GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het doctoraat.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het doctoraat.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.

De gedachte, dat de «dienst der doctoren*, waarvan onze Kerkenorde gewag maakt, nog nimmer in onze Gereformeerde Kerken zou bestaan hebben en thans eerst zou moeten ingesteld worden, is derhalve onjuist gebleken. Dit misverstand kon alleen insluipen, doordat men dezen «dienst der doctoren* als een afzonderlijk kerkelijk ambt opvatte, dat door de Kerk moest worden ge'institueerd. Het was daarom noodig, dit misverstand, dat al te lang geheerscht heeft, eens en voor goed uit den weg te ruimen. Het zal thans voor ieder duidelijk zijn geworden, dat onze Kerken, wanneer ze in haar Kerkenorde van dezen «dienst der doctoren* spraken, daarmede allerminst aan een afzonderlijk kerkelijk ambt hebben gedacht. Ze hebben zelf dit misverstand afeesneden door uitdrukkelijk te verklarer^dat zij met dezen dienst der doctoren niet anders bedoelden dan de «professoren in de Theologie*. En het was alleen de fout, dat men te veel staan bleef bij Artikel 2 onzer Kerkenorde en te weinig gelet heeft op hetgeen onze Kerkenorde in Artikel 18 en vervolgens nader over dezen dienst der doctoren zegt. Had men er acht op gegeven, dat in Artikel 18 onze Kerkenorde deze «doctoren* nader omschrijft als de «professoren in de Theologie* dan zou dit misverstand nooit zijn opgekomen.

En evenzeer zal het .duidelijk geworden zijn, dat onze Kerkenorde met dezen dienst der doctoren of professoren in de Theologie allerminst bedoelt professoren, die door de Kerken zijn aangesteld en aan een kerkelijke kweekschool zijn verbonden. Zulke kerkelijke kweekscholen met door de Kerken benoemde professoren bestonden in ons vaderland niet, toen onze Kerkenorde is opgesteld. Men had destijds alleen Gereformeerde Universiteiten, die door de Overheid waren in het leven geroepen, en Art. 18 kan dus alleen op de professoren in de Theologie slaan, die aan deze Gereformeerde Universiteiten waren verbonden. Het feit, dat onze Generale Synode van Dordrecht in 1618 deze professoren aan de Landshoogescholen tot hare vergadering uitnoodigde en hun zelfs volkomen gelijke rechten gaf met de andere afgevaardigden der Kerken bewijst wel, hoezeer de Kerken van oordeel waren, dat deze professoren den «dienst der Doctoren* voor de Kerken vervulden. Voetius, aan wiens gezag in zulke kerkrechtelijke vraagstukken wel niemand twijfelen zal, aarzelt dan ook geen oogenblik om de vraag, of deze professoren aan de Hoogescholen een heiligen en een kerkdijken dienst (officium sacrum et ecclesiasticum) vervullen, bevestigend te beantwoorden (Pol. Eccl. Pars II, p. 487).

Toch hebben onze vaderen hieruit nooit afgeleid, dat de professoren in de Theologie, omdat zij den dienst der doctoren vervulden, ook door de Kerken moesten benoemd en aangesteld worden. Gold het hier een kerkelijk a7nbt, zooals dat van Dienaar des Woords, ouderling of diaken, dan zou de Kerk de beroeping tot dit ambt aan geen ander hebben mogen afstaan, zonder daarmede een der meest onvervreemdbare rechten der Kerk te hebben prijsgegeven. Tegenover elke poging van de Overheid om de benoeming van de ambtsdragers der Kerk aan zich te trekken, hebben onze Gereformeerde Kerken zich dan ook zoo beslist mogelijk verzet, en ze hebben liever vervolging en smaad verdragen, dan te gedogen, dat de Overheid de benoeming der ambtsdragers aan zich trok. Hier ging het om de souvereiniteit van Christus in zijn Kerk, die door geen aardsche Overheid mocht aangetast worden. Vandaar, dat in onze Kerkenorde op dit punt onwrikbaar aan het recht der Kerk om zelf hare ambtsdragers aan te stellen, wordt vastgehouden en daarom zoowel bij de Dienaren des Woords als bij de ouderlingen en diakenen uitvoerig omschreven wordt, hoe deze «roeping tot het ambt* door de Kerk en door haar alleen moet geschieden.

