GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

cv.

VIERDE REEKS.

VI.

Gelijkerwijs mij de levende Vader gezonden heeft, en ik leve door den Vader, alzoo die mij eet, die zal leven door mij. Joh. 6 : 57.

Moet op den aangegeven grond de poging om 't Leven uit zijn organisch karakter, uitde tegenstelling met het mechanische creatuur, of ook uit zijn actie in de door God gewilde verhoudingen, te verklaren, als mislukt beschouwd, hetzelfde moet betuigd van de derde verklaringsmethode, die het begrip van 't leven hierin zoekt, dat 't leven zichzelf voortplant. Reeds zou dit zijn in te perken tot het vermogen om zich voort te planten, daar er immers tal en tal van creaturen zijn, die wel dit vermogen bezitten, maar bij welke het desniettemin niet tot voortplanting komt. Ook met deze begripsopvatting komt men er intusschen niet. Reeds alle bigame creaturen pleiten er tegen, daar 't vrouwelijke of mannelijke in den regel wel ter dege geheel afgescheiden van elkander leeft, zoodat in een dierentuin waarin men wel een leeuwin, maar geen leeuw heeft, alle voortplanting ondenkbaar is. Maar ook afgezien hiervan is 't duidelijk, dat voortplanting, in de plantenen dierenwereld althans, vervangingm^xnt.

De leeuw die er was, verdwijnt en een andere leeuw neemt zijn plaats in, om straks op zijn beurt door een derde geslacht vervangen te worden. En is men alzoo verplicht het begrip van Leven, voorzoover het in de voortplanting zich openbaren zou, èn buiten het bigame te laten, èn door het begrip van vervanging aan te vullen, dan staat 't reeds hierdoor vast, dat uit de voortplanting nooit een gegeven is af te leiden, waardoor het geheel algemeene begrip van Leven voldoende zou verklaard worden. Ieder voelt toch, dat een opvatting van het leven als hiermee bedoeld wordt, alleen van het creatuur en nooit van den Schepper kan gelden. Mag nu intusschen van den eisch niet afgelaten om voor het Leven een begrip te nemen, dat beide, èn het leven Gods, èn het leven van het creatuur, in zich bevat, dan behoeft 't geen nader betoog, dat zoomin als het organisch karakter of de gebondenheid aan bepaalde verhoudingen, het vermogen tot voortplanting en vervanging bij het leven in den Heere onzen God aanwendbaar is.

Wil men desniettemin een geheel algemeen begrip van 't leven opstellen, dat zoowel op 't leven in God, als op het leven van het creatuur toepasselijk zal zijn, dan moet men teruggaan op den algemeensten indruk, dien alle leven op ons maakt, en die indruk is, dat we een werking, een beweging, een actie waarnemen, en dat ons bij nader onderzoek blijkt, hoe deze werking, beweging of actie te weeg wordt gebracht, niet door iets dat van buiten af aan het waargenomen object toekomt, maar opkomt uit dat object zelf; alsmede dat deze actie gericht is op een bepaald doel, dat in of door het wezen beoogd wordt. Hierop nu ingaande, zou 't begrip van het leven aldus zijn vast te stellen, dat Leveti voor ons geldt als het bezit van het vermogen, om een werking te openbaren, die haar oorzaak vindt niet in iets dat van buiten komt, maar in een kracht die werkt van binnen uit, zich richtend op een doel dat, door of in het wezen beoogd wordt. Men lette er op, dat we spreken van een vermogen om een werking te openbaren, niet van die werking zelve. In tallooze gevallen toch is 't leven er wel, maar zonder dat het wezen vooralsnog in actie geraakt. Men ondervindt dit zelf, als men van zichzelf valt. Dan toch is niet alleen het leven er wel degelijk, maar straks openbaart het zich ook weer.

