GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXXVIII.

VIERDE REEKS.

XXIX.

Want gelijk Jonas drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvisch, alzoo zal de Zoon des menschen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde. Mattheus 12 : 40.

Dat Jezus, na zijn sterven, »ter helle zou zijn nedergedaald«, wordt beweerd en beleden in de XII Geloofsartikelen, die saam ook wel »de Apostolische Geloofsbelijdenis* genoemd worden. Men weet wat de sage desaangaande meldt. Elk der twaalf apostelen zou van deze Geloofsbelijdenis één artikel hebben aan de hand gegeven, en zoo zou 't twaalftal voleind zijn. De onwaarschijnlijkheid hiervan springt in het oog. Er is geen sprake van, dat in elk der 12 apostelen een eigenaardige roeping of liefde voor één dier artikelen zou geleefd hebben. Stel, dat nog bij het leven van Christus zulk een bijeenvoeging van artikelen had plaats gevonden, zoo zou elk artikel op zichzelf en het twaalftal saam aan alle de 12 apostelen even na aan het hart hebben gelegen. Of er twaalf, dan wél rneer of minder artikelen zouden zijn op te nenien, hing in niets van het aantal der apostelen af, maar eeniglijk van de juistheid van den inhoud. Doch ook afgezien hiervan, staat nu wel vast, dat deze Geloofsbelijdenis in haar voltooiden vorm eerst van later tijd dagteekent, en dat zelfs Johannes deze afgewerkte belijdenis nog niet voor zich heeft gehad. Wel mag aangenomen, dat reeds in de dagen der apostelen een begin gemaakt was met het formuleeren van zekere korte belijdenis. De toestand der Kerken in den oudsten tijd noopte hiertoe. De Schrift des Nieuwen Testaments is eerst van lieverlede tot stand gekomen, en op onderscheidene wijze vastgesteld. Doch ook voorzoover ze reeds begon verzameld te te worden, kon dit alleen schriftelijk geschieden; bij de hooge duurte van zulk een geschreven Testament kon slechts een zeer enkele in het bezit er van zijn; men las dan ook die Schrift aanvankelijk niet, maar ze werd voorgelezen in den openbaren dienst; en wie ook nu nog onder het voorlezen van de Schrift vóór de predikatie, nagaat hoe weinigen er zijn, die zich in staat bevinden om deze praelectuur met bewustheid te volgen, zal terstond inzien, hoe weinig de oudtijdsche voorlezing b.v. van een ingewikkelden brief van Paulus geschikt was, om op 't eerste hooren verstaan en begrepen te worden; vooral zoo men dan zulk een brief voor het eerst hoorde. Van de Schrift des Ouden Testaments was men gemeenlijk reeds vroeg beter op de hoogte, maar dan toch alleen in die Gemeenten, die hoofdzakelijk uit gewezen Joden bestonden. Dit nu heeft van meet af de behoefte doen opkomen, om althans een kort s)mbool, een korte saamgeperste belijdenis, als Shibboleth aan te nemen voor hen, die tot de kerk wenschten toegelaten te worden. Allerlei secte kwam reeds toen uit ingeslopen dwaling op, en het was daarom zaak althans iets te hebben, waaraan men de zuiverheid in het belijden van de niéuw zich aanmeldende candidaatleden keuren zou. Reeds de formule van den Doop gaf hiertoe de eerste handwijzing, en men ziet 't de XII artikelen aan, dat ook zij op de Doopsformule gebaseerd zijn.

