GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXCII.

ZESDE REEKS.

XV.

Ik zal hunlieder afkeering genezen, Ik zal ze vrijwiUiglijk liefhebben; want mijn toorn is van hem gekeerd. Hosea : 14 : 5.

Jona, die onder Koning Jerobeam II, die te Samaria regeerde, optrad, en vermoedelijk in 'tzelfde jaar als Amos, d.i. in 783 voor Chr., stierf, staat met de overige kleine profeten niet op één lijn. Bij hem toch vindt ge, in het naar hem genoemde geschrift, met geen woord zelfs sprake van een profetie aan Israel, noch van den Messias die komen zou, en 'veel minder nog van wat te wachten staat met de Voleinding. Jona's profetie als zoodanig betreft niet Israel, maar Ninevé en hetAssyri.sche wereldrijk, en keert zich niet tot het verkoren Bondsvolk maar tot een der destijds machtigste volken onder de Heidenen. In dat heidensche volk waren nog sporen van vreeze Gods over. De Vorst althans viel, toen hij van Jona's profetie vernam, met heel zijn volk in boete. Blijkbaar was er derhalve in Ninevé nog een algemeen besef van Gods majesteit, wrake en genade, en terwijl nu te Samaria de verharding hand over hand toenam, en te Jeruzalem ontrouw uitkwam, lezen we bij Jona's komst te Ninevé, hoe de koning van Assyrië opstond van zijn troon, zijn purper aflegde, en zich metzakken bekleedde, en zoo niet alleen zelf zich vernederde, maar ook zijn volk tot boetvaardigheid vermaande. Mensch en beest moest het treurkleed ontvangen en met zakken bedekt worden; ze moesten zich bekeeren een iegelijk van zijn booten weg en van het geweld dat in hun hand is, want, riep de koning uit: wie weet. God mocht zich wenden en berouw hebben, en Hij mocht zich wenden van de hittighejd zijns toorns. dat we niet vergingen« (III : 6—10). - En het besluit van den dag der boete is, dat »God hun werken zag, en het berouwde God over het kwaad dat Hij gesproken had, en Hij deed het niet«. Op zichzelf doet zich hier alzoo niet anders voor, dan dat een profeet het in weelde verzonken en verzondigd Ninevé tot berouw en boete oproept, dat het zondig volk zich voor den Heiligen God vernedert, en dat op die zelfvernedering van het volk afwending volgt van de straf die bedreigd was. Meer dan opschorting was dit niet, .want niet zoovele jaren daarna is Ninevé toch ondergegaan; maar Jona's optreden bracht toch vooreen oogenblik stuiting van het weelderig zondebedrijf, en in zooverre trof het optreden van Jona als profeet doel. Alleen maar, zoo we tot deze profetische prediking en de boete van Ninevé ons bepalen, valt dit alles geheel buiten de Israëlitische levenssfeer. Van den Messias is geen sprake. Zelfs Davids huis wordt niet genoemd. En veel min van . de Voleinding ontvangt ge een u verder leidende openbaring.

