GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXCI.

ZESDE REEKS.

XIV.

Zie, op de bergen de voeten desgenen, die het goede boodschapt, die vrede doet hooren. Nahum 1 : 15 a.

Op 't meer bijzondere in Obadja's profetie kon daarom niet worden ingegaan, omdat de gegevens omtrent zijn persoon en optreden zoo weinig zeker zijn, en ons bestek niet toeliet ons in de hiermee samenhangende vraagstukken n ider te verliezen. De moeilijkheid die zich bij Obadja voordoet, is de vraag, pp welke vernedering van Jeruzalem hij zinspeelt. Jeruzalem is niet slechts ten slotte door Nebucadnezar, maar ook vóór zijn finale verwoesting reeds meermalen met geweld van wapenen aangetast, en voor korten duur bezweken. Het eerst lezen we dit in 1 Kon. 14 : 25 vv. uit de dagen van Rehabeam. Toen, zoo wordt ons verhaald, toog" Sisak, de koning van Egypte, tegen Jeruzalem op, en nam de schatten van het Huis des Heeren en de schatten van het huis des Konings weg, ja hij nam alles weg, ook de gouden schilden die Salomo gemaakt had. Toch kon dit ons Obadja's vloek over Edom niet toelichten. Edomtoch lag niet op den weg die van den Nijl naar - Jeruzalem leidt. Een volgend maal, zoo lezen we in 2 Kon. 14 : 13 vv., dat joas, de koning van Israel, Amazia, den koning van Juda, zoo hard aangreep, dat hij Jeruzalem binnendrong, en vier honderd ellen bres schoot in de muren en de poorten van Jeruzalem, en daarna insgelijks het goud en het zilver en alle gouden vaatwerk uit Jeruzalem's tempel wegroofde. Ook deze vernedering van Jeruzalem echter kon de Edomieten er niet bij brengen. Wat Obadja schrijft, maakt dan ook geheel den indruk, dat de fioon waarop hij doelt, en die door Edom aan Israel zou worden aangedaan, eerst plaats greep, toen de bevolking van Jeruzalem door Nebucadnezar werd uitgevoerd naar Babel. Toen toch moesten deze gevangen inwoners van Jeruzalem door het land van Edom trekken; en hiervan verstaat 't zich, dat toentertijd Edom Israel bespot en gelasterd heeft. En zoo begrijpt men dan, dat een profeet als Obadjagezonden werd, om hierover het oordeel Gods aan Edom aan te zeggen Alleen maar, dan kan er geen sprake van zijn, dat Obadja dit uit zijn kennis der historie zich verklaren kon. Is toch Obadja opgetreden onder koning Joram in 889—884 v. Ch., dan kan hij, in historischen zin, geen kennis hebben gedragen van wat eerst twee eeuwen later voorviel. Het is hierom dat meer dan ééne uitlegger Obadja's wrake over Edom's optreden toepast . op hetgeen onder koning Joram van de zijde der Philistijnen en Arabieren tegen Jeruzalem gehoond is. We lezen toch in 2 Kron. 21 : 16: Zoo verwekte de Heere tegen Joram, dat is tegen Jeruzalem, den geest der Philistijnen en Arabieren, die aan de zijden der Mooren zijn. Die togen op in Juda, en braken daarin, en voerden alle have weg, die in het huis des konings gevonden werd, zelfs ook zijn kinderen en zijn vrouwen.» Dit zou zich, althans wat de Arabieren "betreft, met Edom in verband laten brengen.Tochkunnen we onsookdaarin niet vinden. Wat Obadja van Edom betuigt, doelde op de houding die Edom aannam tegen een voorbijtrekkende groep gevangenen, en zulk een feit kwam eerst onder Nebucadnezar voor. Veel meer dan Keil's verwijzing naar de Philistijnen en Arabieren, lacht ons daarom Hengstenberg's voorstelling toe, die Obadja's vloek tegen Edom niet verstaat van wat reeds plaats gegrepen had, maar als profetie in eigenlijken zin slaan laat op wat onder Nebucadnezar eerst veel later stond te gebeuren.

