GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXVIII.

VIERDE REEKS.

XIX.

Een natuurlijk lichaam wordt er gezaaid, een geestelijk lichaam wordt er opgewekt. Er is een natuurlijk lichaam, en er is een geestelijk lichaam. I Corinthe 15 : 44.

De hoofdvragen, waarvoor het onderzoek naar de Voleinding zich ten deze geplaatst ziet, zijn alzoo in aantal vier. De eerste is, wat te denken zij van den toestand van hen, die nog eer we aan de Voleinding toe zijn, uit dit aardsche leven worden opgeroepen. De tweede doelt op het natuurlijk leven dat, eer de Voleinding intreedt, op deze wereld nog tot ontwikkeling moet komen. De derde wil doen vaststellen, hoe aan de tegenwoordige orde van zaken een einde zal worden gemaakt. En de vierde wil vastgesteld zien, wat, als de Voleinding gekomen is, alsdan de voortdurende, eeuwig blijvende toestand zijn zal. Bij elk van deze vier vragen doet zich dan weer een onderscheiden gezichtspunt voor, al naar gelang gelet wordt op hetgeen na het sterven en tot in der eeuwigheid te gebeuren staat èn met den enkelen mensch èn met het samenstel der menschen, als één volk, één rijk, één pleroma gedacht. En gaat nu de zedelijke tegenstelling tusschen het heilige en onheilige ook aan gene zijde des grafs door, dan moet bij deze beide onderzoekingen zoo naar den enkelen mensch, als naar het geheel van ons geslacht, weer afzonderlijk de vraag beantwoord, wat het lot der gezaligden zal zijn, en wat het lot van hen die de zaligheid derven. Toch beweegt het onderzoek zich bij alle deze vragen tusschen de twee polen van God en van den mensch, en daarom moet eerst vaststaan, hoe we ons den mensch in zijn wezen hebben voor te stellen. Vandaar, dat er alle nadruk op moet gelegd, dat de mensch niet is een ziel, geschoven in een, enkel los met die ziel saamhangend, lichaam, of wil men, niet een ziel, en het aan die ziel omgehangen kleed van het lichaam, doch steeds als een eenheid van ziel en lichaam is te verstaan. Beide ziel en lichaam zijn niet in ontplooiing, maar in kiem en kern onlosmakelijk aan elkander verbonden. Iets wat niet de minste bedenking oplevert, zoo men maar in het oog houdt, dat ons lichaam een en hetzelfde blijft, al ondergaat het gestadige en rustelooze verandering. We zien zelven voor oogen, welke kolossale verandering het lichaam ondergaat, zoo ge het eerst meet en naweegt en photographeert in de wieg, en dan dertig jaar later hetzelfde doet met het lichaam van den volwassen man, die uit dat wiegekindeken is opgegroeid. Een toeneming in gewicht van 3 a 4 tot 80 a 90 Kg., en een toeneming in lengte van Yi tot 1.70. En toch denkt niemand er aan, te ontkennen, dat het zijn eigen lichaam was waarmede hij aan 's moeders borst lag, en dat het ditzelfde lichaam is, waarin hij nog leeft.