Voor het oogenblik echter is alle actie voor het bewustzijn opgeschort. Bij vallende ziekte doet zich zelfs 't verschijnsel voor, dat de kranke zeer sterke bewegingen maakt, en toch er zich, zoo straks, als hij weer bijkomt, soms niets hoegenaamd van bewust is. Ten deele zelfs kan men zeggen, dat onze slaap een toestand vertoont, waarin het leven zeer zeker stand houdt en aanwezig is, maar in meer dan één opzicht zijn actie tot stilstand brengt. De droom kan in het bewustzijn een verschillend soort actie in het leven roepen, maar er zijn ook uren van slaap zonder droom, die aan den droom voorafgaan, zonder dat 't leven daarom ophield. Bij de slaapziekte gaat dit nog verder. Dan toch is soms een toestand ingetreden, dat de kranke een of meer weken insliep en alle actie bij hem te loor ging. En nog Sterker dan bij den mensch doet zich dit verschijnsel voor bij dieren, die, als de winter nadert, inslapen, gedurende geheel de periode van koude in dien slaap volharden, en eerst met de lente weer opwaken, om

Vooral in de insectenwereld doen zich onder dit gezichtspunt zeer opmerkelijke verschijnselen voor. Soms toch heeft opsluiting van een insect plaats, waarvan door die opsluiting aanvankelijk elks levenuiting wordt afgesneden, en dat toch later, bij wegvalling van die afsluiting, het leven in dit insect bleek stand te hebben gehouden. Het is daarom, zal men zich - een zuiver begrip vormen van wat 't leven is, gebiedend noodzakelijk, het vermogen tot uiting te onderscheiden van de levensuiting zelve. Het leven toch is er, of kan althans aanwezig zijn, ook al is 't, dat op een gegeven oogenblik de actie, waarin dat leven zich uiten moet, niet werkt, of zelfs niet werken kan.

Zóó nu verstaan, als 't vermogen om actie of werking te openbaren, bestaat er geen de minste bedenking tegen, om dit begrip van 't leven ook aan te wenden waar sprake is van 't leven in den Heere onzen God.

Ook bij 't Goddelijk leven toch hebben we te doen met twee zeer onderscheidene perioden. Thans zijn we getuigen van de tweede periode, die haar aanvang nam met de Schepping. Bij en sinds die Schepping toch is er een actie uitgegaan, die haar oorsprong vond niet in iets buiten God, en tot God toekwam, maar die haar oorzaak geheel en uitsluitend vond in Gods eigen wezen. Sinds die periode intrad, gaat voor ons die actie bestendig door, en werkt steeds en zonder ophouden door een oorzaak die niet van buiten aan God toekomt, maar opkomt uit zijn eigen aanzijn. Maar zoo was 't niet van alle eeuwigheid af. Integendeel, wie dat beweerde zou hiermede de Schepping te niet doen, gelijk dit geschiedt door een geheelen kring van geleerden, die gedachteloos op een Schepping van eeuwig teruggaande, als vanzelf noodzakelijk er toe gekomen zijn, om een eeuwig bestaan van de stof te leeren, en die zoodoende geperst en gedrongen worden naar een levensbeschouwing die öf in pantheïsme verviel óf heenleidde tot Godloochening. We kunnen er daarom niet van af, om met de Heilige Schrift een Schepping te aanvaarden, die intrad nadat er een eeuwigheid zonder Schepping was voorafgegaan. Maar ook in die voorafgaande, eeuwige periode, dat er geen Schepping was, bevond zich toch in God het vermogen om een Schepping tot aanzijn te roepen. En het verschil tusschen die eeuwige periode die voorafging, en de periode van gemeten tijd die daarop volgde, bestond alleen hierin, dat het vermogen om een Schepping tot aanzijn te roepen, tot op Gen. 1 : 1 niet werkte, en van toen af eerst zijn werking begon te openbaren. In beide perioden was en bleef God één en hetzelfde onveranderlijke Wezen, maar de Scheppingsactie, waartoe het vermogen in God van eeuwigheid was, trad in de eerste periode niet in, terwijl ze in de tweede periode geheel den toestand beheerschte.

