GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXIX.

VIERDE REEKS.

XX.

Want Gij zult mijne ziele in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten, dat uw Heilige de verderving zie. Psalm 16 : 10.

Doch al richt zich het uitzicht in de verre toekomst niet op de persoonlijke zaligheid als einddoel, maar veel meer op den eindtriomf van het Godsrijk en op de finale handhaving van de eere Gods, toch spreekt 't wel vanzelf, dat ook 't geen de geloovige hierin persoonlijk geniet, tot uiting komt. Wel heeft latere uitlegkunde schier al die Schriftplaatsen, waarop de oude Dogmatiek zich ten deze-beriep, als ontoereikend verklaard, als niet bewijzende wat men bewijzen wilde en moest, doch hierin school misverstand. Het is toch heel iets anders, of er in de Heilige Schrift een rechtstreeksche openbaring tot ons komt, dan wel of we te doen hebben met niet anders dan een gewone uitspraak uit het volksleven dier dagen, die toont hoe destijds over zulk een onderwerp werd gedacht. Men behoort er zich helder rekenschap van te geven, wat een beroep op de Heilige Schrift bedoelt. De Heilige Schrift is geen codex van Goddelijke uitspraken, zoodat men, welk vers op welke bladzijde ook geciteerd werd, zeggen kan: Dit is een uitspraak Gods. Wel is door niet weinigen op die wijs de Heilige Schrift misbruikt, maar wie ook maar even nadenkt, voelt aanstonds hoc weinig uu hout snijdt. In Job vinden we reeksen van redevoeringen, in keurige dichterlijke taal, niet alleen van Job, van Elihu en ten slotte van den Heere zelf, maar ook van Zofar, Bildad en Elifaz. Neem nu aan, dat de reden van Job en Elihu hooger inhoud schenken, dan mag toch geen oogenblik vergeten, dat in 't geen Job uitsprak, maar al te veel voorkwam, wat hij van achteren zelf afkeurde, en waarover hij door God bestraft werd. Reeds hier is dus schifting geboden. Maar veel erger nog staat 't met de reden die Jobs drie vrienden hielden. Zij toch waren geheel op 't dwaalspoor, zoo zelfs, dat tegenover hen Job in 't gelijk werd gesteld. Kan, mag men zich nu op het woord van zulke mannen, ook al komt het in dè Schrift voor, beroepen, als werd ons in zulk een uitspraak een getuigenis Gods voorgelegd? Zeker, ook in deze redenen blijft de inspiratie van de Heilige Schrift gehandhaafd, doch alleen om ons te betuigen, dat hetgeen wordt bericht, wezenlijk alzoo door deze mannen gesproken is; maar dit is natuurlijk heel iets anders, dan dat we in elk vers van deze kapittelen een van (jodswege ons bindende uitspraak voor ons zouden hebben, waarin ons Gods wil of waarheid geopenbaard werd. Bij de bespreking van dit vraagstuk staat nu het boek Job steeds op den voorgrond, omdat het hier uit geheel de saamstelling van het boek blijkt, dat een beroep op elk vers van zijn inhoud geen oogenblik kan worden toegelaten. Maar ook al laat men het boek Job terzijde, dan springt het toch in het oog, dat er in de Heilige Schrift allerlei woorden en uitspraken van satan en van satanische geesten voorkomen, die niet inhouden wat God ons openbaart, maar die integendeel door God gewraakt en veroordeeld worden. De wijze van doen, om ten bewijze van wat men zegt of beweert, zonder meer, eenvoudig een vers uit een of ander kapittel aan te halen, is danook geen oogenblik voor verdediging vatbaar, en erkend moet, dat men eertijds maar al te zeer in deze verkeerde gewoonte vastzat. Het zich beroepen op de Schrift is zoo eenvoudig niet, en bij elk Schriftwoord, dat we als fundament onder onze bewering schuiven, behoort telkens geestelijk onderzocht, in hoeverre in hem die zulk een woord sprak of schreef, de Goddelijke autoriteit zich aan ons opdringt.

