Van de Voleinding.
XLVII.
TWEEDE REEKS.
IX.
Haar uitgang is van het einde des hemels, en haar ommeloop tot aan de einden daarvan; en niets is verborgen voor hare hitte. Psalm I9 : 7.
Reeds uit het aangevoerde blrjkt, hoe het toekomstig lot van onze aarde allerminst op zichzelf staat, maar verwikkeld is in hetgeen ons geheele zonnestelsel te wachten staat. Zelve niets dan een donkere bol, ontvangt onze aarde haar warmte, haar leven, haar bezieling eeniglijk van de zon, zoodat haar lot onafscheidelijk aan het lot van de zon verbonden Is. En daar nu de zon niet alleen ónze aarde verlicht en verwarmt, maar nog zeven andere planeten hierin deelen doet, spreekt 't vanzelf, dat de toekomst van onze aarde ten deele ook zal afhangen van hetgeen met die zeven andere planeten gebeurt. Iets wat te meer geldt, daar onze aarde midden in deze groep planeten inllgt. Twee, ^ straks drie, tusschen ons en de zon, en de overige benedenwaarts nog verder dan wij van de zon af. Verstoring in den geregelden gang van een der andere planeten zou daarom bijna zeker ook op onze aarde moeten inwerken. In elk geval staat onze aarde niet op zichzelf, zit ze in één kluwen gevat met tal van andere sterren, en worden deze saam beheerscht door de zon. Nu zijn Mercurius en Venus, die tusschen ons en de zon liggen, kleiner dan onze aarde. Mercurius is in stofmassa slechts 0, 04 van onze planeet, Venus o 79. Ook komt Venus het dichtst bij ons. Al naar ze staat, kan ze 360 millioen kilometer van onze aarde staan, maar komt ze op 't dichtst, dan staat ze slechts 39 millioen kilometer van ons af. Mars, die 't eerst aan onzen anderen kant komt, Igkt op onze aarde nog het meest, maar blijft ook bij zrjn koristen afstand altoos nog 54 millioen kilometer van ons verwijderd. Zijn stofmassa is slechts 0, 10 van die der aarde. Mars heeft dagen ongeveer gelijk aan de onze, maar zijn jarenloop om de zon duurt eens zoo lang. Zijn atmosfeer wijst zware, dikke wolkengroepen aan, en twee kleine manen wentelen zich om deze planeet. Van Mars heeft men zelfs een landkaart kunnen ontwerpen, en op deze planeet ook veranderingen meenen waar te nemen, die velen achtten alleen uit een optreden van menschelijke werkzaamheid te kunnen verklaren; phantasieën die men nu reeds weer op gaf Toch blijft Mars de ster, waaraiede de aarde nog de meeste overeenkomst toont en het nauwste contact heeft. Van de overige buitenwaarts liggende sterren weten we veel minder. Ook zijn ze veel, veelgrootet dan onze aarde. Onze middellijn is slechts 12756 kilometer groot, die van Jupiter daarentegen ruim 143 500, en hier tusschen in liggen dan, wat grootte betreft, Saturnus met 118.800 kilometer, Uranus en Neptunus elk met 50.000 kilometer. Mars heeft een middellrjn half zoo groot als onze aarde. Venus is ons gelijk. En Mercurius heeft slechts één derde van wat onze aarde aan middellijn heeft. Reken daar nu bij, dat Saturnus nog omgeven is door eenbreeden ring, en dat om andere planeten, evenals om de aarde, zich manen wentelen, en reeds hieruit blrjkt duidelijk, In welk net van banen de baan van onze aarde verwikkeld is:
Doch hierbij blijft het niet. Bij de banen der planeten komt dan nog het machtig net van kometen, dat over ons zonnestelsel als uitgespannen ligt. Wat deze kometen eigenlijk zrjn, en waartoe ze dienen, blijft nog steeds een geheim. Veelal zijn ze zoo klein en ondicht, dat ze niet dan bij uitzondering met het bloote oog zijn waar te nemen. Ze vallen in lichtkop en lang gespreiden staart uiteen, sommige bezitten zelfs twee, drie of zes staarten die saam een breedgespreiden waaier vormen. Oe lichtkop heeft meest een donkere dichte kern die door een lichtkap overhangen is, Corna genaamd. De grootere kometen zijn omstreeks 