Is hiermede het onderscheid tusschen de actie en het vermogen tot het openbaren van de actie gerechtvaardigd, en blijkt, dat van een vermogen in dien zin, niet allee'n bij 't creatuur, maar evenzoo bij God den Heere moet gesproken worden, ook de opvatting Van het leven als het doen uitgaan van een actie, een werking, een beweging, is van alle leven onafscheidelijk. Reeds in de uitdrukking: »een leven als een oordeel* verraadt in onze manier van spreken den indruk, dien men van alle leven ontvangt, dezen namelijk dat er zich een beweging, een actie, een werking vertoont, en dat deze beweging voor ons waarneembaar is, 't zij dan voor het oog, 't zij in het oor, of ook alleen voor het gevoel. Als na het uit den stroom ophalen van den drenkeling de arts voor het groote probleem staat, of de verdronkene al dan niet nog leeft, kan 't leven zoover wegen ingezonken zijn, dat 't fijnste gehoor geen ademhaling meer waarneemt, maar dat toch in 't eind de geoefende vinger er in slaagt aan den pols nog een zeer zwakke beweging waar te nemen. Dan toch is 't noch 't oog, noch 't oor, maar alleen het gevoel, in de vingertoppen, dat 't nog of niet meer aanwezig zijn van leven in den drenkeling constateeren kan. Nu behoeft men uiteraard bij levensbeweging volstrekt niet alleen en uitsluitend aan beweging in de plaatselijke ruimte te denken. Beweging kan evengoed plaats grijpen in onze denkwereld, in onze gevoelswereld, en in heel de wereld van onze sensatiën. Maar al kan de beweging van 't leven in alle sferen optreden, toch staat de waarneming door het oor hierbij in de algemeene opvatting zoo sterk op den voorgrond, dat we 't begrip en 't woord van leven ook aanwenden, om een sterk ge-Irucht en gedruisch, en zelfs wat we als lawaai kennen, aan te duiden. Daarom wezen we op de uitdrukking: > een leven als een oordeel" en moet er evenzoo op gewezen, dat reeds in de' kinderwereld niets gewoner is dan 't zeggen: > Kind, maak zoo'n leven niet.

Overal waar alle beweging ophoudt of uitbleef, ontvangen we een indruk als van den dood. Reeds kan gezegd, dat de stilheid van den nacht als vanzelf aan de stilheid van 't graf doet denken. In de woestijn overvalt u gelijk gevoel van een u omringenden dood. En wanneer nu in afgelegene eenzaamheid, als er geen voet-, stap tikt, geen woord ons bereikt, geen vogelgetjilp ons afleidt, geen stroom ruischt, geen wind waait, en vooral kort voor 't naderend onweder, geheel de natuur om ons heen in 't beweginglooze terugzinkt, is 't feitelijk een intreden als van den dood in geheel de natuur, en is alle leven voor ons geweken, zoodat we soms ten slotte alleen de ademhaling onzer eigen longen of 't kloppen van ons benepen hart nog te beluisteren krijgen. Eerst met den morgen, als 't licht opgaat en de zon uit haar tente treedt, zoodat ons oog en oor weer door allerlei teeken van beweging getroffen wordt, gaat 't landschap of het stadsgezicht weer voor ons opleven, en dan voelen we weer, en worden we gewaar, dat 't leven ons van alle zijden omringt.

Dit begrip nu van 't Leven, om te zeggen, dat 't een vermogen is ^m een actie, een werking en beweging te openbaren, is bij 't dierenrijk zeer zeker gemakkelijker toe te passen dan in de plantenwereld; en zulks wel om de voor de hand liggende reden, dat een beweging bij de dierenwereld zooveel sneller werkt dan 't leven in de plant. Als de leeuwrik opstijgt, 't morgenlicht tegemoet, is het één zegevierende trilling van heel zijn wezen en een reeks van sne! op elkaar volgende vleugelslagen die we Vv^aarnemen. Een dier dat het vermogen zelfs om zich te bewegen verloor, is morsdood, en het feit van 't al of niet zich bewegen is voor ons, die 't dier waarnemen, 't vaste kenmerk om 't leven of 't gemis van het leven te constateeren, en wel beide, in de beweging van het dier in de ruimte, en in de beweging van allerlei leden in 't lichaam van 't dier zelf. Dit kan een ieder waarnemen, tot zelfs 't kleinste kind.

