GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Bedenkelijke verschijnselen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bedenkelijke verschijnselen.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

II,

Onder de bedenkelijke verschijnselen, waarop we in ons vorig artikel wezen, en die ons vreezen deden voor een verzwakking en achteruitzetting van de Christelijke beginselen in ons volksleven, behoort in de derde plaats ook het door de Regeering ingediende en door de Tweede Kamer thans reeds aangenomen wetsvoorstel van de voorzvaardelijkc veroordeeling, waardoor het mogelijk zal worden, dat de rechter, na een misdadiger schuldig verklaard en tot straf veroordeeld te hebben, onder bepaalde voorwaarden de opgelegde straf hem zal kwijt schelden. Het beginsel, waarvan ons strafrecht dusver uitging, het zoogenaamde vcrgeldingsreclit, zal daardoor op bedenkelijke wijze worden vjerzwakt, want feitelijk komt dit nieuwe instituut op straffeloosheid van den misdadiger neer.

Nu is het zeker waar, dat de gevaarlijke strekking van dit nieuwe rechtsinstituut niet aanstonds en niet algemeen van Christelijke zijde is ingezien. Wel is het niet juist, wat dezer dagen van liberale zijde werd opgemerkt, dat dit wetsont\\'erp eigenlijk afkomstig zou wezen van de Iseide Ministers van Justitie uit de laatste rechtsche Kabinetten, Mr, Loeff en Mr, Regout, want de eigenlijke vader van dit wetsvoorstel is Minister Cort van der Linden, die het reeds in 1900 indiende, maar het is toch te begrijpen, dat de tegenwooi'dige Regecring, toen ze dit wetsvoorstel op nieuw aanhangig maakte, ter goeder trouw meencn kon, dat ze daarmede op de zoogenaamde neutrale zone zich bewoog. En eveneens moet men, om billijk te wezen tegenover de Regeering, erkennen, dat het verzet tegen dit wetsontwerp niet van alle Christelijke staatspartijen is uitgegaan. Van Roomsche zijde had men niet alleen geen overwegende bezwaren, inaar prees men dit nieuwe instituut zelfs aan met een beroep op Thomas van Acjuino. En ook van Christelijk-Historische zijde stemde niemand tegen het wetsontwerp dan de heer Van Veen (terwijl de heer de Savornin Lohman bij de stemming afwezig was). Maar van antirevolutionnaire zijde werd het verzet steeds beslister en principieeler. De lijvige studie van Prof. Fabius, die ten vorigen jare het licht zag en waarop we destijds de aandacht vestigden, had de oogen doen opengaan van de zeer gevaarlijke strekking van dit wetsontwerp. Op uitnemende wijze werden die bezwaren ook bij het debat in de Tweede Kamer door de woordvoerders der' anti-revolutionnaire partij, inzonderheid door Mr. V. H. Rutgers, uiteengezet. En niet genoeg kan worden betreurd, dat de Regeering, toen ze nu eenmaal zag, welke ernstige, principieele bezwaren tegen dit wetsontwerp bestonden bij één der partijen, dit wetsontwerp niet terugtrok. Het „bestand", waaronder we leven, werd daardoor zeker niet geëerbiedigd en de eendracht, thans zoo noodig, loopt gevaar verbroken te worden.