Wat daarentegen wel hier uitkomt, is tweeërlei, ten eerste Jona's hardheid van hart tegen den geest der Ontferming in den Heilige, en in de tweede plaats, de profetie van nieuw leven uit den dood, door heerlijke Opstanding, gelijk die geteekend ligt in Jona's opslokking door den roofvisch en zijn terugkeer in het verloren leven. Niet de prediking die hij in Ninevé bracht, , maar deze beide momenten dragen hier het profetisch karakter en zijn in Jona's boek hoofdzaak. Het gebeurde onder den wonderboom licht het eerste toe. Het deed Jona pijnlijk aan, dat op Mnevé's boete, ontheffing van de .straffe des doods volgde. In heiligen ernst was hij opgetreden om aan Ninevé haar ondergang aan te kondigen, en nu bleef toch de ondergang uit, en dat wel zonder dat er van een komen onder de Bijzondere Openbaring, van besnijdenis, of van aansluiting aan Israel iets te merken viel. En dat nu toch Ninevé verschoond werd, maakte op Jona den indruk, dat het Heilige hier niet heilig werd gehouden, ja dat veeleer inschikkelijkheid het kwaad verschoonde; en dit kon Jona niet zetten. Tegenover deze hardheid van hart in den profeet, treedt nu bij God den Heere • de verschoonende genade in het licht, een verschoonende genade, die zich zelfs tot het vee van Ninevé uitstrekt (zie IV : 11), en alzoo is het dat hier uitkomt, dat ons menschelijk hart wel ijveren en toornen kan tegen 't faooze, maar dan in dien toorn zichzelf verliest, terwijl in den Almachtige het Heilige, op het hoogst geëerd, toch nog een weg openlaat ter behoudenis. Bij den Profeet ijver voor het heilige, maar geen zonde verschoonende. genade, bij Jehovah nog hooger gaande eerbiediging van het Heilige, maar gepaard gaande met de ontsluiting van de ontfermingen Gods. Toch blijft dit alles zich nog op het terrein der Gemeene Gratie bewegen. Het is het mysterie van den Zondvloed. Tot op den Zondvloed blijft de genade geheel uit. De verzondiging gaat steeds verder, en de bittere uitkomst is, dat al wat leeft in de» vloed vergaat, except alleen de arke en wat in de arke verborgen was. Dank zij 't Verbond met heel ons geslacht na den Zondvloed gesloten, treedt er echter na den vloed een nieuw element van Goddelijke levensuiting naast den toorn des Heiligen op, en dit nieuwe element is de sparend.^, de verschoonende, de duldende en de dragende Ontferming. Nog niet de bekeering en vernieuwing ten leven na-de in het Kruis gegeven Verzoening, maar een stuiten, voor een deel en voor een tijd, van den verdervenden toorn. En dat is de Gemeene Gratie, die dan ook bij, de profetische bedreiging tegen Ninevé zoo klaar en krachtig uitkomt.

Doch hierbij bleef het niet. Ér is in Jona's verschijning nog een geheel andere openbaring. Niet symbolisch, gelijk men 't wel heeft voorgesteld, maar re'éel. Al zijn er toch niet weinigen, die er toe overhelden, om Jona's boek uit de twaalf kleine Profeten uit te lichten, en "als hun meening te kennen gaven, dat heel dit geschrift slechts een inkleeding van hooger bedoelen in half romantischen vorm was, zoo toont het Nieuwe Testament, en toonen met name de Evangeliën, hoe de Christus zelf op geen der twaalf kleine Profeten zoozeer de aandacht heeft gevestigd, als juist opjtrna. Tot vijf malen toe had dit plaats. Het eerst en het breedst vinden we dit in Matth. XII : 39—41, waar op 't zeggen van de Schriftgeleerden, dat ze wel een teeken van Jezus wilden zien, Jezus hun aldus van bescheid dient; > Het boos en overspelig geslacht verzoekt een teeken, en hun zal geen ander teeken gegeven worden, dan het tecken van Jona den profeet. Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten was in de buik van den walvisch, alzoo zal de Zoon des menschen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde. De mannen van Ninevé zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht, en zullen het veroordeelen, want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona, en ziet, meer dan Jona is hier«. Bijna woordelijk hetzelfde leest ge cvenzoe in Luk. 11 : 29, en gelijke gedachte vindt ge in Matth. 16 ; 4. Zoo ook in Luc. XI : 30 heet het: Gelijk Jonas den Ninevieten een teeken is geweest, alzoo zal ook de Zoon des menschen zijn dezen geslachte*; een nadere verklaring waaruit valt op té maken, dat Jona's wondere redding uit de buik van den roofvisch aan de Ninevieten hekend is geworden, en dat dit feit vooral zelfs op den Vorst van Ninevé zoo diepen indruk maakte. Meer nog. Het gebeurde met Jona in den walvisch is blijkbaar niet alleen te Ninevé, maar evenzoo onder de mannen van Israel in het Heilige Land aanstonds bekend geworden, en dit heeft er aanleiding toe gegeven dat 't kort verhaal van het> met Jona gebeurde zijn plaats vond onder de Twaalf kleine Profeten. De dood en de wederopstanding kon dan ook moeilijk op klaarder en duidelijker wijze getoond en voorspeld worden, , dan in hetgeen met Jonas voorviel. Niet bij geval, maar opzettelijk heeft God het alzoo beschikt, dat Jonaste water geraakte ; dat op dit punt zulk een monstervisch aanwezig was, die Jona greep en opslokte; en niet minder was het Godes opzettelijk bestel, dat Jona in den buik van dat monster zijn eigen dood als ware het met bewustheid doorleefde, uit die omsluiting tot God smeekte, en, nog in den buik van het roofdier zijnde, gelijk hij later zelf betuigde, zijn gebed deed opklimmen tot in den tempel van Gods heiligheid (II : 6).