500 in aantal, die periodiek verschijnen, zoodat men op elke vier jaar één komeet kan rekenen; maar veel grooter nog is het getal van de kleine kometen, die slechts door groote verrekijkers waarneembaar zijn. Alles saam rekent men het aantal kometen op vele millioenen. De lijn van den Icop der kometen verschilt weinig van die der planeten. Dat deze kometen in haar loop met de aarde in bot^ng kunnen komen, Is reeds voor lang j Ingezien, en heeft meer dan eens vreeze en ongerustheid verwekt. Toch is men thans vrij algemeen van deze bezorgdheid teruggekomen. Ds zeer kleine kometen hebben in haar kern een zoo weinig dichte stofmassa, dat botsing voor ons schier geen gevolg zou hebbes. En foi^ grootere kometen zou een doorgaan door den staart ons weinig deren, daar die staart zoo dun van substantie is, dat men er nauwelgks iets van zou merken. Stooting tegen de vaste kern van zulk een groote komeet kon natuurlijk bedenkelijker wezen, maar schijnt bij de vastheid van loop èn van onze aarde èn van zulk een komeet niet te wachten te zijn, terwijl, voorzoover vroeger aanraking mocht hebben plaatsgehad, dit weinig ander efifect moet hebben gehad, dan dat een regen van meteoorsteenen van de kern afstoof en op onze aarde neerkwam. Eigenlijk blijven de kometen derhalve voor ons vreemde, ons onverklaarbare hemellichamen, waarvan we noch oorsprong, noch doel doorzien kunnen; die om haarzeldzaamheid, als ze verschijnen, ons vreemd aandoen, en altoos het besef hernieuwen, dat zich aan den hemel van ons zonnestelsel nog heel andere dingen afspelen, dan wij bij de wisseling van dag en nacht zouden vermoeden. Ze brengen in ons zonnestelsel een onzeker en daardoor onbetrouwbaar element, en verhoogen zoodoende de beteekenis van het feit, - dat onze aardbol niet op zich zelve staat, maar opgenomen Is In een zeer ingewikkeld stel van hemellichamen, lichtglansen en krachtwerkingen, die èn op haar tegenwoordigen stand, èn op haar toekomstig lot van overwegenden invloed kunnen zijn. Reden te meer, om de illusie van een altoosdurende en onveranderlijke wereld op te geven, en met Schrift en Wetenschap beide aan den komenden ondergang van onze wereld geloof te hechten.
En hiermede komen we dan tot de derde soort lichamen, die zich in ons zonnestelsel bevinden, en uit dat zonnestelsel af en toe met onze aarde in aanraking komen, t. w. tot de Meteoren, ook wel maansteenen of meteorolithen genoemd. Het zijn groote ol kleine stukken van steenachtige of metaalsoortige formatie die nu eens als groote steenen of metaalstukken plotseling op de aarde vallen, of in tal van kleine stukken breed gespreid op onze aarde neerkomen. Gelijk men weet, beweren de aanhangers van den Islam, dat de Kaaba, die zij te Mekka voor heilig houden, zulk een meteoorsteen zou zijd, en ook van andere brokken ijzer of steen, die men wel niet heeft zien vallen, maar die toch tamelijk duidel^'k op hooger oorsprong wijzen, wordt algemeen vermoed, dat ze uit de lucht op de aarde zijn neergeslagen. Met name bekend zijn hiervan het groote stuk ijzer, dat te San Catharina in Brazilië wordt gevonden, en dat 2250 Kilogr, weegt, In Mexico heeft men op meer dan één plaats zulke stukken tot van 50 tons gevonden. Het groote stuk meteoorijzer dat kapitein Ross in Groenland vond en dat in 1894 naar New-York is overgebracht, wordt geschat op 45 tons. Men vindt deze brokstukken ijzer op plaatsen, waar van ijzer In deq bodem geen sprake is, en In een vorm en massa, die elke gedachte uitsluit, alsof ze door menschen daar ter plaatse zouden zijn nedergelegd. Er hlijft daarom weinig anders over, dan te vermoeden dat ze uit de atmosfeer ter plaatse zijn nedergeslagen. Ook vertoonen deze meteoren veelal streepen en teekeningen, die