Zoo nu is 't bij elke waarheid, die we op grond van de Heilige Schrift betuigen en belijden zullen, maar vooral geldt dit hier. Toen de Openbaring Gods tot Israel uitging, was het Israëlitisch bewustzijn niet een onbeschreven blad. Gelijk onder elk volk, zoo hadden ook in Israel allerlei voorstellingen ingang gevonden, deels uit heilige traditie, deels uit de verzinning der wijzen, deels uit de bedenkselen der priesters. Zoo was het bij alle destijds levende natiën, en waarom zou het bij Israel anders geweest zijn? De man of vrouw nu, die in de Heilige Schrift sprekende optraden, waren vanzelf met deze volksopinie bekend en vertrouwd. Ze hadden deze als kinderen van hun ouders overgenomen. Ze waren er in opgegroeid. Ze leefden er in. En dit zoo zijnde, kon het niet anders of hetgeen Jehovah daarna deed om zijn orakelen te openbaren, sloot zich bij deze algemeen geldende voorstellingen aan. Tweeërlei ligt dus telkens weer voor ons. Van de ééne zijde uit zich op allerlei wijze, wa.t destijds als vrucht van allerlei overlevering bij het volk was blijven hangen, en van de andere zijde borduurt de Heilige Geest op dit historisch stramien de alsnu van Godsv^'ege aan het volk toekomende openbaring met de profetie vail. wat te wachten staat. Het zou wel veel gemakkelijker zijn, ndien we, in plaats van de historisch ge«-orden Schriftuur, een codex van openbaringen, met een bijgevoegd register, hadden, waarin we slechts dit en dat artikel hadden na te slaan, om aanstonds de Goddelijke openbaring over dit punt te vinden en voor ons te hebben, maar zulk een handboek met artikelen is de Heilige Schrift nu eenmaal niet. V\'^ie in het gezag van Gods Woord rusten wil, moet in lieel die Schriftuur den stroom van het leven bespieden, en steeds onderscheid weten te maken tusschen de beide oevers waartusschen de bedding is uitgehold, en den stroom van het leven die er door gaat. Wie de Schrift niet anders raadpleegt dan gelijk een advocaat dit zijn wetboek doet, mist het gevoel voor haar heilig karakter en misleidt zichzelf en anderen. Mag nu niet ontkend, dat men in vroeger jaren zich, ook van geloovige zijde, vaak aan zulk verkeerd gebruik van de uitspraak der Schrift schuldig maakte, dan volgt hieruit, dat in nog veel sterker mate de latere exegeten geweld aan de waarheid aandeden, die er op uièwarenomop alle manier uit de meest geliefkoosde Schriftcitaten de reuke des eeuwigen levens te bannen.

