GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Om te doen gedenken”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Om te doen gedenken”.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

[OUDEJAAR 19 13].

Een psalm van David, om te doen gedenken. Psalm 38 : 1.

Op den avond van Oudejaar doorleven we nogmaals in groote trekken het rijke jaar levens dat verliep en nu achter ons ligt; doch nu niet meer in de werkelijkheid; nu alleen in de heugepis; nu om wat verging weer in te denken. Een rijke gave is ons door onzen God in het leven der herinnering geschonlcen. Het doet iets van het eeuwige in ons trillen. Wat verliep en verging is niet weg, maar blijft in onze heugenis voortleven. Zonder heugenis zouden we niet anders kennen dan een leven bij de enkele oogenblikken, maar nu vat ons terugdenken al de jaren van ons bewuste leven, en met name op den Oudejaarsavond heel een weer verloopen jaar, als in saamgeperste herinnering saam. Een herinnering soms droef om wat dat jaar ons aan leed en aan verlies berokkende, een heugenis vaak maar al te beschamend om wat de zonde in ons gewrocht heeft, maar ook een heugenis altoos rijk en tot dank bezielend, om wat onze God ook dit jaar weer voor ons geweest is. Dit legt ook ons dan de betuiging van Asaf op de lippen: »Ik zal de daden des Heeren gedenken, ja, ik zal gedenken uwe wonderen van oudsher. O God, uw weg is in 't heiligdom, wie is een groot God gelijk Gij«. Een toon van lof in de ziel, die dan van zelf in het roemen van Gods majesteit bij anderen overgaat, zooals de kinderen van Korach jubelden: »Ik zal uw naam doen gedenken van elk geslacht tot geslacht; daarom zullen U de volken eeren eeuwiglijk en altoos«.

Aldus is de toon van lof en aanbidding die opkomt uit het verleden, en daarmede' paart zich dan vanzelf de bede om Gods bescherming bij het instaren in het nieuwe jaar dat straks met den laatsten klokslag ingaat. Zelf gedenken aan wat de Heere onze God voor ons geweest is, en 't van onzen Godafsmeeken.dat Hij onzer gedenken moge in den nieuwen jaarkring die zich thans ontsluit. Zoo ligt in dat ééne rijke denkbeeld van 't gedenken 't al te zaèm besloten, wat zich op den avond van Oudejaar in onze ziel verdringt. Eén lof bij het gedenken van wat God voor ons was, en in dien lof zich mengend die ééne alomvattende smeeking of onze God onzer gedenken inoge. De betuiging uit de ziel doen vloeien, dat v\'ij onzen God niet vergeten, en met die betuiging de bede doen samensinelten, dat onze God onzer niet vergeten moge. In deze twee, in dat gedenken van wat God voor ons was en deed, en in die smeeking of God onzer gedenken moge, uit zicli de s\-mphonie die op de harp onzer ziel wordt afgespeeld. Het is het verleden dat uitdrijft tot dank, en het is de toekomst die ons prikkelt tot een doen gedenken. Een wenk van hoogcr leven. Niet in de realiteit, maar in het zinnenspel onzer gedachten. Onze ziel nabij God en God nabij onze ziel gekomen, en in het heerlijk gedenken de gulden band die ons onszelf in God verliezen en o, zooveel rijker in onzen God terugvinden doet.

Nu lokte Jehova onder Israel dit zielsinnige door een offerande uit. Eens zou 't worden een aanbidden in geest en waafheid, maar onder Israel was 't dit nog niet. Onder Israel werd 't vroom gemoed nog gesteund door het zinnebeeld. Zoo ge u slechts even in zulk een offerande terugdenkt, voelt ge zelf, het was een zoo schoone vertolking van wat de ziel bewoog. Men bracht het spijsoffer, maar nam van dit spijsoffer een handvolle, en die handvolle werd met het wierook op 't altaar verbrand. Van dat altaar steeg dan plechtiglijk de walm, de damp, de rook opwaarts naar boven, en onder dat opstijgen van de offerwalm deed wie offerde zijn gebed, gelijk dit in Psalm 38 en 70 gegeven was. Dit bracht dan den bidder en offeraar onder den indruk, dat, gelijk die offerwalm opsteeg van 't altaar, zoo ook zijn gebed opklom tot den troon der genade, en het was alzoo dat offerwalm en bede zich in langzame stijging naar de woonstede Gods ophieven, of het Hem in zijn genade believen mocht, den biddenden offeraar te gedenken. En vandaar dan ook het zinrijk opschrift boven deze beide psalmen, dat luidde: Om te doen gedetiken ! wat dan niet beduidt dat wij 't zijn die aan God gedenken, maar dat wij God door onze smeeking bewegen om te gedenken aan ons.