alleen uit het nederslaan door de atmosfeer kunnen verklaard worden.De meeste meteoorsteenen zijn uit den aard der zaak minder belangrijk, te meer daar ze veelal in veel kleiner gewichten neerkomen. Daarentegen vallen ze soms in zeer grooten getale tegelijk neer, zooals reeds uit het jaar 476 voor Christus ons bericht wordt van den steenregen die bij Aegospotamos in Thracië neerkwam. In 1803 kwamen te Laigle in Normandië op eenmaal 3000 zulke steenen uit den hemel vallen. Een steen, in 1866 midden in Hongarije neergeploft, weegt niet minder dan 300 kilogram. Te Madrid viel in 1896 zulk een meteoorsteen zelfs midden op dea dag uit de lucht neer, die door zijn glans schier ieder die op straat was, tijdelijk met blindheid sloeg. Met dit verschijnsel der meteoren hangt dan weer saam de dusgenaamde sterrenregen en het plotseling lichten van een schijnbare ster, die opeens opkomt, straalt, vuurt, glanst, en dan weer geheel verdwijnt, soms een stofregen van kleine meteoren achter latend. Tijd van waarneming bestaat voor deze verschijnselen in den regel weinig, maar toch blijven ze interessant, daar ze onderstellen doen, óf dat van onderscheidene planeten en kometen scherven van kleinen omvang aischilferden, óf dat er, geheel afgescheiden van planeten en kometen, geheele massa's van kleine sterren of metaalbrokken in ons zonnestelsel zich om de zon voortbewegen, «^le, bij de ongeregeldheid van hun, - ^oC; -en hun losse samenstelling, springen en uiteenbarsten, tegen onze aarde stooten, en op die wijze al deze ongeregelde verschijnselen teweegbrengen, die, op zichzelf zeer bedenkelijk schijnend, toch meestal zonder ernstige gevolgen verloopen zijn.
Slechts in zoover hebben ook deze meteoren voor het proces van ons zonnestelsel beteekenis, als ze tot in het kleine aantoonen, in welk verband onze aarde verwikkeld is. Wie op de kaart van ons zonnestelsel den loop van alle planeten en van hun manen nagaat, die naspeurt, hoe de banen der tal-en tallooze kometen hier doorheen zijn gevlochten, en zich dan nog daarbij de banen van deze meteoren denkt, tot ze tegen de aarde of tegen een andere planeet aanklotsen, ziet tenslotte een warnet voor zich van allerlei groote en kleine lichamen, elk met zijn eigen baan, die onze aarde zoo omringen en als omvlechten, dat het is of er van een zelfstandige aarde geen sprake kan zijn. En al is dit nu overdreven genomen, toch blijft het feit, dat de verschijning van onze aardbol In het Heelal een gansch anderen Indruk op u maakt, zoo ge die aarde op zich zelf en apart neemt, of te wel, zoo ge haar neemt gelijk ze in ons zonnestelsel verwikkeld ligt. Dat onze aarde desniettemin een afzonderlgke, eigen bestemming heeft, en onder alle starren In het Firmament het hoogst in beteekenis staat, volgt dan ook reeds uit wat de Schrift ons als haar eerste woord toeroept: In den beginne schip God den hemelen de aarde." In deze uitspraak toch wordt niet alleen ons zonnestelsel, maar heel het Firmament onder den naam ^«^< !/saamgevat, en wordt er uit dit majestueuze Firmament slechts één enkel gesternte, en dat vA onze aarde, afgezonderd. Zij alleen staat omhaarhoo* ge en wondere roeping tegen geheel het Firmament over. Er zijn feitelijk maar twee dingen in den beginne geschapen:10, de hemel; en 2°, de aarde. Al het overige wordt alzoo tot den hemel gerekend, ook de planeten en kometen, zelfs de meteoren, en alleen de aarde staat als een afzonderl^ke Schepping Gods met geheel eigen roeping en een geheel eigen bestaan hier tegenover. Altoos zóó echter, dat ze niet van het Heelal wordt losgemaakt, maar in het Heelal blijft ingeweven, zóó Ingeweven zelfs, dat ze in het wondere weefsel van de banen van ons zonnestelsel zich als verliest en opgaat.