Geheel anders daarentegen staat het met den «dienst der doctoren", omdat deze dienst geen kerkelijk ambt is, en, hoe nauw verband er tusschen dezen» dienst en de Kerk ook moge bestaan, deze dienst, gelijk Zepperus het volkomen terecht uitdrukte, niet in de Kerk, maar in de School optrad. Vandaar dat onze Kerkenorde over de wijze, waarop de professoren in de Theologie, of wil men de doctoren, tot dezen dienst zullen geroepen worden, dan ook zwijgt. Ware deze dienst der doctoren een kerkelijk ambt, dan zou de Kerkenorde, evenzeer als dit bij de andere ambtsdragers geschied is, uitvoerig hebben voorgeschreven, langs welken weg de roeping tot dit ambt moet geschieden. Juist omdat deze dienst der doctoren echter geen «kerkelijk ambt" is, maar tot den «dienst der school" behoort, kon de Kerkenorde hier geen voorschriften geven. Op de vraag, aan wie het toekomt om deze professoren in de Theologie te benoemen en aan te stellen, antwoordt Voetius dan ook, dat deze verkiezing, roeping en bevordering tot het ambt van professor in de Theologie toekomt aan de beheerders der school (Pol. Eccl. Pars II p. 487).. Natuurlijk voegt hij hieraan toe, dat deze benoeming tot professor in de Theologie daarom niet moet geschieden zonder den raad der Kerk te hebben ingewonnen of de toestemming der Kerk verkregen te hebben (sine consilio ant consensu ecclesiae). Dat was de eisch, dien onze Gereformeerde vaderen steeds gesteld hebben, en die ook door Voetius met klem gehandhaafd wordt. Maar ze hebben nooit geëischt, dat de benoeming en aanstellling door de Kerk zelf geschieden zou, omdat ze het onderscheid tusschen School en Kerk steeds helder in het oog hebben gehouden. Heel de dienst der school, zooals Calvijn het uitdrukt, niet alleen de Hoogere maar ook de Lagere school, moge voor de Kerk van zeer hoog belang en voor het welwezen der Kerk zelfs onmisbaar wezen; de Kerk moge daarom niet buiten dezen dienst der School gehouden worden, alsof deze haar niet aangaat; bij de benoeming van de leeraren aan deze scholen behoort ze gekend te worden, en zonder raadpleging en toestemming der Kerk behooren de professoren in de Theologie niet aangesteld te worden; maar hoe sterk onze vaderen op dit alles den nadruk hebben gelegd, om den innigen band, die tusschen School en Kerk bestaat, te handhaven, ze hebben tegelijk steeds klaar en duidelijk uitgesproken, dat Kerk en School twee zelfstandige terreinen waren, en dat daarom de School niet van de Kerk moet uitgaan, maar een eigen instituut nioet wezen, met zelfstandigen «scholarchen", gelijkVoetius ze noemt, of beheerders der School, en dat aan deze beheerders der school de benoeming en de aanstelling der professoren toekomt.

Nu doet het tot dit vraagstuk er natuurlijk niets toe af, of de School door de Overheid van het land wordt opgericht, dan wel door een particuliere vereeniging. Wanneer het juist is, dat onze Kerken, door de professoren in de Theologie in den dienst der doctoren op te nemen, als beginsel hadden willen uitspreken, dat de opleiding tot den dienst des Woords van de Kerk alleen mocht uitgaan, dan had de Gereformeerde Kerk de benoeming en aanstelling van deze professoren evenmin aan de Overheid als aan een particuliere vereeniging mogen overlaten. De Overheid heeft evenmin als eenig particulier persoon eenige macht of bevoegdheid om een kerkelijk ambt in het leven te roepen. Voor het vraagstuk, waarom het hier gaat, is het derhalve geheel onverschillig, of de Overheid, dan wel een particuliere vereeniging zulk een School sticht. Komt de bevoegdheid om dezen dienst der doctoren in te stellen, alleen aan de Kerk toe, dan mag de Kerk het evenmin aan de Overheid als aan een particuliere vereeniging overlaten om deze doctoren te benoemen. Maar ook omgekeerd, hebben onze Kerken terecht geoordeeld, dat deze benoeming niet van de Kerken zelf moet uitgaan, maar van de «heeren der school* gelijk Voetius het uitdrukt, dan maakt het principieel ook geen het minste verschil, of deze «heeren der School" door de Overheid worden aangewezen, dan wel door een particuliere vereeniging.