Voor een doode spin gaat 't kind niet terug, maar als een groote kruisspin zich bewegen gaat, , en op 't kind afkomt, schrikt het, en loopt weg. Maar juist dit licht waarneembare van het verschijnsel der beweging, dat aan alle dieren eigen is, ontbreekt bij de plant soms ten eenenmale. Wel kan er in de lente soms een zoo heerlijke dag komen, dat een spreekwoord zegt: ïGe ziet 't gras groeien*, maar feitelijk ^: «> « we de actie, de werking, de beweging bij de plant niet. De beweging van de plant gaat daarvoor te langzaam toe, en onze waarnemingsorganen of zintuigen zijn niet fijn genoeg, om den gang van deze beweging waar te nemen. Maar al is deze beweging bij de plant zoo traag, dat ze aan ons gelijktijdig werkend waarnemingsvermogen ontgaat, toch is 't ons zeer wel mogelijk, om na verloop van zekere uren, dagen of weken, of als 't moet, van jaren zelfs, de beweging die plaats greep, na te meten en in cijfers vast te stellen. Meet ge het gras, eerst na het wegsmelten van de sneeuw, en dan nadat de zeis het bij den oogst van den wortel afsneed, zoo vindt ge in lengte een verschil soms van meer dan 't tienvoud. De grastop, die eerst bijna met den grond gelijk was, heeft zich dan alzoo weten te bewegen, is naar boven gegaan, en heeft ten slotte een hoogtepunt bereikt waarvan de zeis 't weer neder deed zijgen. En zooals 't met 't gras is, zoo is 't met 't graan, met elke plant, en met name met peppel, eik, eucalyptus of ceder. Ook al zoodanige boom begon met een zaadkorrel of met een stek, en daarna zette de groei in, iets wat er jaar na iaar toe leidde, dat de top van het boomgewas almeer zich naar boven verhief, en ten slotte een hoogte bereikte, die soms driemaal en meer boven een menschenlichaam uitgaat. Al moge dan ookde constateering van de beweging der plant veel nauwkeuriger waarneming en opmerking vorderen, vast staat niettemin, dat ook de plant vooruit komt, en dus zich beweegt.

Zelfs is deze beweging bij een plant iets, dat nog veel sterker dan uit het vooruit komen in de hoogte, blijkt uit vertakking, lover, bladeren en vrucht. Schier rusteloos is er uitschieting, opschieting, ontplooiing en uitzetting, zoodat in een verlaten of woestgelaten lustoord zelfs na twee, drie jaar reeds heel de plaats overgroeid, overdekt en met planten vervuld is; iets wat de alzijdige beweging verraadt, die van de oorspronkelijk schrale plant is uitgegaan. Van de engelen Gods wordt ons in de Heilige Schrift gedurig hetzelfde betuigd.

Ook deze hemelsche geesten bewegen zich, dalen neder, varen op, naderen en verdwijnen, en maken juist door deze hun beweging hun verschijning openbaar. En met den mensch is 't niet anders. Als 't leven kwijnen gaat, komt al spoedig het ziekbed en wordt de beweging bemoeilijkt of geheel belet. Maar is 't leven bij den mensch nog gezond, zoo is er, de nachtelijke slaap, nu uitgezonderd bijna niet één oogenblik, dat de jonge knaap zich niet beweegt, door te loopen, te springen, te klauteren, te schudden, te zwaaien of hoe dan ook. En al mag nu op later leeftijd meer rust in de houding intreden, toch is het hooge uitzondering zoo ge iemand waarneemt, die ook maar één enkel uur zoo in gedachten verdiept zit, dat er zich niets aan hem beweegt. Wie kan gaat wandelen, en als ge een uur of meer u flinkweg bewegen kondt, en ge komt thuis, dan toont uw oog en de tint op uw gelaat, dat de beweging in de frissche lucht uw levensbesef verhoogd heeft. Doch gelijk reeds is opgemerkt, de beweging bij den mensch is volstrekt niet uitsluitend een uitwendig - lichamelijke. Hoe hooger de mensch staat, hoe meer hij zelf ontwaart, dat er allerlei is, dat ook in hem zich beweegt, physisch en psychisch beide. Aan allerlei pijn ontwaart een. ieder op zijn tijd dit physisch, maar ook in ons denken, in onze voorstelling, in onze phantasie, in ons zinnen en peinzen, in ons verzinnen en zielsgenieten, merken we op allerlei manier, dat er een geest in ons leeft, en dat ook in het leven van dien geest in ons, zich, door allerlei onderscheiding, soms een zeer machtige beweging openbaart.