Gaan we hiermee van Obadja tot Amos over, dan moge voor diegenen onzer lezers, die in het verloop dezer lange historie zich minder thuis gevoelen, hier een korte opmerking over dit verloop der eeuwen worden ingevoegd. Er liggen tusschen onzen tijd en de geboorte van den Christus twee duizend jaar. Met opzet spreken we niet van 1915 jaar, omdat ons doel was, hier heel 't verloop tier historie in zeker aantal eeuwen saam t« vatten, ten einde de overzichtelijkheid te bevorderen. Tegenover deze c. 2000 jaar na Christus geboorte, stellen we nu, dat evenzoo gelijk tijdsverloop lag tusschen Abram's uittocht uit Ur en de geboorte van Christus te Bethlehem. Precies stelt men Abraham's uittocht veelal op 2146 v. Chr. Het is dus iets meer, doch in 't geheel genomen, kan men zeggen, dat de periode van Abraham tot Christus ongeveer in duur gelijk staat met den tijd die van Bethlehem tot ons verliep. Mozes treedt nu omstreeks 1500 v. Ch. op, en van Jozef tot Mo^es loopt een periode van omstreeks vier eeuwen, die naar luid 't bericht in Hand. VI, het verblijf van Israel in Egypte heeft geduurd. David werd koning^ omstreeks 1000 vóór Christus. Tusschen Mozes en David valt alzoo een tweede periode van ongeveer vier eeuwen, daar de ballingschap in 586 begon. Van de ballingschap afgerekend verliep er alzoo tot op de geboorte van den Christus nogmaals ongeveer een tal van vier eeuwen. Voor wie tijd en gelegenheid mist, om zich in deze tijdrekenkundige verhoudingen nader te verdiepen, en toch zich gaarne ongeveer een voorstelling maakt van de verdeeling der eeuwen van Abraham tot Christus, ook wat Israel betreft, is het daarom 't een voudigst, niet op de preciese jaartallen te letten, die zich toch niet zoo licht in het geheugen prenten, maar aan het terugkeerend getal van vier eeuwen zich te houden. Het overzicht wordt hierdoor zoo zeer vergemakkelijkt. Hij rekene van Bethlehem terug tot op de ballingschap, wat ongeveer vier eeuwen geeft. Dan komt daarna een tweede viertal eeuwen, van de ballingschap tot op David. Een derde viertal eeuwen van David tot op Jozua, voor heel het Richterstijdvak. En tenslotte nog een viertal eeuwen voor het varblijf van Israel in Egypte. Natuurlijk komen er dan nog bij de levensjaren der eerste Patriarchen, en een kleine overschrijding van het viertal eeuwen in de laatstelijk aangeduide periode. Saam echter maken ook deze kleine jaargroepen weinig meer dan nogmaals een viertal eeuwen uit. Globaalgenomen, kan men alzoo zeggen, dat, zoo wij tot de Batavieren en Claudius Civilis terugkeeren, we, op niet zooveel na, ongeveer een soortgelijke periode verkrijgen als van Jacobs optreden tot Bethlehem. Voor den eenvoudigenBijbellezer nu valt 't het gemakkelijkst, zich op die manier in het verloop der eeuwen van Abraham tot Bethlehem vast te zetten. Komen we thans tot Anios.