Nu is reeds hierbij dit het wondere, dat, al weten we zeer wel, dat 't ons eigen zelfde lichaam is gebleven, nochtans geen droppelken van ons bldfed of geen vezel in onze spieren of aderen hetzelfde is gebleven van eertijds. Zelfs acht men, dat de gestadige stofwisseling elke 7 a 8 jaar heel ons lichaam verjongt en vernieuwt. Reeds hieruit is het duidelijk, dat ons lichaam niet in de stof zelve zit, maar iets is dat de stof in ons opneemt, ordent en als instrument gebruikt. Het lichaam is organisch opgekomen uit een zaadkiem. In die zaadkiem school de geheimzinnige aandrift, die heel het organisme van het lichaam deed uitkomen. En nu is dit het eigenaardige, dat heel dit uitgegroeide lichaam kan worden afgesneden, zoodat ge zeggen zoudt: nu is alles weg!, en dat toch in de zaadkiem de aanleg voor een opnieuw uitkomen van het lichaam ongeschonden" bewaard blijft; iets waarvan met name het plantenrijk ons de meest sprekende mogelijkheden toont. In een tulpenbol zit de tulp met blad en bloem in. Vertrouwt ge dien bol aan een goed verzorgden bodem toe, dan ontplooit zich, onder de inwerking van zonnewarmte en vocht, uit lucht en bodem welhaast het blad en de bloem. Maar heeft die bloem uitgebloeid, dan neemt de plant af, vervalt en verdort, en wordt ten slotte van den bol afgenomen. Doch juist dan is de tulp niet weg; veeleer trekt ze zich dan weer in den bol terug; en, daagt weer de lente, en komt een nieuw seizoen, dan duurt het niet lang meer, of verrijkt en in nieuwe frischheid schiet dezelfde tulpplant weer uit, en spreekt u toe van nog weelderiger bloei, dan toen ze in den herfst verdorrend verging. Dit toont dus, dat zelfs in het plantenrijk een vervorming en metamorphose plaats grijpt, die het uitgekomene tot zijn eersten oorsprong doet terugkceren, en het dan uit dien eersten oorsprong nogmaals, en wel nog sierlijker, doet opkomen. Steeds is er van oudsher ook in de dierenwereld op rups, pop en kapel gewezen als op 't hoogst interessante voorbeeld van een ondergaan en straks luisterrijk weer opkomen onder het identiek blijven van de kern van het wezen. En zoo nu ook moeten we bij ons menschelijk lichaam scherp onderscheiden tusschen dat lichaam teruggekrompen in zijn primitieve oorsprongszaad, en dat lichaam gelijk het uit dat zaad zich in volwassen vorm ontplooit. Heel ons lichaam zat in in het zaadkiempjé, waaruit we ontvangen zijn. Ons lichaam ïs uit dat zaad opgekomen als embjTO, en straks als pas geboren lijfje, voorts is het toegenomen in omvang en lengte en wicht, en alzoo volgroeid. Maar sterven we riu, dan wordt wel heel dit volgroeide uitzetsel van ons lichaam van ons afgenomen, maar toch altoos zoo, dat de kiem van het lichaam zich, na afwerping van het lichaam, in haar eerste oorsprongskern terugtrekt, en in dien ingekrompen vorm eeuw na eeuw schuilen kan, maar om op den tijd door God bepaald, toch weer onszelfde lichaam te doen uitgroeien, en dit zal dan de opstanding der dooden zijn.