Zelfs zoo aangrijpend wordt soms die beweging in ons zielsleven, in ons denkend leven, en in het leven van onze verbeelding, dat de geest in ons van deze machtige beweging moede wordt, en verlangt naar slaap om nieuwe kracht voor nieuwe beweging, voor nieuwe actie, voor een nieuwe werking in te zamelen.

De twee bepalingen, dat alle leven een actie, een werking, een beweging van zich doet uitgaan, en hieraan in zooverre gekend wordt, dat altoos het vermogen hiervoor aanwezig moet zijn, of 't leven ontbreekt, zijn dan ook metterdaad allezins gesohikt om 't leven in zijn meest algemeene opvatting aan te duiden, terwijl tevens erkend moet worden, dat deze dubbele bepaling eenerzijds geheel strookt met onze opvatting van 't leven in God, en anderzijds past op alle leven in plant, dier en mensch. Toch, dit voelt ieder, is zonder meer de begripsbeduiding van het leven hiermee nog onvoltooid. Er is toch ook buiten het leven dat we ons in God denken, en in plant, dier en mensch waarnemen, nog een geheel rijk van hoogst interessante geschapen dingen, waarbij we evenzoo allerlei beweging waarnemen, en wel zoo, dat 't vermogen om deze beweging te doen plaats hebben, op allerlei wijs kan worden geconstateerd. Het indrukwekkendst gevoelen we dit, als we de oogen omhoog heffen en opzien naar de starrenwereld die uit Gods hemel ons toeschijnt. Hier toch doet zich een wereld van beweging aan ons voor, die in snelheid en macht alles te boven gaat wat we hier op aarde bij plant, dier en mensch aan beweging waarnemen. Zooals onze aarde zich met alle planeten om de zon, de aarde zich zelf om haar as wentelt, en heel ons zonnestelsel, zelfs met de dusgenaamde vaste sterren, onmetelijke afstanden en wendingen doorioopt, is hiermede reeds alles overtroffen wat wij in de drie rijken der bezielde óf althans levende natuur op deze aarde ons als beweging kunnen voorstellen.

Ook in den dampkring nemen we alleriei bewegingen waar, in het loeien van den wind, in het drijven van het wolkenheir, in het ratelen van den donder, in het schieten van de bliksemschicht, in het nederdalen van regen en sneeuw, in het donderen van den waterval, in 't schieten van het kristal, in de aantrekking van de magneet, en in 't kort in elke actie die in de onbezielde natuur hetzij regelmatig, hetzij bij uitzondering voorkomt. Zelfs de aarde kan in beweging geraken, en zoo de aardbeving als de uitbarsting van den lavastroom uit den vuurspuwenden berg toont ons alleriei aangrijpende beweging. Het is dan ook alleszins begrijpelijk, dat in de Heidenwereld in veel ook van deze bewegingen evenzeer leven gezien is; . dat men al deze bewegingen aan levende wezens die in de natuur heetten te schuilen, heeft toegeschreven; en dat men zoodoende een poësie in 't leven riep, die ten slotte feitelijk alle onderscheid tusschen de werking en de uiting der doode stof en de werking in de organische verschijnselen ophief. Ook onze dichters scheppen er telkens nog vermaak in, om de natuur te bezielen, en te laten spreken, en dus feitelijk iets van hun eigen leven af te doen spiegelen in de onbezielde natuur. Vandaar dat we, om 't karakter van 't reëele leven wel van het karakter van het verbeelde leven der poesie te onderscheiden en af te scheiden, niet volstaan kunnen met te zeggen, dat 't leven een vermogen is om beweging, actie of werking te openbaren, maar dat er als nadere bepaling bij moet, dat de oorzaak van deze beweging niet buiten het wezen van het object mag gelegen zijn, maar in het wezen zelf gefundeerd moet zijn, en alzoo uit het wezen zelf moet voortkomen en dus gericht moet zijn op een doel dat door of in het wezen beoogd wordt.