Wie nu getuige was geweest van zulk een monsterachtige opslokking van een drenkeling door zulk een roofvisch, zou uiteraard het zich niet anders hebben kunnen voorstellen, of de dood en de vertering zou er aanstonds op gevolgd zijn. Toch geschiedde dit niet. sDe Heere sprak tot den visch, zoo staat er toch, en hij spuwde Jona weer op het drooge. Er was hier een opgeslokt en verzwolgen zijn. Jona zelf kon niet anders denken, of zijn leven was afgesneden voor altoos. Hij heeft hier besef van. Hij kan 't zich niet anders voorstellen, of nimmer zal hij 't leven weerzien. En toch komt 't leven weer tot hem en hij tot het leven. Immers niet zijn ziel alleen ontsnapt aan het' verderf door zijn opneming in het Vaderhuis, Neen, hij keert in-het zichtbare leven terug naar ziel en lichaam beide. Wat hij doormaakt is het sterven, ' het zijn in den .-Jood, en daarna het uit den dood weer ni .-et leven komen. Dit alles nu was bij Jona in 't minst geen zelfverzinning, het was geen inbeelding, het was geen droomgezicht. Veeleer ging 't alles aldus in de volle werkelijkheid, toe. Wat in het boek Jona ons voor wordt gelegd, is historie. Wat hij leed en onderging, en daarna weer beleven mocht, is een daadwerkelijke openbaring Gods aan zijn volk, en door zijn volk aan heel de menschheid geweest, om aan te kondigen hoe ook in lona het ondergaan in den dood door een weer uitkomen en opkomen ten leven, d.i. door de opstanding, zou gevolgd worden, en hoe in aansluiting aan wat in den Christus gerealiseerd werd, eens ook de verkorenen, die stierven, in 't leven zouden terugkeeren, en zulks wel krachtens Jezus verrijzenis. Kortom, wat in Jonas geopenbaard wordt, is het eerst verdwijnen en het daarna weer verschijnen, het machtig mysterie der Verrijzenis, het triomfeeren over den dood.

Vanzelf is het zoo uiterst merkwaardige in Jona's optreden met deze opmerkingen nog slechts even aangeroerd. Er ware veel meer over te zeggen, doch wat geen verband houdt met de Voleinding, en hier alzoo geen plaats mag vinden. Hier gold 't alleen de aanwijzing, dat ook in Jona ons geen nadere bijzonderheden omtrent den jongsten dag worden medegedeeld, en dat met name van een tweede komst van den Christus ook hier met geen woord sprake is. Het Halleluja dat Jona ons op de lippen legt, .. geldt alleen de opstanding uit de doeden, en voor dit vv^ndc; -dat te komen staat, blijft Jona hooge beteekenis behouden, niet op zichzelf, maar door wat de Christus zelf zoo pertinent omtrent Jona, met terloops, maar zelfs breedvoerig betuigd heeft. Jezus heeft Jona's kapittejs niet als bijkomstig of minder belangrijk beschouwd, doch integendeel aan het gebeurde met Jona zeer hooge beteekenis gehecht. Waar, nu de Christus zoo stellig en beslist het verhaalde omtrent Jona als metterdaad alzoo gebeurd, bezegeld heeft, hoe vermeet men zich dan, er toch telkens weer als over een zinnebeeldig verhaal van te gewagen? Voelt men dan niet, hoe, wie alzoo Jona uit de historie wegcijfert, tegelijk ook aan het heilig weten van den Christus te kort doet ?