Is nu alzoo èn zinbeeldig in de offerwalm, èn zielverkwikkend in het gebed, dit »om God te doen gedenken" vervuld, dan komt daarop vanzelf bij terugslag 't gedenken, dat onzerzijds van Gods trouw en goedertierenheid moetjalaats grijpen. Onze God gedenkt dan aan onze nooddruft, en wij gedenken Gods goedertierenheid, en in dit over en weder gedenken voleindt zich alzoo het bewuste samenleven van den vrome met zijn God. Vluchtig, het is zoo, 't beweegt zich eeniglijk in onze gedachtenwereld, maar juist in dit leven der gedachte is onze hoogere existentie. De arme die bij 't weinige dat hij ontvangt, dankt, en bidt voor zijn bete, staat hooger dan het kind der wereld dat zwelgt in zijn overvloed en den heiligen toon van dank nooit aan zijn hart ontlokken kan. Rijk is Gods schepping over heel dit aardrijk, maar plant noch dier gedenkt. Gedenken is het heilig persoonlijke dat alleen aan engelen en aan de kinderen der menschen geschonken werd. Gedenken is het eeuwige karakter in het Goddelijk zelfbewustzijn, en dit nu, zij 't enkel in een afschijnsel, in ons eigen besef te mogen bezitten, is 't ons ingedrukte stempel dat we van Gods geslachte zijn. Waar dit gedenken in, slaapt, verarmt de ziel; waar het in krachtigen toon opleeft, stalt de ziel haar schat uit. En juist dit maakt den aard van den Oudejaarsavond zoo rijk, dat die avond ons een ure brengt, die in 't gedenken ganschelijk opgaat.

Ditmaal vooral dringt dit gedenken onder ons nog sterker dan andere jaren naar voren, omdat dit nu ten einde loopend jaar in zoo dubbelen zin een jaar der gedachtenisse en der herinnering was. Niet enkel voor ons volk in't gemeen, maar zeer bijzonderlijk ook voor wie zich nog rijk mag gevoelen als een geesteskind van der vaderen glorie. Voor nu ruim een eeuw was ons volk zoo diep weggezonken, en ons eens zoo rijk gezegend land zoo ganschelijk om zijn eere gebracht. Wat hier te lande in de vijftien jaar die aan het jaar 1813 \'oorafgingen, begaan en aangedurfd is, schreide om wrake ten hemel. Breng het u toch weer wel te binnen, hoe in de lóe en 17e eeuw ons kleine Gemeenebest het keurjuweel van heel Europa was geworden; in macht en invloed de grootste Rijken te bovengaande; in weelde als overvoed, zooals alle schatten der wereld hier werden binnengedragen; en dit alles als overheerlijke uitkomst van den bangen geloofsstrijd dien onze vaderen in hun beste dagen tegen Spanje's overmacht doorworsteld hadden. Een heldeneeuw lag achter ons, en een eeuw van gouden schat werd in den prijs voor onze worsteling ons toebeschikt. Zoo scheen 't dan alles prachtig te staan, en vrijuit mag gezegd, dat, had de geest van het heldengeslacht onder ons stand gehouden; ware de verheerlijking van Gods naam als in de 16e eeuw hoofddoel in onze actie gebleven; dan zou geen nationale ellende als nu\in 1800 ons overviel, ons ooit hebben kunnen besluipen.