Amos was onder de profeten een van de opmerkelijkste verschijningen. Al profeteerde hij in hoofdzaak in het Tien stammenrijk, toch was hij geboortig uit het rijk van Juda. Van beroep was hij een ossenherder. Blijkbaar een man van energie en stalen wilskracht, en die 't nu onder Goddelijke inspiratie aandorst uit het koninkrijk van Juda naar het rijk der Tien stammen over te gaan, daar den toestand van land en volk te bespieden, en onder den diepen indruk van het onheilig karakter dat het volksleven in Samaria en te Bethel had aangenomen, met gewijde beeldspraak, in toornende taal, zonder sparen of ontzien, tegen 't volk en tegen de priesterorde van het afvallig Israel op • te treden. Zijn scherpe bedreiging en aangrijpende aanklacht moest daarom te geweldiger aangrijpen, omdat het Tienstammenrijk destijds hoog in bloei stond, uitwendig benijdbaar welvaren genoot, en geacht werd zich een gelukkige toekomst te mogen voorspellen. Van vrees of beduchtheid voor de toekomst was dan ook geen sprake. Veeleer drong de weelde en glans van het Heidensche volksleven steeds rijker in Israel, en met name in Samaria, binnen. De dienst der afgoden nam hand over hand toe. De Baaldienst begon er den dienst van Jehovah reeds te verdringen. Van Juda en Sion werd 't alzoo geïsoleerd, en hierdoor juist omgekeerd de band, met Damaskus, Edom, Gaza en Tyrus aldoor inniger. Men begreep dan ook de stoutmoedigheid en de brutaliteit niet van een Amos, om te midden van zulk een algemeen .welvaren, op eens als boer uit Juda, openlijk en zonder iets te ontzien, Samaria en Bethel aan te vallen met de heftigste verwijten, en al 't volk van het land op te roepen, om met Vorsten en Prjesters te breken, en zich te keeren tot den dienst van Jehova op Sion. Een gebeurtenis, daarom te meer in het oog vallend, omdat Amos niet zacht optrad, en zelfs niet kan gezegd worden het volk in aangrijpenden zin vermaand te hebben. Aan niets herkent ge dan ook zoo klaar zijn heilige inspiratie, als daaraan, dat hij van geen genade voor Israel meer weet, maar als niet meer af te wenden de ontzettendste oordeelen aan het volk aankondigt, en eéfst na de volle uitwerking van dezen vloek over land en volk, heel op 't laatst, en in korte termen, van eene nog komende verlossing gewaagt, als ten stotte de gebroken hutte van David toch nog zou worden opgericht, en in 't eind Gods genade toch weer over het verworpen volk zou lichten.

Amos vat daartoe in zijn profetie eerst Israel met die Heidensche volken, die van rondsom woonden, als ineen machtigen greep saam. Van afwending van het oordeel zal tot op de komst van den Messias geen sprake meer zijn. Israel en al t land rondom staat schuldig voor God; iets wat Amos aangeeft door te spreken van - n drie en vier overtredingen^, waaraan elk van deze volken schuldig staat. Niet slechts in één opzicht, maar in alle opzichten, hebben ze alle aanspraak op genade verbeurd. Deze volheid van den afval wordt door het T> drie en vier-ii spreekwoordelijk aangeduid. En omdat nu alle deze volken van rondsom, en zoo ook Israel, drie en vier inaal-osextreden hadden, en hiermede de.zonde hadden vol gemaakt, daarom is nu alle redding uitgesloten. Er kan geen genade meer zijn. De ondergang kan niet meer worden afgewend. En vandaar op Amos lippen de zoo stellige en snijdende formule, die tegen elk van deze volken herhaald wordt: » Om drie, om vier overtredingen, die ze begaan hebben, zal Ik den ondergang van Damaskus niet meer afwenden.« Dit wordt nu eerst op Damaskus toegepast, daarna op Gd-a, dan op Tyrus, en ten slotte, altoos weerin d-.zelfde snijdende formule, op Edom en op Moab. En nadat op die manier de vloek ovsr alle deze van rondsom wonende volken bezegeld is, en op deze allen het oordeel is toegepast, dat God Almachtig, om de drie en vier overtredingen waaraan ze schuldig staan, den vloek en den ondergang niet meer v#in hen zal afwenden, gaat nu ten slotte in het tweede hoofdstuk die vloek ook op Juda en evenzoo ook op het Tienstammenrijk over. »Ik zal, zegt de Heere, een vuur in • Jeruzalem zenden; dit zal Jeruzalems paleizen verteren, en zulks wel omdat zij de wet des Heeren verworpen hebben«. En na Juda komt dan Israël aan de beurt. Ook hier heet het: »Om drie en om vier o-'ertredingen van Israël, zegt de Heere, z^l 'eden ondergang van Israël niet afwenden«, en dan volgt de teekening in donkere schaduw van het booze kwaad dat zich in Israël en te Samaria almeer ontwikkeld had. Zoo toch wordt Israels oordeel en Samaria's ondergang gemotiveerd: «Omdat ze de rechtvaardigen voor geld verkoopen en de nooddruftigen voor een paar schoenen. Omdat ze er naar hijgen, dat het stof der aarde op de armen zij, ep hun zedelijk leven dusdanig verslechterd is, dat de vader met zijn zoon saam naar het boerenhuis gingen, om Gods heiligen naam bij een jonge dochter te ontheiligen*. Zoo bang en bitter zal dan ook in het eind het lot zijn dat Israel wacht, dat 't slot v van deze profetie aldus luidt: »De kloekhartigsten onder de helden zal te dien dage naakt henenvlieden, spreekt de Heere«.