Maar ook afgezien van dit politieke bezwaar, waarop we hier niet verder hebben in te gaan, blijft bij ons het principieele bezwaar, dat door dit nieuwe rechtsinstitiuit weer een schrede verder wordt gezet op een weg, die ons al verder van de Christelijke beginselen afvoert. Dat dit rechtsinstituut afkomstig is uit een school van rechtsgeleerden, die principieel gebroken hebben met wat Gods Woord aangaande het strafrecht ons leert, dat de Overheid „Gods dienaresse is, een wreekster tot straf deugeue, die kivaad doet", doet reeds vermoeden, dat dit nieuwe instituut waarlijk zoó onschuldig niet is. Ook de wijze, waarop dit nieuwe instituut in België in toepassing is gebracht, — Prof J/'abius wees hier terecht op' — heeft wel doen zien, tot wat schi'omelijk misbruik deze voorwaardelijke veroordeeling leiden kan, want zelfs de ergste misdaden bleven ongestraft. Maar erger nog dan dit vitium originis en deze misbruiken in de practijk, is voor ons het feit, dat onder de vigüeur van deze nieuwe wet, het voorkomen kan en ook meermalen voorkomen zal, dat de misdaad door den rechter niet wordt gestraft. Wat men hiertegen heeft aangevoerd, ook in de Tweede Kamer, dat de openbare terechtstelling en de schuldigverklaring benevens het uitspreken van het vonnis reeds op zich zelf als een soort straf, een leed, den misdadiger toegevoegd, kan worden beschouwd, is niets dan een doekje voor het bloeden. Want de eigenlijke straf, geldboete of vrijheidsberooving, door de wet op het misdrijf gesteld, wordt niet uitgevoerd, maar kwijt gescholden. Daardoor zal het rechtsbesef onder het volk worden verzwakt. Als men ziet, hoe de overtreder der wet, na veroordeeld te zijn, straks vrij wordt gelaten en de straf hem wordt kwijt gescholden, wanneer hij maar zijn leven betert, dan zal de gedachte opkomen, dat toch eigenlijk zulk een misdaad zoo erg niet is. Zeker kunnen er gevallen voorkomen, waarin de overtreding der wet te verontschuldigen is, maar in zulke gevallen kan de officier van justitie geen strafvervolging instellen of, wanneer die vervolging toch is ingesteld en de rechter vonnis heeft gesproken, de Koningin gebruik maken van haar recht om gratie te verleenen. Maar geheel wat anders is het, wanneer de rechter, die geroepen is om de wet uit te voeren en het vonnis te spreken, tegelijk de bevoegdheid-krijgt, om de straf niet te laten voltrekken. Zelfs al zouden de rechters in Nederland, bij de uitgestrekte bevoegdheid, die ze door dit wetsontwerp verkrijgen, niet zoo schromelijk misbruik maken van deze bevoegdheid, als dit in België is geschied, ~ wat onder de inwerking van de nieuwere rechtsbegrippen volstrekt niet zoo ondenkbaar zou wezen, — dan nog is deze voorivaardeiijkf vcroordeeUug rjelf ^& r\ instituut, (lat op den bodein van hel klassieke straf•Bi! m recht niet past en alleen thuis hoort in een geheel andere rechtsbeschouwing. Het is die rechtsbeschouwing, die van geen vergelding van het kwaad als zoodanig weten wil, die de straf alleen beschouwt als een middel om de maatschappij te beveiligen of den misdadiger zedelijk te verbeteren, die zich ook in Nederland baan wil breken en doordit nieuwere instituut haar denkbeelden tot heerschappij wil brengen. En waar deze nieuwe rechtsbeschouwing lijnrecht ingaat tegen Gods Woord en aan het heilig karakter van het recht te kort doet, kan tegen dit nieuwe instituut niet ernstig genoeg geprotesteerd. Men mag in de Tweede Kamer zeer vromelijk hebben gezegd, dat ook God den berouwhebbcndcn zondaar vergeeft en dat genade met het recht dus zeer wel bestaan kan, maar hoe Christelijk dit ook klinken moge, men vergat daailsij dat God het recht ook dan handhaaft, doordat de straf gedragen wordt door onzen Borg en Middelaar, en dat bovendien de aardsche Overheid niet te handelen heeft naar dit Goddelijke voorbeeld, maar naar het bevel, dat God de Heere haar gaf, niet om het kwaad te vergeven, maar om het in Zijn naam te wreken door dcngenc, die kwaad doet, te straffen.