Toch is ook deze voorstelling, alsof de Hoogescholen in die dagen Overheidsscholen waren in dien zin als de Rijksuniversiteiten dit thans zijn, al even misleidend als wanneer men de Vrije Universiteit tegenwoordig de school van een particuliere vereeniging noemt. Wie zoo spreekt toont daarmede, dat hij noch van de geschiedenis dezer Hoogescholen noch van de inrichting der Vrije Universiteit op de hoogte is. Al is het volkomen juist, dat de Landshoogescholen in de 16e , en 17e eeuw door de Overheid gesticht zijn geworden, daarom waren ze volstrekt nog niet zooals onze Rijksuniversiteiten regeeringsinstituten. De oude idee, dat de Universiteiten zelfstandige corporaties waren in den Staat, met eigen rechten en bevoegdheden, werkte daartoe destijds nog te sterk na. De Overheid mocht zulk een Hoogeschool in het leven roepen en voor haar finantieele belangen zorgen, maar ze erkende de souvereiniteit in eigen kring, die aan de School toekwam, en de School zelve gedoogde niet, dat de Overheid aan deze souvereiniteit te kort deed. Eerst onder de heerschappij der nieuwere Staatsidee, die met de Fransche Revolutie opkwam, is deze oorspronkelijke opvatting van de positie der Universiteiten geheel te loor gegaan en bleef van deze souvereiniteit in eigen kring bij onze Rijksuniversiteiten nauwelijks een spoor'tiieer over. Als protest daartegen is de Vrije Universiteit opgericht, gelijk haar stichter in zijn openingsrede uiteengezet heeft, die daarom deze souvereiniteit in eigen kring als haar levensbeginsel poneerde. Dat deza»Universiteit gesticht werd dóór een particuliere vereeniging en deze vereeniging ook voor haar finantieele belangen zorgt, mag daarom aangaande het karakter dezer school niet op een dwaalspoor brengen. De Vereeniging van Hooger onderwijs moge de moeder zijn, maar de Universiteit, die haar dochter is, is een zelfstandige School, die haar eigen rechten en bevoegdheden heeft, evenals de Hoogescholen uit de 16e en 17e eew. De vraag is daarom niet, of de Kerk de opleiding harer Dienaren mag overlaten aan een «particuliere vereeniging* en of een «particuliere vereeniging* wel Theologie mag onderwijzen, want deze vereeniging leidt niet één predikant op en heeft er nooit aan gedacht Theologie te doceeren. De vraag is alleen, of de Kerk zelf deze taak heeft te vervullen, dan wel of dit de roeping is van de Gereformeerde Hoogeschool, die als school van wetenschap haar eigen Goddelijke roeping heeft te vervullen naar de levensordinantie, die God, de Schepper aller dingen, ook voor de wetenschap heeft gegeven. Calvijn heeft dit zoo vroom uitgedrukt toen hij bij de openingsplechtigheid van de Akademie te Geneve, die in de eerste plaats diende om Dienaren des Woords op te leiden en die toch niet van de Kerk uitging, allen opwekte om God te danken, die deze'^Schoolgesticht had en daarmede zulk een weldaad aan Zijn Kerk had geschonken.

Zoo hebben onze vaderen er dus nooit aan gedacht, omdat de «dienst der doctoren* voor de Kerk noodig was, dezen dienst als een kerkelijk ambt op te vatten, maar ze hebben steeds erkend, dat deze dienst vervuld werd door de professoren in de Theologie aan de Hoogescholen. Slechts één punt maakt verschil. Waar onze vaderen, juist op grond dat deze dienst der doctoren door de professoren vervuld

werd, dan ook wenschten, dat de Kerk bij de benoeming Jdezer professoren gekend zouden worden en toezicht zouden mogen houden op hun onderwijs, is deze wensch destijds helaas een pium votum gebleven; de vervulling van dezen wensch werd door hen van de Staten niet verkregen. In dat opzicht is er zeker een zeer groot onderscheid met thans. Want tóen de Generale Synode van Amsterdam in 1908 in het door haar ontworpen contract dezelfde wenschen te kennen heeft gegeven aan de Bestuurders der Vrije Universiteit, hebben deze aan elk dezer wenschen volkomen voldaan. Het beginsel, dat onze vaderen hadden geponeerd, door de professoren in de Theologie als »dienst der doctoren« op te nemen in de Kerkenorde, is daardoor eerst werkelijkheid geworden. Onze Kerken hebben daarmede den »dienst der doctoren* in den volsten en rijksten zin des woords verkregen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 maart 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Het doctoraat.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 maart 1914

De Heraut | 4 Pagina's