Dit onderscheid spreekt ons als van zelf toe. Als er geen wind, geen bodemverheffing en geen strooming is, krijgt ge den vijver en niet de rivier, het moeras en niet 't spelend water. Al wat in de mechanische natuur zich beweegt, openbaarteen beweging die product is van algemeene krachten en gelegenheden die in de natuur gegeven zijn. En deze krachten al te gader zijn, als we ons zoo mogen uitdrukken, de instrumenten, waarmee God Almachtig zelf en dat wel rechtstreeks op de stof en op haar verschijnselen inwerkt. Er vormen zich in deze machtige natuur, voor zoover ze onbezield is, geen eigen wezens, die uit zichzelf kracht voortbrengen, zich richten en op een doel mikken, maar 't is één Goddelijke Almacht die al deze stoffen en al deze krachten op elkaar in doet werken, ze beheerscht, en ze gebruikt tot uitstalling van de majesteit van zijn Goddelijke mogendheid. Wat zich in dit alles openbaart is zeer zeker beweging, is kracht en leven, maar 't is al beweging die rechtstreeks van God uitgaat, kracht die uit God komt, en het is het leven Gods dat er zijn actie in openbaart. Het is God die 't al in zijn hand houdt, en die deze bewegingen door zijn Goddelijke hand vormt, vervormt en in actie doet uitkomen. In al deze mechanische stoffen en krachten toch schuilt geen eigen wezen. Het zijn elementen die in combinatie samengevoegd of ontbonden en opgelost worden, en onder dat alles zijn er krachten Gods die er op inwerken, niet naar een plan en doel dat in die stoffen, elementen of krachten zich vormt, maar naar een plan dat in God rust en door God zelf in deze zijn onbezielde schepping verwerkelijkt wordt.

Juist zoo echter is 't in de drie rijken der bezielde natuur niet. Ook hier is zeer zeker God Almachtig de levende God van wien het alles uitgaat, maar hier niet rechtstreeks, gelijk in de onbezielde natuur. Steeds hebbenwe èn in de plant èn in het dier, èn in den mensch èn in den engel te doen met verschijningen, waarin een eigen wezen is in ge schapen. Zwak in de plant, sterker reeds in het dier, heerlijk in den engel, maar 't rijkst en 't heerlijkst in den mensch. In alle creatuur nu, dat niet tot de onbezielde natuur behoort, is alle actie, werking en beweging door God zelf verbonden aan iets eigens, dat in 't wezen van dat voorwerp een zelfstandig bestaan vormt. Eenvoudig en duidelijk kunt ge u dit klaar maken, zoo ge de gemaakte bloem die als sieraad dienst doet, vergelijkt met de echte levende bloem die aan de plant wast. Ver, zeer ver is de kunst in het tooveren van gemaakte bloemen voortgeschreden. Worden ze u in hun hoogste makelij en in hun fijnste kleed vertoond, dan vergist ge u telkens op 't bloote gezicht, en moet ge voelen en ruiken, om u te overtuigen, dat wat ge ziet papier of gaas, en geen wezenlijke bloem is.

Maar zulk een ^/rw«a> è^^ bloem heeft nu juist geen wezen en kent geen streven. Ge kunt zulke bloemen maken, vormen en kleuren juist zooals gij wilt en de bloem aan den tak zoo hechten, als u verkieslijk voorkomt, ja, heel den ruiker zoo ineenzetten dat 't geheel precies aan uw verlangen beantwoordt. En uw product zelf doet daarbij volstrekt niets. Maar zoo staat 't met de levende plant niet. Veel kunt ge door kunst en geoefendheid ook aan de levende plant bewerken, maar toch, het groeien en bloeien van de plant is iets, dat gij niet in uw macht hebt, maar dat ook voor u gebonden is aan wat in de plant zelf leeft. De bloem zal uitschieten aan een tak waar gij 't liever niet gewenscht hadt, en wegblijven aan een anderen tak, waar gij de bloem juist hadt willen hebben. Bij een gemaakte bloem kunt ge 't al doen naar uw plan en wil, bij de echte bloem daarentegen zijt ge afhankelijk van iets dat uit 't wezen van de j)lant zelf opwerkt. En zoo nu is 't in heel de Schepping. Eenerzijds een wereld van levenlooze verschijnselen, die rechtstreeks product is van de krachten Gods, gelijk die door het bestel Gods werk-