Voor het einde der dingen Is dit uiteraard van het hoogste gewicht. Stond onze aarde geheel op zich zelf, had ze haar licht niet van de zon, maar uit een eigen lichtbron; bewoog ze zich niet, maar stond ze stil, om eeuwig in zich zelf te rusten; wentelde geen zusterplaneten zich met haar om éénzelfde zon; viel van staartsterren geen sprake; was nooit één enkele meteoor op onze aarde neergeslagen; en schitterde alzoo geheel onze aarde In eigen monumentale vastheid, onveranderlijkheid en onbeweegl^'kheid, zoodat van geen enkel lichtverschijnsel invloed op haar uit kon gaan, — zoo zou ze Qf eeuwig moeten voortbestaan, óf ze zou zich zelf moeten vernietigen, óf ze zou door een daad van Gods Almacht moeten worden aangegrepen; en alleen zóó zou ze alsdan haar voleinding kunnen tegengaan. Thans echter, nu onze aarde lotgemeen is met millioenen en nogmaals millioenen andere hemellichamen nu ze voor haar bestaan en ontwikkeling geheel afhangt van haar juiste verhouding tot de zon; nu ze om de zon zich wentelt met tal van andere planeten; nu ze hiermee in een afzonderlijk compartiment van het Firmament Is opgesloten; nu in dit compartiment tal van andere hemellichamen zich met haar in gelgke beweging bevinden; nu In dit hemelsch compartiment gedurig nog heel andere hemellichamen Indringen en het doorkruisen; en nu dit zeer sa4mgestelde leven van ons zonnestelsel niet in onze macht is overgegeven, maar wij er veeleer geheel lijdelijk onder verkeeren; — nu is het klaar als de dag, dat onze aarde aan allerlei gevaren en allerlei invloeden is overgegeven, die voor haar historisch proces van ernstige beteekenis kunnen zijn, ja, die haar Voleinding kunnen bewerkstelligen en zelfs verhaasten. Geheel afgescheiden van wat zonde en dood en vloek over dit aardrigk bracht, ontvangt ge alzoo den indruk, dat het leven op deze aarde, wel verre van i}estemd te zijn om altoos voort te duren, veeleer van meet afin zijn eindigheid zijn eigen oordeel met zich droeg, en vroeg of laat den termijn moet bereiken, waarin zijn Voleinding zou Intreden. Wat ons zonnestelsel ons te aanschouwen geeft, maakt niet den indruk van voltooide voln)aaktheid, doet veeleer denken aan een stadium van aanzijn, dat bestemd is om bij later ontwikkeling In een veel hooger stadium van aanzijn over te gaan. De schepping zelve, gel^'k ze zich aan ons voordoet, draagt als de profetie in zich van een nog veel hoogere heerlijkheid. En wel verre van de verwachting die de Schrift wekt, en die ons doet uitzien'naar een rijk der zuiverste volkomenheid, te weerspreken, maakt, geheel natuurlijk bezien, de plaats van onze aarde in het zonnestelsel, en van het zonnestelsel in het Firmament, den indruk van een voorbereidend stadium, waaruit het zich alles in langzaam proces naar veel heerl^*ker Voleinding voortbeweegt.