Zulk een formule deed intusschen nog een tweeden, niet minder belangrijken dienst, om namelijk zeker gemeen accoord van belijdenis tusschen de onderscheiden kerken vast te leggen. Al waren zeer vele kerken door de apostelen zelve gesticht, toch lang niet alle, en sinds uit zulk een gestichte kerk aldra in den omtrek meerdere kerken opkwamen, en iedere kerk haar eigen prediker had, lag het gevaar voor de hand, dat hetgeen de vele kerken beleden, steeds meer van elkaar zou afwijken. Ten einde nu de eenheid en de saamhoorigheid der kerken zooveel mogelijk te bevorderen, zijn er wel kleine en groote vergaderingen of synoden, en later Conciliën gehouden, maar dat alles liep niet op eenmaal van stapel. Hier ging tijd over heen. Zoo dreigde er allerlei verschil op te komen, vooral toen er kerken in het verre Westen tot in Spanje, en kerken in het verre Oosten tot in Bab}-lon verrezen; en dit te meer, daar destijds de verkeerswegen en - middelen nog van zoo gansch primitieven aard waren. Wat aan de Middellandsche Zee lag bleef door het water in gemeenschap, maar kerken die dieper het land waren ingeschoven, lagen vaak gehec] geïsoleerd. Dit een en ander nu bracht te weeg, dat men reeds vroeg behoefte gevoelde aan zeker geschreven accoord van belijdenis, waarin men omtrent hetgeen de kerken te belijden had, overeenkwam, t-crst was dit alleen de Doopsformule. Niet lang daarna breidde zich dit uit. En zoo heeft 't niet zoo heel lang geduurd, of reeds in de 2e en 3e eeuw was de Apostolische Geloofsbelijdenis vrijwel algemeen aangenomen, zij 't al met kleine variatiën. Dat hing er dan meest van af, of zulk een Kerk in Azië, op de noordkust van Africa, of in Europa lag. Eerst later zijn ook deze kleine verschillen uit den weg geruimd, en ten slotte is men het op een ofificieele Kerkvergadering over de volle formuleering van de tien Geloofsartikelen geheel eens geworden. Zoo nu is ten leste ook het artikel over Jezus' nederdaling ter helle voorgoed in deze artikelen opgenomen, en wel op de plaats waar het nu staat., Dit nu moest hier op den voorgrond worden gesteld, om wel te doen uitkomen, dat deze XII Artikelen geen artikelen met bindend gezag zijn. Waren ze b.v. op de .Synode te Jerusalem gearresteerd, en waren op die Synode alle twaalf Apostelen tegenwoordig geweest, zoo zou men kunnen zeggen dat deze Apostolische Geloofsbelijdenis door de inspiratie van den Heiligen Geest gedekt was, met de openbaring in de Heilige Schrift geheel op één lijn stond, en alzoo geen tegenspraak of twijfel toeliet. Zoo echter is de stand van zaken ganschelijk niet. Er bestaat geen stuk door de 12 Apostelen sa4m opgesteld, onderteekend en uitgegeven. De bijvoeging van 't Apostolische der Geloofsbelijdenis, is een historisch toevoegsel, en als geheel genomen valt niet het niet wel aannemelijk te maken, dat ook maar één der Apostelen het geheele stuk iifteft gekend, althans niet in dien afgewerkten vorm waarin wij thans deze Belijdenis ook in onzen Catechismus opnamen.