En bij deze zeer bedenkelijke afwijking van de rechtsbeginselen van Gods Woord komt in de laatste plaats, dat onder deze liberale regeering de heidensche zede van de lijkenverbranding • thans ongestraft in Nederland haar intrede zal doen. Reeds op zich zelf was het een fout van de Regeering, dat ze, toen deze quaestie aan de orde kwam, in plaats van zelf maatregelen te nemen om de lijkenverbranding te kccren, verklaarde de beslissing van den rechter te zullen afwachten. De wet op het begraven weet toch van het verbranden van lijken niets ; er is in den tekst der wet sprake van het begraven van lijken (en niet van de asch van lijken) en in Artikel 1 der wet wordt uitdrukkelijk voorgeschreven, dat elke overleden persoon in een gesloten kist op een begraafplaats moet begraven worden. Ook de Hooge Raad erkende, dat het verbranden van lijken daarom in strijd was met de wettelijke bepalingen. En de Regeering, die geroepen is om de wet te handhaven, behoefde de beslissing van den rechter , niet af te wachten, maar had feitelijk het verbranden van het lijk als onwettige daad kunnen verhinderen. Het verbranden was toch niet in het geheim geschied, maar gebeurde openlijk, was weken van te voren aangekondigd en werd door officieele personen bijgewoond. In plaats echter van haar roeping te vervullen, liet de Regeering de beslissing aan den reciiter over. En nu de Hooge Raad, ter laatste instantie geroepen om hierover uitspraak te doen, we.l verklaarde, dat lijkenverbranding niet in overeenstemming was met hetgeen de wet eischte, maar toch de overtreders der wet van straf ontsloeg op gronden, die we hier niet beoordeelen willen, is het gevolg daarvan, dat thans weer een nieuwe lijkverbranding plaats vond en reeds is aangekondigd dat straks nog zeven nieuwe lijkverbrandingen volgen zullen. Gesteld al, dat een leemte in de wet, gelijk de Hooge Raad aannam, belette de lijkverbranders te straffen, dan zou een Regeering, die van deze lijkenverbranding niets weten wilde, terstond maatregelen hebben genomen, om herhaling van dit feit te voorkomen. Maar wie zal dit van deze Regeering verwachten ? Het is toch bekend genoeg, hoe heel de liberale pers of zweeg of het zelfs opnam voor de vrijheid van lijkenverbranding en daarmede opnieuw toonde, hoe weinig ze voelt voor de instandhouding van de Christelijke zeden onder ons volk.

Want dat het ook hier gaat om een Christelijke volksrjede valt niet moeilijk in te zien. Wel heeft men opgemerkt, dat het verbranden of begraven van een lijk op zich zelf niets te maken heeft met de Christelijke religie, maar ook dit is niet anders dan een misleiding van het volk. Zeker is het waar, dat het verbranden of begraven van een lijk niets te kort doet aan de Christelijke belijdenis van de opstanding der dooden, want dat de Almacht Gods evengoed een tot asch verbrand lijk als een lijk, dat begraven werd, kan opwekken. Onze martelaren die op den brandstapel tot asch verbrand werden, zullen in den dag der opstanding niet minder een verheerlijkt lichaam ontvangen, dan onze dooden, die op het kerkhof worden begraven. Zelfs kan het verbranden yan lijken in bepaalde omstandigheden geoorloofd wezen, zooals Israel de lijken van Saul en zijne zonen verbrandde, toen er vrees bestond, dat de Philistijnen anders hunne lijken in handen krijgen en ze schenden zouden (I Sam. 31:12), of wanneer in een belegerde stad, waar begraving der lijken onmogelijk is, de opeenhooping der lijken gevaar van besmettelijke ziekten voor de levenden zou doen ontstaan, een geval, waarop blijkbaar doelt hetgeen de profeet Amos in hfdst. 6 en 10 ons zegt. Maar afgezien van deze uitzondering.sgevallen staat het historisch vast, dat bij al die volkeren, die aan de opstanding der dooden geloofden, niet het verbranden, maar het begraven der lijken gewoonte is geweest. Reeds in Israël was het begraven der lijken regel, niet alleen, omdat het menschelijk lichaam uit de aarde gevormd ook tot de aarde moet wederkeerén (Genesis 3:19), maar gelijk Calvijn bij I Sam, 31:12 opmerkte, omdat in dit begraven der lijken de hope der opstanding zich uitsprak. Ook de Christelijke Kerk heeft geen oogenblik geaarzeld, zich bij deze gewoonte van Israël aan te sluiten, die bovendien voorhaargeheiligd was door de begrafenis van Christus en door hetgeen het Nieuwe Testament over de opstanding der dooden ons leert (l Cor, 15), Overal waar de Christelijke Kerk o[)trad en ze de lijkenverbranding als volkszede