Er zal aan sparen noch van Israel zelf, nóch van de omringende volken • meer gedacht worden. Het oordeel dat te komen staat, is onherroepelijk besloten. Het komt gewisselijk, en het eind zal zijn, dat Damascus en Gaza, Tyrus en Edom, met Moab saam, geheel ten ondergaan, ja dat ook het Tienstammenrijk van alle genade wordt buitengesloten. Aldus zet de Profeet dan ook het • klaaglied in: De jonkvrouw Israels is gevallen, zij zal niet weer opstaan. Zij is verlaten op haar land en er is niemand die haar weer opricht«. Maar al valt het Tienstammenrijk, om niet weer op te staan, al zal zwaar en bitter het oordeel ook op Juda drukken, zoodat ook Jeruzalem en Sion ondergaan, toch blijft voor het volk van Abraham de hope der behoudenis over, mits de kern van dat volk zich bekeert van zijn dwaalweg en terugkeert tot Jehovah. En de heilige kern die nog altoos in het verkoren volk overbleef, sal dit doen. Groot zal die kern niet zijn. De pjrofeet schat ze op één tiende. Aldus toch zegt hij in zijn klaaglied: De stad die uitgaat met duizend, zal honderd overhouden, en die uitgaat met honderd, zal er tien overhouden in het huis van Israel (V : 3). Alleen maar, die behoudenis zal deze kern niet danken aan eigen kracht. Alleen van God zal die behoudenis haar kunnen toekomen, en daarom heet het zoo doordringend, juist tot deze heilige kern: Alzoo zegt de Heere tot het huis Israels: oekt Mij en leeft«. Van Jehovah alleen kan de redding aan het ware Israel nog toekomen, want Hij is de Almachtige, iets wat Amos dan in deze prachtige beeldspraak op aller hart drukt, dat Jehovah die God is, »die het Zevengesternte en de Orion maakt, en de doodschaduw in de morgenstond verandert, en den dag als den nacht verduistert; die de wateren der zee roept en giet ze uit op den aardbodem, Heere is zijn naam«. (Vs. 8).