Men versta dus wel, dat het opnemen in deze Geloofsgetuigenis van »de nederdaling der helle", en wel na het artikel over de Begrafenis, nooit afdoend bewijs kan zijn voor wat in die woorden vervat is. Er blijkt niet anders uit, , dan dat in de 2e of 3e eeuw, toen deze Belijdenis definitief, in dezen bepaalden vorm, door de kerken werd aanvaard, er in de kerken aldus over deze zaak gedacht werd. De vraag nu, of wat hier staat juist is, en juist is in die formuleering, moet dus beantwoord worden niet uit eenig ander kerkelijk symbool, maar uit de Heilige Schrift zelve. Het staat er juist mede als met alle onze Formulieren van eenigheid. Ook wat deze belijden is wel accoord van kerkelijke gemeenschap, maar nooit anders dan onder de censuur van de Schrift. Steeds moet de inhoud der Belijdenis weer aan de Schrift getoetst worden, zoö dikwijls er twijfel aan haar juistheid opkomt. En zoo nu is 't ook hier voor ons niet de vraag, hoe en op wat wijze en in wat formuleering de Apostolische Geloofsbelijdenis zich uitdrukt, maar wat de Schrift ons aangaande het sterven van den Christus, en aangaande hetgeen na zijn sterven met hem geschied is, leert. Ook tot op de woorden toekomt 't hier aan. Onderscheidelijk moet men er zich rekenschap van geven, wat de opstellers van de XII Artikelen met het woord «nederdalen», en met het woord »hel», bedoeld hebben, en wat ten andere deze beide woorden in de Heilige Schrift zelve beteekenen. Desaangaande nu kan in het gemeen reeds aanstonds worden vastgesteld, dat de XII Artikelen onder «nederdalen ter helle» metterdaad datgene verstaan hebben, wat nu op 't eerste hooren er onder verstaan '\ordt. Bij 't hooren van 't woord hel denkt thans bijna een ieder aan de plaats der eeuwige pijniging of wil men aan het helsche vuur, en onder 't nederdalen in die hel wordt verstaan een zich verplaatsen of een verplaatst worden, zoodat wie, zoolang hij leeft zich op deze aarde bevond, nu na zijn sterven in 't graf, en onder het graf in de geheimzinnige diepte van de onderwereld afdaalt. Zonder overdrijving mag dus gezegd, dat de Kerken in haar groote algemeenheid van de 3e tot de 16e eeuw zoo goed als eenparig met de belijdenis van de nederdaling van Christus ter helle bedoeld hebben, het geloof uit te spreken, dat de Christus in wat wij nu nog hel noemen is ingedaald, ten einde ook daar het verlossingswerk voort te zetten. Een verlossing, die dan hierin zou bestaan hebben, dat de Christus eensdeels de demonische machten aangevallen en over haar getriomfeerd heeft, en anderdeels de vromen uit het' Oud-Testament, en ten deele zelfs enkelen uit de heidenen, in het Paradijs heeft overgezet. Nu ligt intusschen de moeilijkheid van het recht verstand van wat in den loop der historie, . en in de onderscheidene kerkgroepen met deze formule bedoeld was, in het gestadig verloonvan de beteekenis, die aan het woord h [les gehecht werd. De eerste s}'nodale verldaring waarin de formule in haar tegenwoordige lezing voorkomt, dagteekent uit hf.t midden der 4e eeuw. Ze kan en zal ook wel vroeger zijn voorgekomen, maar zekerheid biedt ons eerst de Synode van Sirmium van 359. Men kan dus zeggen, dat eerst bijna drie eeuwen na het wegsterven der Apostelen de formule gereed kwam en vast stond, Die bijna drie eeuwen lang hebben toen allerlei apostolische vaders, kerkvaders en kerkelijke schrijvers er elk op hun eigen gelegenheid een duiding aan gegeven. De raeesten gingen hierbij practisch te werk. Vooral in de eerste eeuwen der Christelijke Kerk kon men zich niet losmaken van de zoo voor de hand liggende vraag, hoe 't toch aan de vroeger afgestorvenen, van vóór Jezus' geboorte en lijden, vergaan zou; nainelijk of ook zij geen aandeel aan onze verlossing zouden erlangen; of, zoo ook zij in den Messias geloofd hebben die komen zou, ook hun, nu hij gekomen was, niet een aandeel aan het door hem verworven heil ware toe te kennen. Altoos kwam men hierbij terug op wat in Hebr. XI:39 en 40 betuigd werd, dat namelijk zelfs de geloofshelden, die alle wreedheid der vervolging verduurd hadde s, wel door het geloof getuigenis hebben gehad, »maar de belofte niet verkregen hadden, en zulks wel omdat God wat beters over ons voorzien had, opdat zij zonder ons niet souden volmaakt worden.< i Vooral dit scherp geformuleerde woord gaf vanzelf aanleiding, om zich telkens weer de vraag te stellen, hoe dan toch deze geloo jhelden en martelaren uit hun nog zoo gebïekkigen toestand in hooger heilstoestand konden zijn overgegaan. Ze waren, dit stond vast, niet gebleven in den toestand, waarin ze vóór Jezus hemelvaart verkeerden; de vraag was alleen, wat dan een breking en wijziging in hun lot had teweeggebracht, en voor zoover nu de oud-vaders zich over dit vraagstuk uitlieten, waren ze bijna eenparig van gevoelen, dat deze verandering met Jezus nederdaling ter helle in verband moest staan, daar immers de Christus, in het Doodenrijk afgedaald, hen daar vond, en hun aldus het Evangelie predikte en hun heil voltooide.

