geen sprake kan zijn. Ze kunnen niet anders wezen dan gloeiende, gesmolten bollen, die zelfs al wat wij steen en metaal noemen, opsmelten en in vloeiing houden.

Stelt men daar nu tegenover, dat op onze aarde, hoe klein ze dan ook zijn moge, zich een zoo rijk ea fijn organisch leven ontplooid heeft, dat in waardij en beteekenis zeer verre uitgaat boven al deze gloeiende, alles opsmeltende en verzengende massa's, zoo leidt ook deze opmerking tot een vergelijkende waardeering die verre van ongunstig voor onze aarde uitvalt. Een vuurspuwende berg is reusachtig veel grootscher, machtiger en indrukwekkender dan een fijn en kunstig uurwerk, maar toch voelt ieder, dat niet het reusachtige hier de waarde bepaalt, en dat de kunstenaar die het uurwerk schiep, hoe klein ook in vergelijk met de Vesuvius of Smeroe, toch in technisch-aesthetisch opzicht verre boven den vuurpoel en den lavastroom uitsteekt. Bij beider schepping is een onderscheiden maatstaf aangelegd, en dus ook bij beider waardeering aan te leggen. De vuurspuwende berg vertoont een majesteit, die ons aangrijpt, het uurwerk vertoont een technisch kunstwerk dat ons verbaast, maar elk van deze twee uitnemendheden bezit haar eigen waardij. Vraagt men daarentegen ten slotte wat voor den mensch edeler waardij bezit, de b^rg waaruit de lava vloeit of het uurwerk dat hem in zgn levensgang dient, dan wiat 't kleine het. We zeggen daarom niet, dat heel het Firmament alleen in deze aarde, en wel voor den mensch die op deze aarde leeft, het doel van zijn schepping vindt, alsof het alleen bestemd ware om ons een indruk van alles overstelpende majesteit te geven. Zoo opgevat, zou tusschen het bedoelde effact en het gekozen midde! alle verhouding ontbreken, en zou althans niet te verstaan zijn, waartoe die miUioenen sterren geschapen waren, die het scherpste oog, zoo het ongewapend blijft, niet ziet en niet zien kan. Ook hier geldt dus wat in Psalm 50:9 v.v. God zelf betuigt van het gedierte: Ik zal uit uw huis geen var nemen, noch bokken uit uw kooien, want al het gedierte des wouds Is Mijne, de beesten op duizend bergen. Ik ken al het gevogelte der bergen en het wild des velds is bij Mij." Zoo ge wilt een koninklijk woord om aan kinderen der menschen te doen verstaan, dat w« ons aanmatigen wat ons niet toekomt, zoo we ons inbeelden, dat al wat bestaat alleen om onzentwil zou zijn geschapen. Ook afgezien van den msnsch vertellen de hemelen Gods eer en verkondigt het uitspansel Zijner handen werk.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 februari 1912

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 februari 1912

De Heraut | 4 Pagina's