De ziel, al is ze afgescheiden van eiken zichtbaren vorm, toch nooit zonder lichaamskiem, en die lichaamskiem nooit los van de ziel. Beide naar Gods bestel en krachtens Gods scheppingsdaad het ééne wezen van ons mensch-zijn vormend; zoo en zoo alleen ontkomen we aan de geheele reeks van valschc voorstellingen, die zich, buiten de Heilige Schrift, over den toestand na den dood gevormd hebben; voorstellingen al te gader aan meest heidensche wijsgeeren ontleend, ingegeven door een eenzijdig en onwaarachtig spiritualisme, en die daarom vooral met zoo niets sparende kracht moeten worden tegengegaan, omdat ze, eenmaal inge.slopen, ons voor geheel de Voleinding onverschillig maken. Het is toch klaar dat een afgestorvene, die nu enkel ziel zou zijn geworden, en als enkel ziel de volle zaligheid deelachtig werd, eer gehinderd dan geholpen zou worden, zoo zijn gelukstaat, geheel onnoodig, door het oordeel en door wat op dit oordeel volgt, werd afgebroken, en het oude lichaam, dat de bron van al zijn ellende was, hem weder werd omgehangen. God is enkel Geest, de engelen en serafijnen zijn enkel geesten, wat lot kon den mensch dan heerlijker zijn toegedacht, dat om van 't oogenblik van zijn sterven af, in de categorie der enkel geestelijke wezens te mogen overgaan. Scheidt men eenmaal ziel en lichaam finaal van elkander af, als twee geheel op zichzelf staande dingen, dan is natuurlijk de ziel het heilige, en het lichaam het louter bijkomstige en onheilige. Verwijder dit voor eens en voor immer, en de ziel, in zich zelve besloten, kan niets liever begeeren, dan om nimmermeer door dat oude lichaam in haar heilig bestaan gestoord te worden. Daarom is het zoo hoog noodig, die heillooze leer van de inschuiving van de aparte ziel in het bijkomstig gedachte lichaam, met tak en wortel uit te roeien; en dit nu is ondenkbaar, tenzij ge helder inziet, dat het lichaam in tweeërlei bestaanswijs voorkomt: ten eerste in volstrekt onzichtbaren en onwaarneembaren kiemvorm, en ten andere in den vorm van ontplooiing en volgroeiïng, en alleen in dit laatste stadium onder ons een lichaam heet. Slechts volledigheidshalve zij hier voorloopig aan toegevoegd, dat tweeërlei, volgens de Heilige Schrift, hierbij kan intreden. Het eerste is, dat de rijkere ontplooiing van het lichaam ook kan intreden zonder dat het eerst afgesneden wordt, om eerst daarna opnieuw in rijker vorm uit te komen. Dit toont hetgeen ons omtrent de verheerlijking op Tabor bericht wordt; en evenzoo wat staat te gebeuren met de lichamen der geloovigen, voor zoover ze persoonlijk de wederkomst des Heeren beleven zullen. Zij toch zullen niet sterven en hun lichamen verliezen, om ze dan nieuw uit de kern van hun leven te doen opkomen in rijker vorm, maar zonder sterven zullen ze veranderd worden, en dank zij die verandering, in heerlijker lichaamsvorm schitteren kunnen.

Als iemand gestorven is, ligt op zijn sterfbed niet meer zijn lichaam, maar zijn lijk, d.i. een zich straks ontbindende stofmassa. Het lichaam was niet wat nu lijk werd, maar zijn vorm heeft zich in de wezenskern van den persoon teruggetrokken, en bleef één met zijn ziel. Het lichaam zat en school eerst in wat nu lijk is geworden, maar heeft er zich nu uit teruggetrokken. Wat als lijk op het sterfbed ligt, is geen instrument van de ziel meer. In dat lijk werkt niet meer de kr , cht, de spanning, de aandrift van het lichaam, maar enkel een chemisch proces, dat noch met de ziel, noch met het lichaam ook maar iets te maken heeft. Slechts moet hier deze opmerking aan toegevoegd, dat de ontbinding van het lijk niet altoos onmiddellijk intreedt. Het klaarst bij de opstanding van den Christus ontwaart men, hoe de aandrift van het lichaamsleven zich, na verloop van een kleine tweemaal vierentwintig uren, nog weer in de eerst verlaten stofmassa terug kan begeven, zoodat er geen nieuwe lichaamsvorming, maar slechts nieuwe bezieling van het eerst afgelegde plaats grijpt. Van Lazarus spreken we hierbij niet. Zijn opwekking was geen verrijzenis. En wat nu de waarachtige opstanding betreft, zoo verschilt ze metterdaad bij Jezus en bij ons, in zooverre ze bij Jezus plaats grijpt zonder lichaamsvernieuwing, en dat ze bij ons, met uitzondering alleen van hen die Jezus wederkomst beleven zullen, alleen door lichaamsvernieuwing kan plaats grijpen. Eerst zoo verstaat men dan ook de geheimzinnige taal van den apostel in w.tt hij naar Corinthe schreef. Het lichaam wordt gezaaid in verderfelijkheid, het wordt opgewekt in onverderfelijkheid; niet alsof het lijk weer op zou staan; want hetgeen gij zaait, daarvan zaait ge het lichaam niet, dat worden zal, iTiaar een bloot graan; maar God geeft aan het creatuur een lichaam gelijk Hij wil, en aan een iegelijk zaad zijn eigen lichaam. Er zijn hemelsche lichamen en er zijn aardsche lichamen. Een natuurlijk lichaam wordt er gezaaid en een geestelijk lichaam wordt er opgewekt." Het is en blijft van onze eerste .ontvangenis af dus éénzelfde lichaam. In*^t}atzelfdc lichaam zullen we opstaan, en in datzelfde lichaam zullen we op de nieuwe aarde en onder den nieuwen hemel eeuwiglijk voor Gods troon juichen. We kunnen niet ons lichaam verruilen, evenmin als we ons van ons lichaam of ons lichaam van ons finaal afscheiden kunnen. Het eenige wat zoo gedurig misleidt, is maar, dat we de zooveel kilo bloed en vleesch en been, die de massa van ons stoffelijk aanzijn vormen, voor het lichaam zelf aanzien, terwijl het toch feitelijk zoo heel anders staat, en wel zoo, dat ons lichaam wel die stofmassa zich heeft toegeëigend, maar ze evenzoo afleggen kan, en als ze die heeft afgelegd, toch als lichaam in de kiem, als lichaam in de kern, als lichaam in den wortel bestaan blijft.