Alleen maar, met halve bekeering komt de genade niet. Een terugkeer tot Jehovah die alleen in den priesterlijken vorm kan uit­ J v komen, kan geen verzoening brengen. «Ofschoon gij mij brandofferen olTert, mitsgaders uwe spijsoffers. Ik heb er geen welgevallen aan«. Innerlijk, diep in-de ziel moet de ommekeer zijn, die alleen redding kan aanbrengen: xLaat het oordeel zich daarheen wentelen als de wateren, en de gerechtigheid als een sterke beek» (vs. 24). Maar laat Israel niet wanen, dat het zijn God verzoenen kan met het getier zijner liederen. »Doe veeleer dat getier van u weg, zegt de Heere, ook mag ik uwer luiteti spel niet hooren«. Veeleer is de ontzettende straf niet meer af te wenden : »Ik zal u gevankelijk wegvoeren, wegvoeren ver boven Damascus henen, zegt de Heere, wiens naam is God ( der heirscharen« (vs. 27). Geen zelfinbeelding zal dan ook baten. Hoe Israel zich ook wapent en sterk poogt te maken, zijn ondergang is vastelijk besloten. Ten slotte betuigt de Heere zelfs aan Amos: »De Heere HEERE heeft gezworen bij Zich zelven: Ik heb eenen gruwel van Jacobs hoovaardij, en Ik haat zijn paleizen ; daarom zal ik de stad en hare volheid overleveren« (vs. 8). Ja, zoo niets sparend zal de vernieling zijn, die het volk wacht, dat, zoo er tien mannen in een huis zullen overgelaten zijn, ze allen zullen sterven. Met vuur zullen ze verbrand worden. Hun verkoolde beenderen zullen 't huis worden uitgedragen. En als dan de vprdelger weer aanklopt, en aan den portier vraagt, of ef nog meer zijn om te verbranden, zoo zal deze antwoorden: »Niemand«, en dan zal j hij zeggen: «Zwijg!, want ze waren niet om den naam des Heeren te vermelden». En het slot van deze aankondiging van den ondergang die het volk wacht, eindigt met op het heidensche volk als met name te wijzen, dat van Godswege bevel zal ontvangen, om dit bittere oordeer over Israel te voltrekken: »Want ziet, zoo vervolgt het in VS. 14, want ziet. Ik zal over ulieden, o Huis Israels, een volk verwekken, spreekt . de Heere, de God der heirscharen, en die-zullen u drukken, van waar ge komt te Hamath tot aan de beek der wildernis» (vs. 14).

Haast scheen het dan ook, alsof Amos enkel prediker van oordeel en ellende zou zijn, en alsof geen 'klanken van heil hem zouden geïnspireerd werden. Zelfs scheen zijn toon nog scherper en nog bitterder te worden, toen Amasia, de priester te Bethel, hem, als 't moest met geweld, zijn profcteeren tegen land en' volk beletten wilde. Doch zelfs oor die bedreiging deinsde Amos niet terug. Zoo toch lezen we in Amos VII : 14: Toen zeide Amos, en zeide tot Amasia: Ik was geen profeet en ik was geen profetenzoon, maar ik was een ossenherder en e las wilde vijgen af. Maar de Heere nam mij van achter de kudde, en de Heere l eide tot mij: a heen, profeteer tot mijn v volk Israel*. Amos kon en mocht niet zwijgen. Vreeselijk zou dan ook de jammer n de ellende zijn, die over Israel te komen tond. s> De Heere zou de zon voor Israel p den middag doen ondergaan, en het and bij hchten dag verduisteren*, vs. 9. sAlle feest zou in rouw, alle lied in weelage veranderd worden. Om aller lendenen en zak, en op aller hoofd een kaalheid zijn. et zou een rouw over heel 't land worden ls over een eenigen zoon, en zijn einde ls een bittere dag« (vs. 10).

Beslister kon het niet worden uitgedrukt, n bij het hooren van zoo ontzettende aal zoudt ge dan ook wanen, dat er een verademing meer komen kón. En toch, oo was het niet. Israels zonde, hoe ver ok doorgezet kon de beschikking Gods ver Abraham's zaad niet te niet doen. n hoor nu, hoe in hoofdstuk VIII : 11 e toon des oordeels plotseling in het azuingeklank der verlossing omslaat. Daar och heet 't op eenmaal: Ziet, de dagen omen, spreekt de Heere HEERE, dat ik en honger in het land - fal zenden, niet en honger naar brood, maar een honger m te hooren de woorden des Heeren^. a, dan zal de dorst naar het Woord des eeren zoo machtig heel Israel overweligen, dat ze zullen zwerven van zee tot ee, en van het noorden naar het oosteri, a ze zullen omloopen, om naar het Woord es Heeren te zoeken, maar ze zullen het iet vinden*. Hard zeer zeker zal 't ooreel doorgaan, alleen maar, zoo heet het n IX : 8: > behalve dat ik het huis Jacobs iet ganschelijk verdelgen saU. Als door en zeef zal Israel geschud worden, en al at Godes zaad niet is, zal er door vertuiven en te niet gaan. En toch, ganscheijk gaat 't volk niet te gronde. Er zal altoos en kern zijn die blijft, en het is die ern die Jehovah weer zoeken en door ehovah verlost zal worden.