Zoo ooit een volk zijn inzinking aan eigen ontrouw verschuldigd is geweest, dan waren 't de kinderen onzer vaderen die op het eind der 18e eeuw dezen smaad over zich hebben gehaald. Eerst kwamen hier de vluchtende Vlaamsche kooplieden, die God vreesden, toen de Fransche réfugiés die om 't geloof vervolgd werden, maar sinds nestelde zich hier een opkomende handelsmacht, die geen ander motief dan 't egoïsme kende, en op niets anders aasde dan op wat Mammon uitlooft. Toen nu de 18e eeuw onder vreemde heerschappij hier in de 19e oversloop, was er zoo bijna niets meer in ons goede Nederland dat bezielen of verheffen kon. Het lag alles terneder. Het karakter, de edeler aandrift, de kunst, de wetenschap, en niet 't 'minst Christus Kerk. Bilderdijk werd 't land uitgezet. En de koppen die uit die dagen ons hun beeltenis achterlieten, vertolken ons nog in hun even matte als ziellooze trekken en in hun gepoeierde pruiken, hoe weinig er achter die trekken school, dat veerkracht en geestdrift kon doen opleven. Zoo ging men er dan ook onder. De ijdeltuiterij uit Parijs deed hier 't laatste woord van hooger ernst versterven. Vele dienaren van 't Woord zelfs verlaagden het ambt in 't revolutionaire hoogtij vieren. Nederland was zijn ondergang niet slechts nabij, maar voelde dien reeds over zich komen. En naar schuld van 't vergrijp ware ons lot geweest, zoo we nimmermeer aan dien ondergang waren ontkomen.

Maar toen zijn er bidders geweest. Niet de velen die in hun conventikelen saamschoolden, en in 't redetwisten over de franje van het leerstuk heil zochten, onderwijl Christus kerk \-ervaalde en verdorde. Neen, de bidders waarop we doelen, waren vergeten naneven van de glorie onzer vaderen, die aan - Je beginselen trouw en in den historischen band als ingewikkeld, beefden bij 't zien van de doodelijke ebbe die was ingetreden, en : r niet van konden aflaten om in 't .stille "'eenzaam hun God aan te roepen, of Hij in Zijne genade onzer nog gedenken mocht. Het waren weer de seven duizend uit Elia's dagen, die in huissmeekingen volhardden. Toen alles ons begaf en alle eere van 't nationale leven \erdonkerde, waren zij 't die althans nog iets van onzen ouden glans deden natintelen, samen schuld beleden, de hope niet konden opgeven, en daarom volliardden in 't gebed. Dat waren de mannen en vrouwen die nog den Psalm inzetten, "oin te doen gcdenkent, die niet aflieten van de smeeking of de God hunner vaderen der vaderen erfenis nog gedenken mocht, en of Hij, naar de wonderen van ouds, ook nu nog 't verdorde Nederland als door een wonder redden mocht. Als die kleine schare van bidders er niet nog geweest ware, zou Holland nooit weer hersteld, de naglans van onze oude glorie nimmer teruggeroepen zijn. Een volk waaruit zelfs de laatste levensvonk wegstierf, leeft niet meer. Schier heel de stam inag zijn afgehouwen, en alleen een rijske nog tieren, dan kan nog altoos uit dien afgehouwen tronk het leven weer opbloeien, maar als de laatste bidder wegstierf of zijn gebed verstommen liet, is 't uit.

Niet genoeg kan er daarom gedankt dat 't Gode beliefd heeft zelfs toen, in 't donkerste van ons verduisterd verleden, nog die enkele vonkskens van het gebed door zijn Geest te ontsteken. Toen immers is er weer schuld beleden, toen is er weer in ootmoed neergeknield, toen is er weer gezucht en is er weer gebeden. En, al had de wereld er geen oog voor, het was uit dien kleinen kring van bidders dat toen weer de offerwalm naar Gods troon is opgegaan, om te doen gedenken. De bede, of onze God onzen jammer mocht aanzien, om der vaderen wil onzer gedachtig mocht zijn, en in zijn driewerf verbeurde genade zich onzer nog ontfermen mocht. En al ging dit alles nu, zoo ge wilt, acliter de schermen toe, en al hoort ge ook nu nog den geschiedschrijver al wat toen gebeurde, uit gansch gewone oorzaken verklaren, wie het m)"sterie van het gebed kent, verleerde nog de geestelijke kunst niet, om tot achter die vertoon makende drukte te gluren, en iets van de geestelijke trillingen te verstaan, die 't rad van ons nationale leven weer in beweging brachten.