Toch houde men hierbij van meetaf wel in het oog, dat het beeld dat de Heilige Schrift voor ons uitstalt, niets gemeen heeft met de heilige trias van het Rationalisme, die geen hooger vreugd kent dam om te roemen in »God, deugd en onsterfelijkheid*. Deze roem toch doelt op den mensch, kiest den mensch als middenpunt, en belijdt zelfs zijnGod niet anders, dan om aan den mensch zijn hoogheid te verzekeren. In alle kringen en scholen, die op deze trias mikten, stond steeds de individueele mensch op den voorgrond, en zoo kon het wel niet anders, of de vraag of er al dan niet een onsterfelijkheid te belijden viel, beheerschte geheel de moraal en geheel de religie. Nu kan zeer zeker ook aan deze vraag haar betrekkelijk gewicht niet worden ontzegd, en ook in de Heilige Schrift komt ze aan de orde en vindt ze haar beantwoording, maar toch, ze stond in de Heilige Schrift niet vooraan. Het was in de Openbaring die God ons gaf, niet de vraag, waar alle religie zich om concentreerde, en zelfs mocht ze dit niet zijn. Alle religieuse opvatting toch, die zich schier eeniglijk saamtrekt om de vraag wat ons persoonlijk lot na den dood zal zijn, is met het wezen zelf der religie in onverzoenlijken strijd. Een veldheer die met zijn leger voor den vijand ligt, mag, al is hij Prins van den bloede, niet in de eerste plaats vragen, wat er van hem zelven terecht zal komen. Wie aldus tewerk gaat, verzuimt zijn roeping en pleegt ten slotte verraad aan de zaak van 't vaderland. Zeker, een kundig veldheer zal ook op zichzelf toezien, omdat zijn plotseling sneuvelen heel 't leger in verwarring en daardoor in gevaar kon brengen, maar altoos gaat 't dan toch om 't leger en om 't land, en niet om hem persoonlijk. Hij mag en zal ook zijn eigen leven liefhebben, en met het oog op vrouw en kroost den prijs van zijn leven zeer wel verstaan, maar als in 't oogenblik van spanning en gevaar ook zijn eigen leven gewaagd moet, zal de vijand terug kunnen geslagen worden, I — dan zal een degelijk generaal zelfs geen oogenblik in aarzeling komen en stelt hij zich aan het hoofd van zijn kurassiers om den doodenmarsch te rijden en sneuvelt willig met hen. Zoo eischt het plicht en roeping, zoo wil het een echt patriottisch heroïsme. In elke andere gedraging zou 't egoïsme triomfeeren. Alleen wie als held zich zelf vergeten en sterven kan, overwint zich zelf, en juist daardoor den vijand.