Reeds de enkele uitspraak van den Psalmist in Psalm XVI, wijst dit geding uit. Daar toch hoorden we David betuigen, hoe zijn leven in nauwe gemeenschap met zijn God, hem de gerustheid en zekerheid geeft, dat »zijn vleesch zeker zal wonen«, want, zoo psalmeert hij : »Gij zult inijn ziel in de hel niet verlaten, gij zult niet toelaten dat uw Heilige de verderving zie. Gij zult mij het pad des levens bekend maken ; verzadiging der vreugde is bij uw aangezicht; liefelijkheden zijn in uw rechterhand eeuwiglijk, « Scherp moet nu hier tusschen vorm en wezen onderscheiden worden. De vorm .waarin de psalmist zijn hooge verwachting uitspreekt, is ontleend aan wat in die dagen de gemeene voorstelling van het lot der gestorvenen was. Ze daalden af in de Sjeöol. Doch nu dringt zich in dien vorm de heilige zekerheid aan den Psalmist op, dat de gemeenschap van den idealen vrome met zijn God zoo vóór als na zijn sterven zóó onverbrekelijk zal blijken te zijn, dat ook na zijn dood die gemeenschap stand hofidt en hem verlossing van het verderf waarborgt. Er is hier alzoo geen sprake van een van buiten geleerde les, noch van iets dat ook maar zweemt naar het naspreken van de trias van »God, deugd en onsterfelijkheid.« Wat hier in den Psalmist drijft; en hem zoo hoog bezielt, is integendeel het diepste wezen van zijn vroom zielsbestaan. Hij voelt en beseft, dat zijn leven niet van zijn God is te scheiden. Hij weet zich, op grond van levenservaring, zoo nauw en zoo innig aan zijn God verbonden, dat hij God voelt in 't verborgenste van zijn eigen levensbesef. Op grond hiervan betuigt hij de volstrekte onmogelijkheid, dat straks het sterven den Gode gewijden mensch van zijn God zou afsnijden. Moet hij afdalen in de Sjeöol, dan weet en belijdt hij, dat ook zijn God in die Sjeöol hij hem zal zijn. En het is aldus, dat hij ui(|^en«|jepsten wortel vaft het geloofsleven tot een geloof aan het blijven ook na zijn sterven, mits dan in en met zijn God, opklimt. Hiertoe nu had David uit zichzelf niet kunnen geraken, en daarom school er in--deze zijn betuiging een hoogere openbaring. Het was Jehovah die den psalmist naar zich toe trok, hem zijn gemeenschap ontsloot, en hem zoo innig aan zich verbond, dat de wreede gedachte alsof de dood dezen band zou kunnen te niet doen, er niet meer bij hem in kon, maar dat integendeel de deur van het eeuwige zich voor hem ontsloot.

Hierin nu voelt en tast men de inspiratie. Niet in den vorm van een letterlijke voorzegging van hetgeen David slechts had op te schrijven. De psalmisten en profeten zijn nog heel iets anders dan copiïsten. Het was de Heilige Geest die deze alles te boven gaande gedachten in hen opwekte, en ze zoo machtig in hun geest deed indringen, dat J'^ die wel moesten uitzingen en te boek, j^ stellen, ook al gingen ze voorshands nog v: rre boven hun eigen voorstelling uit. Dit uu gaf aan zulke inspraken het Messiaansch karakter. In wat David zong school moer dan hij van zich zelf waar kon maken. Het ging boven zijn persoonlijke, zielsbeyinding uit. Beiden Petrus en Paulus wijzen hier dan ook op. Terstond na de uitstorting \W den Heiligen Geest in de Opperzaal te Jerusalem kondigt Petrus in Jezus opstanding de vervulling aan van wat David gepsalmeerd had, en geheel op gelijke wijze betuigt straks Paulus te Antiochië, dat eerst in Jezus is vervuld geworden wat David in den 16en psalm geprofeteerd had. De psalmist zag wat komen zou in zijn profetische visioenen voor zich als een werkelijklïeid, die aan herh zelf eens vervuld zou worden, zonder nog te ontwaren hoe de Messias hierbij als de borg voor zijn heil tusschenbeide zou treden. Het bleef voor hem een raadsel, het bleef een mysterie. Het hoc • begreep en doorzag hij niet. Alleen maar, de zielsgenieting van zijn gemeenschap met zijn God was derwijs overwegend en zoo machtig heel zijn zielsbestaan beheerschend, dat hij zelf de mogelijkheid van een afscheiding van zijn God niet kon toelaten. Uit den diepsten wortel der religie komt het speuren van het eeuwige leven in hem op. Hij beredeneert het niet. Hij somt geen reeks van argumenten op, om het eeuwig karakter van het leven voor wie Gods gemeenschap bezit, te betoogen. Wat hij zegt, betuigt en uitzingt, is de ongekunstelde klare uitspraak van zijn innerlijk zelfbesef. Hoe dit alles eerst in Christus mogelijk zou worden, verstond hij nog niet, miyar vast lag de lijn der hope hem 'vooéeteekend. En daarom, komt nu - é#*i^Pggger ons betoogen, dat dit alles nog in het minst geen bewijs is voor Davids geloof aan de onsterfelijkheid, dan bekruipt ons deernis met de geestelijke armoede van dezen uitlegger, die evenmin zich aan de beoordeeling van deze geestestaal moest wagen, als een blinde aan de prijsbepaling van een Rubens of Rembrandt. Al is 't toch volkomen waar, dat in Psalm XVI, in letterlijken zin genomen, geen syllabe van de onsterfelijkheid geleeraard wordt, de vonk van het eeuwige leven zelf spat uit zulk een zang als David hier zong met zoo bezielenden glans, dat in uw eigen ziel het leven er'door tintelen gaat.