Hierbij echter bleef men niet staan. De neiging om de uitdrukking hel van het helsche vuur, en niet van het Doodenrijk te verstaan, nam hand over hand toe. Het Heroïsme uit den riddertijd drong steeds meer ook op kerkelijk terrein door. Aan het Kruis was de strijd nog niet volstreden. De aanval op satan en de demonische machten moest ook na Christus sterven-worden doorgezet, en de Opstanding moest het: Immanuel triomf! doen 'hooren na de volstrekte nederlaag, die ook aan de overzijde van het graf aan den Duivel was toegebracht. Zoo werden de twee denkbeelden van de verlossing der vroeger gestorven vromen en van den triomf van Christus over satan saamgevoegd tot één geheel, en zoo eerst kwam men tot de uitkomst, dat Christus door zijn ingaan in de eigenlijke hel de macht van satan overweldigd had, de vromen van het Oud Verbond uit diens macht had losgewrongen, en toen ze overgebracht had naar de zaligheid van het Paradijs. Vooral het Lateraansche Concilie in 1215 heeft aan deze opvatting hiërarchische vastheid gegeven. In hoofdzaak was de Grieksche Kerk tot gelijke bekentenis gekomen, zij 't al minder uitgewerkt. Maar in de dagen der Reformatie stond 't dan toch zoo, dat de Reformatoren een leer omtrent de nederdaling ter helle vonden, die h. i. daarom nadere verklaring vorderde, omdat de aldus gehuldigde opvatting samenhing met de leer van het vagevuur, en zoo ten slotte ook den aflaathandel raakte. Toch was het Reformatorisch verzet bij de Lutherschen veel minder sterk dan bij de Gereformeerden ; en al heeft Luther zelf geaarzeld, welke duiding hij zou aanprijzen, de Luthersche Kerk sloot zich ten slotte toch bijna geheel bij de belijdenis der Grieksche Kerken aan, liet den Christus, naar ziel en lichaam, in de eigenlijk gezegde /^f/afdalen, daar satan bestrijden, en zoo zijn macht te niet doen. Dat de Christus daar tevens gepredikt heeft, niet om de verlorenen te redden, maar om hun oordeel vast te leggen, is wel door vele Lutherschen geleerd, maar niet door hun Kerk als zoodanig. Alleen van Gereformeerde zijde kan men dan ook met zekerheid zeggen, dat allengs een gewijzigde opvatting is uitgegaan; iets wat men zich intusschen allerminst in dien algemeenen zin mag voorstellen, alsof alle Gereformeerde Kerken en Gereformeerde Godgeleerden op dit punt van meet af eenstemmig dachten. Het tegendeel is waar. Met name de ook onder ons zoo gunstig bekende Zanchius bleef de uitdrukking van «nedergedaald ter helle« in letterlijken zin opvatten, zoodat ze doelde op locale verplaatsing van onze aarde naar de hel. Zwingli verstond de formule van Jezus ingaan in het Doodenrijk en van zijn heilaanbrenging onder de vroeger gestorvenen. En met name Calvijn, hierin door onzen Heidelberger gevolgd, liet alle contact met het Doodenrijk los, en meende de nederdaling ter helle enkel te mogen verstaan van de helsche kwalen die Christus in zijn sterven aan het Kruis geleden had. Reeds in de eerste tijden ging dit intusschen velen te ver. Men achtte dat althans in de Geloofsbelijdenis de woorden die op de Begrafenis volgden, niet in zoo volstrekten zin op wat aan de Begrafenis voorafging, toepasselijk waren te maken, en het was dank zij dezen overgang, dat allengs ook onder ons de overtuiging ingang vond, dat wel wat Calvijn geleeraard had, met alle kracht moest worden vastgehouden, maar dat het toch den zin en de beteekenis van wat in de XII Artikelen stond, noch zuiver weergaf, noch althans uitputte.