Vooral de kleinheid en nietigheid van onze aardbol, gezien tegenover de onmetelijkheid van het Heelal, en haar feitelijk optreden als een onbeduidend hemellichaam onder de duizenden veel machtiger lichamen, die zich In de eeuwige ruimte traag of snel voortbewegen, heeft reeds lang ook de kenners met bezorgdheid voor haar toekomstig lot vervuld. Niets toch waarborgt het voortduren van de haar gunstige omstandigheden, waaronder we op dit oogenblik verkeeren. Schier in alles hangen we thans van de zon af, en wel in dien stand, waarin de zon zich tegenwoordig voordoet. Stond dus vast, dat de zon onveranderlijk was, zoo zou dit althans een groote mate van gerustheid voor het gelukkig voortbestaan van onze aarde kunnen geven. Maar juist dit Is niet het geval. Een zon die met zoo ontzagl^'ken gloed en glans in het heelal instraalt, verbruikt natuurlijk allengs de stof waaruit haar gloed en glans opkomt. Bij langen duur kunnen hier dus veranderingen intreden, die voor onze aarde van noodlottige beteekenis kunnen worden. Doch ook afgezien hiervan zweeft onze aarde in een hemelruim, waarin millioenen andere hemellichamen zich met haar bewegen, en ontstaat hierdoor het gevaar, dat vroeg of laat een hemellichaam uit zijn baan glipt en de baan onzer aarde snijdt; een snijding die voor onze aarde vernietigend zou kunnen zijn. Van lichtende bollen is dit nog minder te vreezen, daar dezer loop ons reeds voor lang bekend kon zijn, maar er zijn ook geheel donkere bollen. Onze aarde is er zelve zoo éen, en met onze zonne-planeten dfaat het niet anders. Van menige donkere star, die geen licht van elders opvangt, weten we niets. We weten niet hoeveel er zijn, noch waar ze zich bevinden, noch óf ze zich bewegen, en' zoo ja, in welke banen. En ook, ze kunnen uit zoo schier eindeloozen afstand tot ons naderen, dat ze nu nog verre af zijn, maar toch plotseling op ons kunnen stooten. Bleek nu reeds, dat er starren zijn, wier licht honderden vanjaren behoefde .om ons te bereiken, dan kan er vooral onder de donkere bollen nog zulk een heirleger starren zijn, van wier bestaan we niets vermoeden, en die toch zich naar ons toe bewegen. Astronomen hebben dan ook onomwonden de mogelijkheid van zulk een voor onze aarde doodelijke ontmoeting toegegeven.
Natuurlijk voegt het ons hier met de uiterste voorzichtigheid te spreken. Afgezien toch van zonde, dood en vloek laat het zich niet wel denken, dat de oorspronkelijke Schepping er op zou aangelegd z^n geweest om heel dit aardrijk in zulk een allesvernielende catastrophe te doen eindigen. De indruk, dien het Schrlftverhaal bij ons achterlaat, is zeer zeker niet, dat, ware de zonde uitgebleven, het leven op deze aarde eeuwiglijk onveranderd zou hebben voortgeduurd. Veeleer was 't al op een komende historie aangelegd en profeteerde die historie de Voleinding die te wachten stond. En deze Voleinding kan niet zijn algeheele zelfvernietiging, maar moet zijn een ontplooiing, gel^k aan die welke ons In bet opkomen van de kapel uit de rups zoo schoon natuur-zinbeeldig Is voorgeteekend. Rekenen we daarentegen niet met wat geschied zou zijn bij onzondig verloop der wereldhistorie, maar met den toestand die na den val Intrad, dan is een doorwerking van het bederf tot in het wezen van het aardrgk zelf ons niet alleen niet vreemd, maar zelfs natuurlijk. Wie de Schrift leest, en hierin de profetie van den ondergang van deze wereld opslaat, vindt 't alleszins begrijpelijk, dat het hierop ten slotte uit moet loopen. Wel komt 't dan ten slotte toch tot een Voleinding in heerlijkheid, maar dit resultaat wordt verkregen door een rechtstreeksch Ingrijpen van onzen God.