Schier geheel, 'tzelfde geldt van de overige Schriftuitspraken, die ten deze in aanmerking komen. Voor de theorie van een leven na den dood zeggen ze zoo goed als niets. Een stelsel bouwen ze niet op. Een doctrine bieden ze u niet. Alleen maar, ze doen het leven zelf voor u vonken, en de gloed van dat gevonkel trekt u aan. Denk maar aan Jacob, toen hij bijna reeds stervende zijn zonen zegende. Zoo tusschenin, *na den zegen, dien hij over Dan profeteerde, en voor hij aan Gad toekwam, vindt ge in Gen. 49 : 18, geheel onverwacht, den uitroep: Op uwe zaligheid wacht ik, o Heere!« Die uitroep kon niet slaan op een zegen dien hij voor zichzelf nog in dit leven inwachtte. Nauwelijks toch had de Aartsvader de zegening van zijn zonen voleind, zoo sleidde hij zijn voeten saam in het bed en gaf den geest, en werd verzameld tot ztjn volken» (vs. 33). Hij voelde reeds onder zijn spreken, dat zijn einde er was. Hooger licht bescheen hem, en het was bij dit hooger licht, dat hij vooruit zag wat het lot zijn zou van zijn zonen, en dat hij de rijke taal in zich voelde opkomen, om heel de toekomst van zijn kinderen in beeld te brengen. Met deze wereld alzoo had hij afgedaan. Hij had voor het leven in deze wereld niets meer, zelfs niet van zijn God, te verwachten. Zijn einde was gekomen. En als hij nu, in dit hoogernstig besef, tusschen de zegeningen, die hij overzijn zonen uitsprak, drang en behoefte gevoelt, om, zoo dat zijn zonen het hooren, zich tot zijn. God te keeren, en uit te roepen: Op uwe zaligheid wacht ik o Heere !«, dan is het duidelijk, dat in deze woorden zich de zekerheid uitspreekt van wat na zijn sterven zijn deel zal zijn. Zoo nu i"n de omsluierde toekomst starende, bouwt Jacob zich geen luchtkasteelen, hij droomt niet van Elyseesche velden, zelfs denkt hij aan geen Paradijs. Hij ziet en let niet op wat de toekomst hem brengen zal. Hij weet maar één ding, en dat ééne is, dat zijn God hiem niet zal loslaten; dat de gemeenschap met zijn God zijn sterven zal overleven; en dat, waar zijn lot alzoo in Gods hand is, dat lot hem een zaligheid bereiden zail, niet krachtens verdienste of uit hoofde van berekening, maar eeniglijk omdat de bron waaruit alleen 't zalige kan wellen, aan hem verpand is in de liefde, in de trouw en in de genade van zijn God. •nOp uwe zaligheid wacht ik, o Heere'.!