Gaan we thans over tot Hosea, die voor een zevental jaren nog tijdgenoot van Amos en Jona schijnt geweest te zijn. Men zie slechts op de tijdsorde die we aangaven. Amos sterft 783 v. Christus, Jona evenzoo in datzelfde jaar, en Hosea wordt geacht reeds in 790 te zijn verschenen, toen hij vanzelf hiervoor reeds den manlijken leeftijd moest bereikt hebben. De Schrift meldt van meerdere Hosea's ; de hier in aanmerking komende is de zoon van Been'. Hij hoorde thuis niet in Judea, maar in het rijk met Samaria als hoofdstad. In zijn profetische redenen komt hij ook wel op Juda, maar van' Israels koning spreekt hij als van zijn koning, en het land van Israel heet : : n land (Zie 1:2, VII : 5, VI : 10). Vorst te Samaria was toen ter tijd Jerobeam II. Nog kon aan Israel volstrekt niet alle levensbloei ontzegd worden, eer het tegendeel, maar het keerpunt was toch reeds gekomen; er viel reeds üver inzinking van macht te klagen. V.ooral na Jerobeam's dood brachten de twisten van Sallum en Menahem, die als Kroonpretendenten optraden, geheel het land in verwarring, en toen 't al meer er op toe werd gelegd, om Ass\'riërs en Eg}'ptenaren te laten binnenkomen, teneinde straks door de hulp van deze machtige staten het gevaar, waarin men verkeerde, af te wenden, nam het onheil hand over hand toe, werd de macht der afgoderij voor de geloovigen steeds drukkender, en ging er meer en meer een gewaarwording door alle klassen van het volk, dat de toekomst van den Staat, die zich van Davids huis en van Sion tempel had afgescheiden verspeeld was. Hosea, die nog. met hart en ziel aan de toekomst van Israel vasthield, en deze als profeet bevorderen wilde, kon daarom niet anders" dan onverbiddelijk tegen de toenemende volksinzinking toornen, en de geloovigen die er nog steeds onder schuilden opwekken tot een vasthouden aan het Verbond en aan het heil dat Israel voorspeld was. Alleen maar, Samaria had niet meer te hopen. Het lot van Samaria was beslist. Assyrfë zou 't verderven. En het is nu, gewapend met deze profetische voorkennisse, dat Hosea onder zijn volk, en tegen de valsche priesters van Bethel en Samaria optreedt, om hun 't oordeel Gods aan te zeggen, en wat er nog aan geloof onder de verwilderde massa school, zoo van de breede schare af te zonderen, dat ze nog aansluiting konden erlangen aan het zaad Jabobs, dat eens het Messiaansche heil beerven zou.

Bij Hosea nu, evenals bij de overige, profeten, die meer bijzonder in het rijk van Samaria optraden, treft nu een op zichzelf natuurlijk, maar tocii, bij de eerste gewaarwording, eenigszins vreemd aandoend verschijnsel, dat namelijk in wat hij spreekt en betuigt, het harde oordeel zoo schier overal op, den voorgrond treedt, en dat de profetie van verzoening en redding zoo in het oog loopend in de schaduw terugtreedt.-Wie zich een profeet allereerst denkt als de verkondiger van het komend Evangelie en den voorzegger van verzoening en verrossing, zou in de geschriften ook, der kleine Profeten liefst het woord van verzoening en heil op den voorgrond zien treden. En toch is dit niet zoo. Wie deze twaalf profetieën doorleest, behoudt in het eind geen anderen indruk over, dan dat voor 't minsj; drie vierde van wat deze twaalf zieners ons te lezen gaven, scherpe, aangrijpende taal is, om aan 't toenmalig volk in Israël Gods oordeel aan te kondigen, en' dat niet zelden eerst zeer aan het eind, en • dan nog soms uiterst kort, hét Evangelie doorschemert, en het woord der belofte van de Vertroosting uitgaat. Dit is dan ook de begrijpelijke reden, waarom, enkele bekende ^Messiaansche Godspraken uitgezonderd, het grooter deel van deze profetieën zoo weinig aantrok, zelfs aan de-meesten onbekend is. Men leest 't nauwelijks, en als men het leest, leest men er veelal over heen. i'xnzijdig in hooge mate leeft men te zeer onder den indruk, alsof de profetie enkel Evangelie was, en vergeet dat veelal de taal \'an het oordeel er de hoofdrol in kan vervullen.