Alles wel overwogen, kunnen we ons dan ook niet onttrekken aan de erkentenis, dat hetgeen in de XII Artikelen omtrent de nederdaling ter helle van den Christus voorkomt, tot dusverre nog nimmer door heel de Christelijke Kerk in eenheid van zin en eenparigheid van duiding is opgevat of verstaan. Dit nu klemt hier. Immers dat er op tal van andere bijzonderheden tusschen de Christelijke Kerken verschil van overtuiging blijft voortduren, is heel iets anders, dan dat de onzekerheid van opvatting de-XII Geloofsartikelen raakt. Zijn toch die XII Geloofsartikelen het volstrekt eenige accoord, dat dusver alle Kerken saambindt, en zulks in stelliger zin zelfs dan de Geloofsbelijdenis van Nicaea of Athanasius, dan kan het niet genoeg betreurd, dat er zelfs in deze XII Artikelen, zij 't ook slechts één enkel artikel, voorkomt, waarover de gevoelens zoo sterk en zoo ver uiteenloopen. Dit verzwakt de beteekenis van heel het accoord, en de vraag ligt dan ook voor de hand, of het niet verre de voorkeur zou hebben verdiend, zoo men reeds in de eerste eeuwen geheel aan den drang om iets omtrent hetgeen met den Christus na zijn sterven en voor zijn opstanding gebeurd is, te .belijden, weerstand had geboden. Men kan niet zeggen, dat dit artikel, zooals 't er staat, handelt over een stuk der zaligheid, waar het heil der uitverkorenen aan hangt. Het ziet meer op wat de oudvaders in het verleden aangaat, dan op den toestand waarin wij verkeeren. En wat bovenal niet uit het oog worde verloren, het feit dat de Schrift zelve over dit stuk der belijdenis ons niet één enkele stellige uitspraak gebracht heeft, en vooral dat Jezus zelf er zich ganschelijk niet over uitsprak, moet ons toch ten bewijze strekken, dat het hier een punt geldt, dat zeer zeker van gewicht is, maar dat toch niet tot die bedingen van het eeuwige leven behoort, die elk kind van God met een: Amen, van ganscher harte! heeft te belijden.

Calvijn heeft dit gevoeld, en daarom gepoogd een geheel ander element in het geding te mengen; en juist daardoor heeft wat Calvijn predikte, van meet af de dieper ingeleide zielen meer aangetrokken. Immers wat Calvijn ten beste gaf, gold geen weetgierig vragen omtrent het doodenrijk en wat hiermede samenhangt, en veel minder den overgang uit het doodenrijk in de eigenlijke hel, maar, heel anders, het groote probleem van onze verzoening met God. Voor Calvijn was en bleef de hoofdvraag, waardoor Christus als onze Middelaar ons de eeuwige verzoening had teweeggebracht. Dat dit geschied was door zijn dood aan het Kruis stond vast, maar het hoe vereischte nadere uitwerking. In Philipp. II:8 eindigt met den dood aan het Kruis de vernedering. »In gedaante gevonden als een mensch, heeft hij zichzelven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja, den dood des kruises«. En daarop volgt dan onmiddellijk: Daarom heeft hem God uitermate verhoogd, en heeft hem een naam gegeven, welke boven allen naam is«. Moet nu dat sterven van den Middelaar verstaan worden als een martelaarsdood, zonder meer? Thans vooral, nog meer dan in Calvijns dagen, vat de halfgeloovige wereld dit zoo op. Zelfs onder hen, die het geloof subjectief zeer na komen, is die martelaarsopvatting van Jezus sterven aan het Kruis steeds meer doorgedrongen. Niet ten on­ rechte is dan ook beweerd, dat de viering van den Goeden Vrijdag, gelijk onze vaderen die'nooit bedoelden, maar thans in steeds breeder kring s)"mpathie wint, feitelijk er op neerkomt, dat in het sterven van Jezus niet zoozeer "h^tplaatsbekleedendX\]A& n door zijn dood, maar veel meer zijn sterven »als martelaar voor zijn overtuiging* is te eeren. En dit nu juist is het, wat alleen Calvijns opvatting, mits in zijn zin en naar zijn bedoeling verstaan, principieel afsnijdt.