Niet anders nu is 't met wat we lezen in Job 19 : 25 v.v. Ook hier is het zoo opmerkelijk, hoe elk beroep op theorie of stelsel geheel uitblijft. Veeleer was de gemoedstoestand, die zich herhaaldelijk in Jobs klacht uitte, een geheel verwarde en verkeerde. Wanhoop voor hoop maakte zich van hem meester. En zoo ooit het gordijn dat voor het eeuwige hangt, iemands ziel geheel kan verduisterd hebben, zoo zoudt ge in Jobs zielstoestand niet anders gegrepen hebben dan stikdonkeren nacht. Zelfs gaat 't met Job zoover, dat hij 't tot een openbaren strijd met i-ijn God laat komen. God doet hem onrecht en • God verdrukt hem zonder oorzaak. »Waarom, zoo durft hij vragen, vervolgt gij mij als God en waarom wordt Gij niet verzadigd van mijn vleesch? Och, of nu mijn woorden toch opgeschreven wierden! Och, of ze in een boek ook wierden ingeteekend!" De oprechtheid was in Job's taal volkomen. Liever spreekt hij 't rauwelings, zelfs tegen zijn God, uit, dan dat hij zich met een vrome phrase, waaraan geen werkelijkheid beantwoordde, tevreden zou stellen. Het moet er uit, wat in zijn ziel hem de keel toenijpt. Op 't oneerbiedige af. IJ^aar denk nu niet, dat dit hem van zijn Gód scheidt. Integendeel, van God vervreemdt zich, wie afdoolt op klanken van een fraaie theorie over de onsterfelijkheid; niet de man, die niet kan rusten, of er moet in zijn hart vrede met zijn God zijn. Job staat voor raadsels. Hij begrijpt zijn God niet, en zijn God doet hier niets om zich door Job te laten begrijpen. Dat volgt later wel, maar is er nu nog niet Job tast nog in 't duister rond. In dien toestand nu kan Job wel een oogenblik wenschen dat hij inocht ophouden te bestaan. Maar blijft hij bestaan, dan moet dat bestaan een voelen van de gemeenschap met zijn God zijn. En nu draj^t zich vanzelf de zalige wetenschap aan hem op, dat, door alle raadselen heen, toch de liefde en de trouw van zijn God zich op, > den schijn van het tegendeel, waar hij nu onder zucht en weent, wreken zal. De levende zielsband aan zijn God wint het ten slotte van zijn zielestrijd met zijn God. En nu komt de zalige uitroep: Ik weet, mijn Verlosser leeft, en hij zal de laatste over het stof opstaan; en als 'zij na mijn huid dit, d. i. mijn hart, doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vleesch God aanschouwen», Niet: an zal ik in mijn vleesch vreugde genieten in het paradijs», neen, maar uit zijn vleesch, God aanschouwen. Dat altoos het hoogste en het eenige. Zijn God hebben! dat alleen is zaligheid!

Bij andere uitspraken van gelijke strekking, die ons in Job geboekt werden, kunnen we hier niet stil staan, en keeren daarom liever tot den Psalmbundel terug, wijl het vooral de psalmodie is, die uiting geeft aan het gemeenschapsleven van de ziel met haar God. Dit laatste is altoos de bron, de fontein, waaruit de eeuwigheidsbetuigingé? ! opwellen, zoo heel anders dan in onlze huidige poësie. Die roemt, als ze het eeuwige leven bezingt, in' het te wachten geluk, in de zalige vreugde van wat komt, en in wat aan Gods kind te genieten zal worden gegeven. Doch in de psalmodie is het zoo heel anders. Bij den Psalmist gaat alle hope steeds uit van het leven in en met God. Zoo ook in Psalm 139, die eindigt met den uitroep: »Leid mij op den eeuwigen weg!« Wat toch biedt ook deze Psalm ons? Wat anders dan een teruggaan in het eigen leven tot op oorsprong en eerste opkomen, een teruggaan van den eigen persoon tot in 's moeders schoot en in het oogenblik der ontvangenis; maar dit alles niet om op vader of moeder, of op iets bijzonders in het eigen lichaam of in de eigen ziel neer te komen, maar om ook hier eeniglijk, om tot in de eerste ontvangenis het doen Gods, het werk Gods, den wil en het doel Gods op te merken en te eeren. Als in een levend beeld brengt de Psalmist 't voor zich, hoe God er toe overging om hem te boetseeren, hem te doen ontvangen en te doen rijpen in zijn moeders schoot, en zoo hem in te brengen in 't leven. Niet eerst een jaar lang leven buiten en zonder God en dus op zichzelf, om eerst door bekeering met zijn God in aanraking te komen. Integendeel, het contact met zijn God bestaat voor David van zijn eerste wording af, ja, gaat achter zijn eerste wording terug, tot in het bestel Gods, dat 't zoo beschikte, dat hij er komen zou, zou leven, en een van God hem gegeven roeping zou hebben te volbrengen. Ook hier gaat hét derhalve alles uit van de gemeenschap met God. En dit, let wel, uit de gemeenschap die God met hem had, eer hijzelf nog van God wist, en daarom een gemeenschap met dien God zijnerzijds, die aan de gemeenschap van God met hem beantwoordde. Zelfs als hij slaapt en van niets meer af weet, houdt die gemeenschap stand. «Word ik wakker, zoo zingt hij 't uit, zoo ben ik nog bij u!« Hij kan 't niet indenken, dat zijn God hem zou loslaten, vi'ant dan was hij niet meer. Zijn existentie zelve hangt aan Gods beschikking en aan Gods mogendheid. En nu is zijn eenige vraag maar, of zijn zielsleven wel conform aan Gods heiligheid is. »Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart. Beproef mij en ken mijn gedachten. En is er bij mij een schadelijke weg, o, God, trek mij daarvan dan af, en leid mij op dien weg die alleen een eeuwige weg voor mij zijn kan, omdat uw eigen Goddelijke vinger er de] lijn voor trok."