Geheel ditzelfde nu geldt op het terrein der religie. Geen voet kan op dit heilig erf gezet worden, of van meet af staat ge onder den heiligen zetregel: Gode alles en mij, als mensch, niets! Springt 't nu in 't oog, hoe het altoos vooropschuiven van de leer der onsterfelijkheid, niet de eere Gods, maar 't gewenschte einde van den mensch bedoelt, dan behoeft het geen nader betoog, hoe dit eenzijdig altoos weer terugkomen op de onsterfelijkheid de religie niet in eere verhoogt, maar ze ondermijnt, omdat ze de heilige orde omkeert ; wat één moet zijn en blijven, tot nummer twee maakt; en den mensch, die nooit voorop mag staan, maar altoos achter God aan moet komen, als ware hij de eerste, vooropschuift. Wordt de onsterfelijkheid van den mensch in het front geplaatst, dan moet er natuurlijk een God zijn om hem deze onsterfelijkheid te verzekeren, maar dan komt 't zóó te staan, dat niet hij eeuwig leven mag om zijn God te verheerlijken, maar dat God als trouw wachter op zijn levenspost hem de onsterfelijkheid heeft te waarborgen. Wie dit nu indenkt, zal dan ook van zelf gevoelen, waarom de vraag naar de persoonlijke onsterfelijkheid veel meer opgeld deed in de kringen der heidenen en wijsgeeren, dan onder de mannen die de Openbaring Gods aan Israël hadden te veitolken. Onder de Heidensche wijsgeeren de vraag: Wat komt er van mij terecht als ik sterf? , onder Israels geestelijke tolken het heel andere roepen : Hoe zal de eere van Je-Rova over heel het aardrijk, ja over hel en duivel triomfeeren ? Hierdoor nu spreekt 't va» zelf, dat Israël, staande voor het jammerlijk schouwspel van zonde en dood, aan geheel andere belichting behoefte had, dan te Athene de denkers en geesten bestraalde. Onder Israël gold als eerste aller vragen altoos weer het machtige, alles beheerschende probleem van het Rijk van het Heelal, waarin God als Koning heerschte. Aller dingen einddoel kon niet anders dan in God en in God alleen liggen. Zijns was het reusachtige, alomvattende rijk der Schepping. In de heilige harmonie van dat Rijk van God had de val van de Engelenwereld en straks de val van den mensch breuke geslagen. In het machtige Rijk van God hing 't alles saam. De breuke van val en zonde bracht te weeg, dat geheel het kosmische uurwerk geschonden was, en nu stil stond of valsch liep. Dat zagen de volken niet in, de natiën gevoelden er niets voor. Zelfs in Israël waren ze bij duizenden te tellen, wien deze levensvraag onverschillig en koud liet. Maar er was dan toch in Israel een gewijde groep, een heilige kring van geloovigen, wier zinnen en peinzen zich altoos weer op dit geheel eenige probleem terug trok. Het Rijk van God moest hersteld, het Rijk van God moest weer opgericht. Gode moest eens weer het Hallelujah uit heel zijn Schepping toeruischen. En op dit eenig doel moest al wat menschelijk leven heeten mocht, in hooge spanning gericht.