Zoo was er het gebed SA; ; ? te doen gedenkend., d. w. z. de smeekbede of God onzer weer gedenken mocht. ILn die bede is verhoord, onze God heeft onzer weer gedacht, we zijn weer een vrij volk geworden. We kregen ons zelfstandig volksbestaan terug, en het drievoudig snoer van ' «God, Nederland en Oranje» vertoonde weer iets van zijn oude schittering. Alleen inaar, hoe bleef vooral een goed deel van het geloovige volk ook toen niet nog ten achter? De mannen van 't Nut gaven den toon aan; het volkslied gaf af op »de vreemde smetten«, en zonder één enkelen toon van boete of van schuld voor God, heette het dat «de Godheid op haar hemeltroon, bezongen en vereerd, haar gunstig oor naar onzen zang hield toegekeerd». Maar o, zoo velen vromen bleven schuil, ze roerden zich niet, ze verstijfden in een kleingeestig vroom zijn. Van den geloofsernst, van de geloofsdiepte en den geloofstnoed der Datheen's en der Marnixen geen spoor, geen schijnsel en geen schaduw. Veeleer is toen door den Reveil, van buitenaf, weer de eerste vrome nationale toon onder ons aan 't klinken gebracht. De eerste jaren van onze vrijmaking verliepen daardoor in zoo'dor getob en vaal gesukkel, en niet diep genoeg kunnen we er ons nog steeds over verootmoedigen, dat 't zoo lange jaren geduurd heeft, eer eindelijk dan toch ook het Geuzengeslacht weer ontdooide, weer wakker werd, en in Da Costa zijn zanger, en in Groen zijn nationalen Leidsman vond.

Thans na honderd jaar is dan toch van meer dan één kant weer 't Wilhelmus ingezet, niet enkel om zijn geheel eenig-schoone melodie, maar ook om den heroieken inhoud die er u uit tegenklinkt. In tamelijk breeden kring Ls beleden en bezongen, dat voor nu honderd jaren de Heere onze God ons genadig is geweest, en dat, gelijk Hij onzer gedacht heeft, zoo ook wij werden opgeroepen om Zijns en zijn trouw en ontferming te gedenken. In gedenkschrift na gedenkschrift vond die diepe toon uitdrukking. In predicatie na predicatie viel die heiliger toon te beluisteren. Tot in onze scholen ging het lied van dank en aanbidding op, en zonder zelfverheffing mag er in geroemd worden, dat, vergeleken bij 1813, het geloovige milieu van ons volk voor 't minst tienmaal zoo bewust en zoo bezield is uitgekomen; dat wat uit de dagen onzer vaderen ingeslapen scheen, weer frisch wakker wierd; en dat zich allengs een geestelijke kracht onder ons ontwikkeld heeft, die tot zelfs 't roer van Staat kon doen zwenken. Maar met wat dank in de ziel we dit ook belijden mogen, ons volk als natie bleek ook nu nog voor 't aanslaan van zulk een hooger toon eiken drang te missen, en pijnlijk was 't, dat juist in dit groote jubeljaar de kiezersmassa het Christelijk Kabinet omverwierp. Ja, meer nog. Ook al zien we toch af van dezen politieken wanstand, om eerlijk te zijn zal de geschiedschrijver van onze natie als volk kwalijk betuigen kunnen, dat ze op haar jubelfeest vóór alle dingen (jods Naam heeft doen gedenken en Hem de eere gaf Van een dank-en bededag is in tal van plaatsen geen sprake geweest. Er is gejubelcL en gezongen en in allerlei optocht .een historisch beeld vertoond, doch van iets ook maar van een nationale betuiging, , hoe onze ondergang kort voor 1813 gevolg van eigen schuld, en ons er weer bovenopkomen louter werking van Gods barmhartigheden was, viel noch in de Pers te lezen, noch in 't officieele woord te beluisteren.