Vandaar dan ook ten slotte de profetie an het heil dat eens komen zal. Itnmers V d de dag komt, »dat de Heere de vervallen hut van David weder zal oprichten. Dan zal de Heere hare reten vertuinen, wat van haar afgebroken is, weder oprichten, en Israel weder bouwen als vanouds" (vr. 11) »Ik zal, zoo klinkt dan de voorzegging van 't heil, de gevangenis van mijn volk wer\den, en ze zullen de verwoeste steden herbouwen en bewonen; en de bergen zullen van zoeten wijn druipen en al de heuvelen zullen smelten". »Dan zal de Heere Israel weerin zijn land planten, zoodat ze niet meer uit hun land zullen uitgerukt worden, want het is God zelf die aan Israel dit land gegeven heeft, zegt de Heere uw God.« (vs. 15). Met opzet is hier dit overzicht van Amos iets breeder uitgewerkt. Eerst zoo toch komt duidel^k uit, hoe gering in omvang zelfs bij Amos nog de eigenlijke profetie der Voleinding is. Van de negen hoofdstukken, die zijn profetiebundel bevat, is acht en een half hoofdstuk aan de profetie van 't komende heil geheel vreemd. In alle deze kapittelen uit zich eeniglijk de toorn Gods. Zoowel de toorn des Heeren over de naburige Heidensche volken, als zijn heilige toorn over wat van Israel zich door het Paganisme had laten meeslepen. Het is of Amos al de kracht van zijn taal saamperst, om op 't ontzettendst alle deze oordeelen Gods aan te kondigen, onderde stellige verzekering dat ze onherroepelijk zijn. En dan eerst, heel op 't laatst, als zijn Godsspraken bijna ten einde zijn, dan ja, slaat het oordeel in zoen, de toorn in heilsaankondiging over, maar zelfs in wat ook van Davids hutte gemeld wordt, is het nóg, of geen hoogere, geestelijke toon mag doordringen. De belofte' toch, die van Amos uitgaat, ziet en doelt alleen op den terugkeer uit de ballingschap, op het weer wonen in Palestina, op een weer verrijken van de weelde der natuur die 't volk zegenen zal, en voleindt zich in de betuiging, .dat - het van nu af veilig en zekerlijk in zijn land zal mogen wonen. Het is zoo, er wordt van Davids hutte gesproken, maar hieruit volgt nog niet eens met zekerheid dat dit op den Messias doelde. Herstelling van het geslacht des Konings op den koninklijken troon kon van wat de profetie hier meldt, reeds de vervulling brengen. Verliest ge nu niet uit het oog, dat Amos nog slechts door een kleine negen eeuwen van Bethlehem gescheiden was, zoo blijkt hier vooral, hoe uiterst langzaam de volle profetie van de Voleinding zich, en niet dan zeer allengs, ontwikkeld heeft. En toch schiet Amos niet te kort. Dat toch het heil dat hij aankondigt, aan Israel en aan Israels land verbonden bleef, is iets dat uit de Israëlitische profetie niet was weg te denken. Van zelf sprak zich in het leed van de Ballingschap ale eerst verlangen het heimwee uit, om weer als volk, onder Davids nageslacht, in het land der belofte zijn volksbestaan te kunnen vervolgen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 januari 1916

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 januari 1916

De Heraut | 4 Pagina's