Hiermede hangt nu 't anders zoo vreemd aandoende feit saam, dat nu, na den val, in het Paradijs de groote profetie van de komende redding niet tot den mensch uitgaat, maar zich richt tot den satan. Er staat niet, dat God tot Adam of tot Eva sprak, hoe eens 's menschen Zoon de orde in 't Godsrijk herstellen zou, maar we lezen, dat God tot de slang, als drager van 't satanisch gif, zich richtte, en dat op die wijs de groote profetie van het Evangelie niet tot den zondaar, maar tot satan zich keert. Zoo eerst ontstaat de klare indruk, dat de mensch als ter zijde staat, dat de groote worsteHng tusschen God en satan is aangebonden, en dat nu hierdoor eerst de mensch zal gekroond worden, dat God hem verwaardigt om satan ter neer te slaan, edoch danaltooszco, datnietde mensch uit zichzelf dit zal vermogen, maar dat 't God zelf zij, die, in zijn Zoon mensch geworden, over satan zal triomfeeren. Er wordt in 't Paradijs niet gerept van Adam's toekomstige zaligheid, noch van Eva's bekeering, noch van de toebrenging van hun kinderen. Eer omgekeerd wordt aan man en vrouw een zware last opgelegd. Smart voor de vrouw in 't baren, en moeite voor den man in zijn dagtaak. Het zweet des daags zal hem worden uitgeperst. Doornen en distelen zullen rondom man en vrouw opwassen. De eenige tegemoetkoming die den mensch ten deel valt, is dat God hun schaamte verbergt en hun rokken van vellen om 't lijf hangt. Maar voor 't overige is de mensch bij het paradijsvonnis de ongetrooste, de banneling, de verstootene. En de eenige uitkomst die voor de toekomst ontsloten wordt, schuilt in het woord niet tot Adam, maar tot de slang gesproken : »Ik zal vijandschap zetten tusschen u en deze vrouw, en tusschen uw zaad en haar zaad. Datzelve zal u den' kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen*. Van satan - was de wrevel en de worsteling tegen God uitgegaan. Hoofddoel werd van nu aan en voortaan, om dien opstand van satan te niet te doen. En waar nu satan zich verstout had, om den mensch, een schepsel Gods, het hoogst aangelegde schepsel in de sfeer van dit aardrijk, tegen God te misbruiken, daar gaat nu over satan het vonnis uit, dat juist die mensch, dat schepsel Gods, door God zal worden aangewend, om den satan den kop te vermorzelen, en alzoo de kostelijke eere Gods over zijn schepping weer recht te zetten.

Dat de mensch, ook al sterft hij, bestaan blijft, behoefde niet opzettelijk geopenbaard te worden. Het levensbesef zelf gaf die wetenschap in, en waar steeds meer blijkt dat ook de verst afgedoolden onder de natiën deze kennis bezitten, zou het toch de ongerijmdheid zelve zijn, te wanen, dat juist het door God verkoren volk van die wetenschap beroofd ware. Wat onder Israël, evenals onder de overige volken, gemeen bezit was, en gelijk we aantoonden, door de tegenstelling met het plantenrijk en dierenrijk, vanzelf in den mensch opkomen en standhouden moest, behoefde niet nog eens afzonderlijk of opzettelijk door Mozes of de profeten geopenbaard te worden. Veeleer lag het op den weg der Profetie, om het geestelijk oog van het volk van dit onmanlijk onsterfelijkheidsgeloof, dat het individu moest bevredigen, min of meer af te trekken, om 't te richten op wat de eere Gods in heel dit aardrijk zou moeten herstellen. Hoofdvraag voor de Profeten was niet, hoe de moede strijder aan dit leven 't best ontkomen kon, om na den dood in een hemelsche zaligheid in te gaan, maar heel anders, hoe op deze aarde, waar het Rijk Gods was verstoord, dat Rijk Gods weer kon worden opgericht. In de sferen des hemels .was de strijd van meet af beslecht. Satan en zijn satellieten waren uitgeworpen, en de maatschappij der Engelen om Gods troon was, van alle zonde vrij, heilig en volzalig. De strijd ging niet meer om den geestelijken hemel, maar om de groote zichtbare Schepping Gods, waarvan deze aarde het geestelijk middenpunt vormt. Vandaar dat er niet alleen een volk, maar zelfs een land door God verkoren was, vanwaar de wederoprichting van zijn Koninkrijk zou uitgaan. Onder Israël moest daarom de samenhang, het verband, de eenheid van het geheel op den voorgrond staan. Al het geestelijke moest zelfs verzinnebeeld voor het volk treden. Het was onder Israel niet maar een jagen naar den hemel om de aarde en om 't heilige land te vergeten, maar veeleer omgekeerd een zinnebeeldig 't al aan het zienlijke binden, omdat 't niet alleen in den hemel, maar evenzoo in de zichtbare Schepping was, dat het heilig regiment des Heeren eens weer luisterrijk schitteren moest.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 februari 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 februari 1914

De Heraut | 4 Pagina's