' Het doen gedenken van wat onze God voor ons gedaan en bestaan heeft, bleef niet alleen zwak van toon, maar bleef, voor wat ons volk als volk aangaat, schier geheel uit. In veel gezinnen en kringen is gedankt en gebeden, maar ons volk als volk, de natie als natie, bleek tot het aanslaan van een hooger toon onmachtig. Van een algemeen, van een nationaal, . van een heel ons volk insluitend doen gedenken van de verbeurde genade onzes Gods, is geen sprake geweest. Eer ontzield .dan bezield is de volksfeestdag in het groot geweest. Soms scheen 't zelfs, alsof zieh in de 20e eeuw ging herhalen wat in de 18e eeuw ons ten val bracht. Toen een zich baden in weelde, en door die weelde als met slaap overgoten worden, •en zoo ook nu een periode in onze 20e eeuw aangebroken, die ons met welvaart als overstroomde en 't goud ons uit alle bron deed toevloeien, maar ook nu hiermee gepaard een zich niet bekommeren om 't hooge en heilige; en ook nu weer zullen dagen van tegenslag en instorting moeten komen, om de zenuw van ons hoogere volksleven te raken en te doen trillen van hooger levensbesef. Een roepstem te meer aan die allen, die nog in het geloof hun schat en kracht mogen vinden, om zich te inniger sS.am te vereenigen, om te dieper in den schat van 't Woord te graven, om te ootmoediger zich aan hun God aan te sluiten, en te dapperder in het geweer te staan, zoo dikwijls de strijd voor de eere onzes Gods weer aangaat. Helpe daarom een iegelijk mede om zijn Kerk te wapenen en moedig in 't gelid te doen treden. Breide de school, die Christus naam aandorst, .steeds breeder haar vleugelen uit. Moge op elk terrein van wetenschap en kunst, van .sociale actie en weldadigheid, van persoonlijk en gemeenschappelijk inoedsbetoon, geen onzer die den Heere belijdt, achterblijven. En moge het dan straks in de historie van 't vaderland geboekt [worden, dat met 't jubeljaar van 1913, niet 't minst in de Christelijke volksstemming, een verhooging van leven te constateeren viel, die tot sterking van onze nationale kracht bijdroeg.

En klage nu niemand, dat op den avond van Oudejaar het nationale ons op die wijs te sterk zou innemen. Zeker, de avond van Oudejaar is voor ons te heilig, dan dat het nationale gebeuren ooit den jaarovergang voor ons huislijk en persoonlijk leven in de schaduw zou mogen stellen. Maar juist die tegenstelling mag hier niet geduld. Ook in ons huislijk en persoonlijk leven toch blijft de oude regel gelden, dat onze dank op rnoet komen uit 't gedenken van wat God voor ons gedaan heeft, en dat 't onze bede zal blijven, of onze God onzer en onze lieven mocht blijven gedenken. Het nationale leven wortelt in uw huislijk en persoonlijk saamleven, en het is immers in uw huislijk en persoonlijk gewaarworden, dat 't stempel van wat ons als volk in de dagen der vaderen geschonken werd, nooit mag worden gemist. Het zou de harmonie van uw leven in gevaar brengen, zoo 't publieke en het private leven voor u twee kringen werden, die elkander niet dekten. Juist dat is de fout van onze Calvinisten in de 18e eeuw geweest, en ons eenig bedoelen is thans juist om te voorkomen, dat gelijke fout, of zeg liever gelijke zonde, zich ook thans zou herhalen. En daarom moet het op den avond van Oudejaar ook nu onder ons zijn èn een zelfgedenken, èn een aan ons gezin doen gedenken, van wat ook in dit jaar weder onze God 1 voor ons huis en voor onze lieven geweest is. Zoo toch eerst gaan we den nieuwen jaarkring tegen met de stille bede in de ziel, of onze (jod ook ons huis, onze lieve panden, en ons zelven persoonlijk gedenken moge in het jaar dat nu komt. Zelf gejienken we de goedheid onzes Gods die in dit afgeloopen jaar samen en persoonlijk door ons genoten is, zijn milde voorziening in onze nooddruft, zijn gedurig intreden als onze goede Herder om ons te leiden op 't spoor waarlangs ons leven zich bewegen moest, tot zelfs zijn bestraffing en zijn heilig toornen, om ons van zonde en van satan af te trekken. Nog milder en ruimer willen we die goedertierenheid onzes Gods gedenken, bij 't zien op wat niet alleen aan ons persoonlijk, maar ook __aan echtgenoote en kinderen ten deel viel; of ook niet minder gedenken wat ons door het hart sneed of ons in de ziel verwijt brengt, o. Ze zijn niet weinigen, wier huislijk leven ook dit jaar door de stormen van het leven geschud werd. Hoeveel krankheid is ook dit jaar niet geleden, wat bange vreeze heeft bij 't afsterven van lieve panden niet ook nu weer veler hart aangegrepen. Wat teleurstelling in beroep of bedrijf, wat tegenspoed in heel den levensgang heeft niet ook dit jaar meer dan één onzer zoo bang en bitter getroffen. En ook daarbij is 't immers de drang in aller ziel, om Hem die dit alles, als nawerking van onze zonde, over ons beschikte, aan te roepen of Hij onzer gedenken mocht. Gedenken met verzoenende genade voor wat we tegen zijn heiligheid misdeden, en gedenken met stille vertroosting in wat Hij zelf als wonde aan ons hart sloeg.