zaam zijn, maar daarnaast een geheel andere wereld van voorwerpen met bezield leven, die een eigen wezen ontvingen, en als zoodanig een eigen plan te verwezenlijken hebben, en die natuurlijk wel even beslist als de mechanische wereld in alles van God afhankelijk zijn, maar niet direct. Inde drie rijken der organische natuur heeft 't God zelf beliefd, de actie, de werking en de beweging te binden aan de gegevens die Hij zelf als God in't wezen van deze zijn creaturen gelegd heeft. Vandaar de derde nadere bepaling, die we in de begripsbepaling van het leven aan de twee eerste toevoegden: Leven is beweging, of althans het vermogen om beweging en werking te openbaren, maar deze beweging, deze actie vindt haar oorzaak en oorsprong niet in iets dat van buiten aan het wezen toekomt, maar wordt geoefend en beheerscht door wat opkomt uit het wezen zelf en beoogend eigen doel.

Dit nu drukt allereerst ten volle het leven in God zelf uit. In God toch is een vermogen om te werken en actie teweeg te brengen, maar een actie, een beweging die niet door iets buiten God bepaald wordt, doch integendeel alleen en geheel uit God zelf opkomt.

En ligt dit alzoo vast in God, dan is het van zelf ook toepasselijk op den mensch die naar het beeld en de gelijkenisse Gods geschapen is. Ook in menschen een vermogen tot alzijdige actie, maar ook bij den den mensch, als creatuur, die actie opkomend uit het eigen wezen van den mensch zelf. Staat nu het dier als creatuur veel, veel lager, dan kan 't niet anders, of het leven zal zich in 't dier ook op lager trap openbaren, en ook onder de dieren, naar gelang van den rijkdom of de armoede van hun wezen, sterk verschillen. Een mier^ een bij, een spin, staan wat 't leven aangaat, veel hooger dan een logge slak. Maar hoe laag de dierenwereld ook afdale, toch altoos wordt ook haar actie gewerkt niet door wat van buiten op haar aan komt, maar door wat in haar wezen den eigen aard uitmaakt. Hetzelfde geldt van de plantenwereld. En zoo mag ondersteld, dat 't algemeen' begrip van het leven metterdaad 't zuiverst wordt uitgedrukt door te zeggen, dat het is het vermogen om een beweging, een werking, een actie te openbaren, die haar oorzaak vindt niet in iets buiten het voorwerp, maar in zijn eigen wezen, en tevens aan zijn eigen wezen het doel ontleent, dat 't bij die werking beoogt.

Het behoeft wel nauwelijks gezegd, waarom we hierbij spreken van een doelbeooging die door en in het wezen gegeven is. Onze groei van kind tot man geeft een actie die een doel beoogt, maar dit gaat buiten ons opzet toe, en wordt bepaald door wat in ons wezen zelf als te realiseeren vorm van ons lichaam gegeven is. Ten deele geldt dit zelfs van de vorming van onzen geest. Ook op hetgeen in den slaap met ons plaats grijpt, zou men dit kunnen toepassen. Nog sterker geldt dit van het dier. En komt men op de plant, dan vindt alle actie zonder onderscheid op gelijke wijze de bepaling van het doel waarop de actie gericht en gemunt is. Bij de plant is nog ganschelijk van geen bewustzijn sprake, en toch is de actie in de plant steeds gericht op 't ontwikkelen en zich ontplooien van een levensvorm in stengel, stam, tak, blad, bloesem en vrucht, die door den aard van 't wezen der plant vooruit bepaald is, en alzoo in den groei van de plant beoogd wordt.

Verder dan de plant gaat dit niet door. Bij kristalschieting grijpt wel een actie plaats, en doelt deze actie op het tot stand doen komen van een vooraf vast staanden vorm, maar de aandrift tot deze actie komt niet uit het water, maar van buiten uit de koude atmosfeer, en de vorm waarin het water vastschiet, is niet de belichaming van een wezen, doch slechts de tijdelijke vorm van een element.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 oktober 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 oktober 1913

De Heraut | 4 Pagina's