Hier teekent zich alzoo tweeërlei mogel^kheld. De eerste is die van een onzondige ontwikkeling die ons aardrirjk langs historischen weg zou hebben doen rijpen voor grooter heerlijkheid, en hIerbQ zou een catastrophe vanzelf uitgesloten zijn geweest. Het had niet anders kunnen zijn, dan de kapel uit de rups ontluikende. Maar hiernaast staat de heel andere mogelijkheid, die op onzen feitelrjken toestand toepasselijk Is. Ons aardrijk niet meer in zijn oorspronkelgke Scheppingszuiverheid, maar ten prooi aan zonde en bederf. Als gevolg hiervan een langzame ontreddering, die ten slotte in een catastrophe moet eindigen, en God zelf Is't, die deze catastrophe inleidt door zijn wóndermacht, en door diezelfde wondermacht de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel doet opkomen. Dat nu bij die catastrophe de wereldbrand op zou komen uit gegevens, die nu reeds in het Heelal aanwezig z^'n, is met deze voorstelling in het minst niet In strijd. De aarde wordt nu eenmaal door de zon, omdat ze zooveel machtiger lichaam Is, aangetrokken. Dat de zon ze toch niet tot zich trekt en opslorpt in haar vuurgloed, is het gelukkige gevolg van den afstand die tusschen ons en de zon ligt, in verband met de snelheid van de beweging onzer aarde, en ten deele ook van haar gewicht, maar juist dit sluit niet uit, dat, door langzame verandering, de afstand minderen en de snelheid wijzigingen ondergaan kon, zoodat tenslotte de aantrekkingskracht van de zon het kon winnen, en deze wereld verloren zou z^n. Dan zou 't toch God z^'n, die het deed, en die de toestanden, die tot |deze catastrophe leiden, zou doen intreden; maar het zou niettemin door geen andere gegevens geschieden, dan die van de ure der Schepping af, in en door de Schepping gegeven waren. Iets waarop we wijzen, niet om te zeggen, dat God Almachtig niet ook zeer wei door andere, dusver ongekende krachten zou kunnen ingrijpen, maar alleen om te doen inzien, dat dit op zichzelf niet noodzakelijk zou zijn, en dat het in niets Gods wondermacht zou verkorten en verkleinen, zoo de eindcatastrophe veroorzaakt werd door gegevens, die van meet af in deze Schepping verscholen waren.
Nadruk moet er vooral op gelegd, dat phantasierrjke astronomen, zooals dit vooral in Flammarion uitkwam, ging men te veel aan hun profetieën hechten, ons alle gerustheid in het leven zouden benemen. Wat Flammarion ons voorhoudt, dat we op elk oogenblik van den dag botsen kunnen tegen een vaste ster, een planeet of komeet; dat we stooten kunnen tegen een hemellichaam, duizendmaal grooter dan onze aarde, en bij dien stoot in damp en rook opgaan; dat een zwerm machtige meteoren heel ons aardrijk verwoesten kan; dat we door de zuiging van een ander hemellichaam uit ons verband met de zon konden worden losgerukt, om in het ledig van de wereldruimte geslingerd te worden, en door een andere vaste ster te worden aangetrokken, en zoo veel meer, —zou, als heusche profetie opgevat, heel onze wereld aan het toeval overgeven, en alle rust aan ons leven ontnemen. Daartegenover nu staat ons onwankelbaar geloof in de leiding die onze God aan heel het leven van het Heelal geeft, en zoo verstaan we het, dat de kundigste astronomen, wel verre van ons angst aan te jagen, veeleer, afgaande op wat het verleden hun leert, een onverwachte snijding van de banen ja wel niet voor onvermijdelijk, maar toch voor onwaarsch^nlijk houden; iets waarmede ze wel niet alle vreeze bannen, maar toch het rusten van ons hart In het albestuur onzes Gods vergemakkelijken.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 3 maart 1912
De Heraut | 4 Pagina's