Maar wat ook uit de heugenis van 't verleden dezen avond voor ons opdoeme, bij dat lief noch bij dat leed mag 't een' ons verliezen in gepeins worden. Steeds moet uit het verleden ons de aandrang toekomen om tegelijk vooruit te zien; om de toekomst met moed en vertrouwen tegen te gaan; en om het steeds opnieuw aan onze conscientie af te vragen, wat in.ons leven anders, wat in ons leven beter moet worden, om rijker zegen om ons heen te spreiden; minder te bederven ; meer op te bouwen; zelf tot hooger geestelijk standpunt op te kliminen; en meer en beter dan dusver instrument voor de eere onzes Gods te zijn. Wie op den avond van Oudejaar slechts even geschud en geschokt werd, om, reeds enkele dagen daarna, aanstonds weer de oude knecht van 't kwade insluipsel in zijn hart te worden, neemt van den Oudejaarsavond niet anders dan nieuw zelfverwijt over de onaandoenlijkheid van zijn hart mede. o. Er is zelfs bij de besten onzer nog zoo vaak een veel te veel spelen met 't leven, alsof ons leven ter onzer eigen beschikking stond. Laat dan toch ook tot uw conscientie, mijn broeder, mijne zuster, de heilige roepstem doordringen, die 't u eiken morgen en eiken avond herinneren moge, dat uw leven een gave Gods is; dat ook uw leven Hem en Hem alleen toebehoort; en dat het doen van rekenschap en van verantwoording over al uw dagen niet door uw conscientie alleen, noch ook enkel door menschen, maar ten laatste en ten hoogste bovenal door uw God van u zal gevraagd worden. Zoo menigeen, die dit vergat, werd in den loop van het jaar, dat nu weer afsluit, opgeroepen en is nu reeds de eeuwigheid ingegaan. Niet onmogelijk, dat dit u nog lange jaren gespaard worde, maar toch altoos met de mogelijkheid erbij, dat ook voor u de plek waar eens uw stoffelijk overschot zal rusten, reeds voor dit jaar door Gods engel is aangewezen. Moge daarom de avond, die thans dit jaar besluit, ook u tot hooger ernst verwekken. Gedenk gij uw God, of ook uw God uwer moge gedenken, en gaat dan allen saftm morgen het dan zich voor u ontsluitende jaar in onder den zaligen indruk van een wonder-teedere zielsgemeenschap met u\\' God in uw Heiland!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 december 1913

De Heraut | 4 Pagina's

„Om te doen gedenken”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 december 1913

De Heraut | 4 Pagina's