Is Jezus alleen maar gestorven, gelijk een held in zijn laatste worsteling, of gelijk een "geloovige voor zijn overtuiging den martelaarsdood vrijwillig op zich neemt, dan valt de verzoenende kracht van zijn sterven weg. Als wij belijden, dat ons sterven niet anders is dan een afsterven van de zonde en een doorgang tot een eeuwig leven, dan doet de dood zich aan Gods kind voor als nauwelijks een lijden zijnde, en is het geen overdrijving zoo hij met de apostelen betuigt: »Ik heb begeerte om ontbonden te worden!« Zelfs buiten alle geloof geeft zoo menig krijger zich willig op 't slachtveld in den dood voor de eere van zijn veldheer. En hoezeer ook de zelfmoord een gruwel voor God is, het feit dat in zoo klimmend aantal geheel ongeloovige personen den dood zoeken, laat allerminst den indruk achter, alsof de dood, niet dieper opgevat dan 't feit van den adem uit te blazen, iets zoo geheel eenigs in verschrikking ware. Te minder zou bovendien de dood, de gewone dood, een oorzaak van zoo geheel overstelpende verschrikking voor Jezus kunnen geweest zijn, daar hij nooit zonde gekend of gedaan had, en den toegang tot de hoogste heerlijkheid voor zich geopend zag. Let ge nu daarentegen op het profetisch woord, op Jezus eigen betuigingen, op Gethsémané, op het beeld van het Kruis, en op het Apostolisch getuigenis, dan doorziet ge, hoe Jezus' zoendood niet een gewoon sterven als van een kind van God kan geweest zijn, maar als een sterven in veel dieper, in veel ontzettender zin moet worden opgevat. Dit nu is het wat Calvijn den geloovigen op hart bond, door met alle kracht de belijdenis naar voren te schuiven, dat Jezus' sterven een doorworstelen «van de helsche kwalen was, of zoo als onze Cathechismus het in het antwoord op vraag 44 betuigt: »Dat mijn Heere Jezus Christus door zijn onuitsprekelijke benauwdheid, smarten, verschrikkingen en helsche kwelling, in welke hij in zijn gansche lijden, maar inzonderheid aan het Kruis gezonken was, mij van de helsche benauwdheid en pijn verlost heeft.«

Eerst door hierop nadruk te leggen, is de volle en waarachtige beteekenis van het sterven van den Christus, als plaatsbekleedend en ons rechtvaardigend, gegrepen, en hierop allen nadruk te hebben gelegd, is Calvijns groote verdienste. Ook zóó echter blijft de bedenking haar volle recht behouden, dat hetgeen de Kerken van meetaf in het artikel van de nederdaling ter helle wilden uitspreken, wel op dezelfde materie doelde, maar toch in andere duiding. Reeds de plaatsing van het »nederdalen ter helle« na het artikel over d^e begrafenis toont dit. Zij, van wie oorspronkelijk dit artikel uitging, hadden wat Calvijn zoo juist uiteenzette, opgenomen in het zeggen: «gestorven en begraven*; niet in het «nedergedaald ter helle; wat oorspronkelijk alleen was het ingaan het doodenrijk, of in wat we de wachtkamer noemden, tot aan de ure zijner opstanding. Nu echter latere uitlegging die nederdaling had uitgelegd als doelende op het ingaan in de eigenlijke hel, was 't begrijpelijk, dat Calvijn juist op dit nederdalen ter helle beslag legde, om de helsche kwalen die Jezus leed, scherp te laten uitkomen. Formeel onjuist, maar geestelijk rijk. Jezus stierf een dood zooals geen onzer!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 april 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 april 1914

De Heraut | 4 Pagina's