Korter kunnen we zijn over de veel praecieser uitspraak in Psalm XVII:15, waaruit het klare besef van ook na het sterven bij God te zullen zijn en Gods tegenwoordigheid te zullen genieten, u op zoo stelüge wijze toespreekt, dat 't zich niet laat weg-exegetiseeren. Als de psalmist jubelt: Ik zal uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden met uw beeld, als ik zal opwaken", is de onbewuste aandrang des Geestes in zoo helder bewustzijn overgegaan, dat nu nog, wie door Christus den toegang tot den Vader bezit, met voorliefde naar deze uitspraak grijpt, om het sterkste verlangen zijner eigen ziel tot uiting te brengen. Alle poging om deze betuiging op terugkeer van heil na tegenspoed in dit leven te doen slaan, is als ten eenenmale mislukt te beschouwen. Blijkens de duidelijke en voor geen tweeërlei-uitlegging vatbare woorden, zag David, toen hij het slot van dat lied zong, over dood en graf, ja over de Sjeöol heen. Doch ook hier blijft het een uitspraak die uit de eenig goede zielsbeweging opkomt. Ook hier toch staat niet de paradijs-idee op den voorgrond. maar eeniglijk de begeerte om met God één te zijn en in Gods heerlijkheid zich te verblijden. Niets dan God en in God alles, is ook van deze uitspraak de grondtoon. Juist zoo, om nog slechts deze ééne zielskreet te noemen, klinkt het u uit Asafs triomflied in Psalm 73 : 23 v.v. tegen, toen hij, na een oogenblik door het heil der goddeloozen in twijfel te zijn geraakt, 't zoo diep uit de ziel beleed: Wien heb ik nevens u in den hemel, nevens u lust mij ook niets op aarde. Gij zult mij leiden door uwen raad, en daarna mij in heerlijkheid opnemen." Ook hier trekt 't zich weer alles saam op 't leven in en met God. »Het is mij goed nabij God te wezen. Ik zal dan geduriglijk, d.i. voortdurend, aldoor, bij u zijn." Daarin alleen ligt de redding, het heil en de zaligheid voor eeuwig. »Wie verre van u zijn, zullen vergaan." Hij die bij u en met u leeft, alleen blijft. Al te gader zielsuitingen, waarin zich nog geen klare voorstelling van het toekomende leven afteekent. Een onsterfelijkheidstheorie spitst er . zich nog niet in toe. Hoe dit alles zich ontwikkelen zou, school nog in 't duister, en zou eerst in Christus openbaar worden. Maar twee hoofdmomenten stonden dan toch vast en droegen het geloofsleven:1". het Rijk dat Godes is en verstoord was, zou hersteld worden, en 2". wie Gode toebehoorde, bezat in zijn gemeenschap met God waarborg voor een eeuwig leven.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 februari 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 februari 1914

De Heraut | 4 Pagina's