vond, heeft ze die door de begrafenis vervangen. Lijkenverbranding was heidensch, begraven Christelijke sedc. Het lijdt dan ook geen twijfel, of dit schier hartstochtelijk drijven van sommigen om hun lijk te verbranden, komt in. den diepsten grond uit geen ander motief voort, dan dat men openlijk toonen wil, met het Christelijk geloof te hebben gebroken en tegen deze Christelijke zede wil reageeren. Het is een weer 'opleven van het paganisme, dat ook op het publieke terrein van het volksleven zijn invloed wil doen gelden. Juist daarom mag een Overheid, die over een Christelijk volk regeert en de Christelijke volkszeden heeft te handhaven, deze heidensche zede der lijkverbranding niet gedoogen en nog veel minder sanctioneeeren. Wat hiertegen wel is opgemerkt, dat de Overheid toch ieder vrij moet laten in zijn overtuiging en geen dwingende bepalingen moet maken, gaat niet op. Dan zou metevenveel recht straks van de Overheid geëischt kunnen worden, dat ze ook de overtuiging moest eerbiedigen van de voorstanders der pol\gamie, of dat ze de vrije liefde als wettigen band had te sanctionneeren. Aan de vrijheid van overtuiging mag de Overheid natuurlijk niet raken, zelfs mag ze niemand beletten voor zijn overtuiging openlijk uit te komen door het woord, maar niemand zal beweren, dat die vrijheid ook medebrengt, dat ieder handelen mag gelijk hij wil. En te meer geldt dit hier, waar het begraven der dooden volstrekt niet een particuliere aangelegenheid is, waarmede de Overheid zich niet inlaat, maar de Overheid zelfs uitvoerige wettelijl< e voorschriften heeft-gegeven voor het begraven, waaraan ieder gebonden is. Te willen, dat de Overheid de lijkenverbranding zal toestaan, is dus feitelijk te eischen, dat de Overheid de heidensche zede officieel zal goedkeuren en Heidendom en Christendom als gelijk berechtigd naast elkaar zal stellen.

Het is wel droef, dat deze bedenkelijke verschijnselen, die op een achteruitgang der Christelijke beginselen wijzen, juist voorkomen in een tijd, nu de ontzaglijke ernst van de wereldgebeurtenissen om ons heen, waardoor ook de vrede en het bestaan van ons land bedreigd worden, onze Regeering en ons volk zou moeten bewegen voor alle dingen hun kracht en sterkte te zoeken in terugkeer naar de ordinantiën Gods. 't Geheim van allen zegen is, naar het aangrijpende woord van Da Costa, voor Nederland daarin gelegen, dat het luistert naar Gods Woord. En wanneer Nederland's regeering in zoo hachelijk tijdsgewicht dan toch weigert een publieken biddag uit te schrijven, aan den eed zijn beteekeni.s ontneemt, de vastigheid van het recht losmaakt en de heidensche zede der lijkenverbranding op onze erve naar intrede laat doen, dan komt de vraag op, of dit niet schier een tergen is van den Heere onzen God, die dusver in zijn groote lankmoedigheid ons land en vq|^i: , ; 2^j3 genadig

DK. H. H. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 maart 1915

De Heraut | 4 Pagina's

Bedenkelijke verschijnselen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 maart 1915

De Heraut | 4 Pagina's