Toch maakt in zooverre Hosea hierop een uitzondering, dat in zijn Godspraken de ëindtriomf niet eerst aan het eind even uitkomt, maar gedurig, heel zijn profetie door, althans wordt aangeroerd. Wel wordt in Lo-Ruchama's naam reeds aanstonds de finale ondergang van het rijk van Israel aangekondigd, want die naam beduidde, dat Jehovah zich over dit rijk niet meer ontlermen zoude, maar Hosea stelt er dan toch aanstonds tegenover, dat de Heere aan Juda betuigt: Maar over het Huis van Juda zal ik mij ontfermen, en zal ze verlossen door den Heere, hun God«. Evenzoo ontvangt. Israels rijk den naam van Lo-Ammi, omdat ze 's Heeren volk niet meer zouden zijn, doch daartegenover blijft de kern van Jacobs nageslacht den naam van Amim behouden, want, zoo profeteert hij, al gaat het rijk van Samaria geheel onder, zoo zal nochtans het getal der kinderen Israels in het eind zijn als het zand der zee, dat niet gemeten noch geteld fean worden, en het zal. geschieden daar ter plaatse, waar tot hen gezegd zal worden: ij zijt mijn volk niet! tot hen gezegd zal worden: ij zijt kinderen des levenden Gods (I : 8—10). Zelfs profeteert Hosea van meet af de heerlijke uitkomst, .dat heel Israel weder als onder David één volk en één rijk onder één hoofd zal worden. Zoo toch lezen we immers, aan het slot van het eerste hoofdstuk: De kinderen van Juda en de kinderen van Israel zullen eens weer saamverg.aderd worden, en ze zullen zich één eenig Hoofd stellen, en uit hun land optrekken, want de dag van Israel zal groot zijn«! Dan zal nieuwe glorie over het volk des Heeren nederdalen. »Ik, zoo zegt de Heere, zal hun weder wijngaarden geven, , en hun het dal Achor tot een deure der hope stelle, en ten dezen dage, zooIfiidt de Godspraak, zal het geschieden, dat gij Mij zult noemen: ijn man« (II:14). Ten slotte zal de verlossing zelfs voor Lo Rtichmjui en voor Lo Ammi komen, en zal wat niet meer zijn volk was, zeggen ; - no Mijn God!"

lïen lange tijd van inzinking zal aan dat doorbreken van het heil voorafgaan. »Dan zullen de - kinderen .Israels zitten zonder Koning, en zonder Vorst, en zonder offer», maar daarna zullen de kinderen Israels zich bekeeren en zoeken den Heere, hun God, en David hun Koning, *en zij zullen vreezende komen tot den Heere en tot zijn goedheid in het laatste der dagen'< (III ; 5). Onderwijl zal het bederf en het verderf in Efraïm doorgaan, zoodat de Heere het uitspreekt: Ik zal Efraïm zijn tot een feilen leeuw. Ik, Ik zal verscheuren en heengaan en Israel wegvoeren, en er zal geen redder zijn» (V : 14). De ballingschap is niet meer af te wenden. En dan eerst, als al 't volk uittoog en van verre doolt, zal van lieverlede weer een andere-to'on in de kern van het volk weerklinken, dat ze roepen zullen, zooals 't 6e kapittel betuigt: '--Komt, laat ons wederkeere, n tot den Heere, want Hij heeft verscheurd, en Hij zal ons genezen. Hij heeft ons geslagen en zal ons verbinden. Hij zal ons over twee dagen levend maken, en op den derden dag zal Hij ons doen verrijzen (VI : 1 v.v.). Doch van die ure af zal't volk des Heeren dan ook geestelijk opwaken, en zal 't roepen te beluisteren zijn: Wij zullen vervolgen om den Heere te kennen, en Hij zal tot ons komen als de regen, als de vroege regen en als de spade regen des lands«. Maar inmiddels volhardt het volk nog in de afdoling, en daarom betuigt Jehovah: Daarom héb ik hen behouwen door mijn profeten. Ik heb ze gedood door de reden mijns monds; uwe oordeelen zullen in 't licht komen«. »Als Adam hebben ze het verbond verbroken, en trouwelooslijk tegen Mij gehandeld*, zegt Jehovah. Zelfs de priesters zijn als een bende straatschenders; ze moorden op den weg naar Sichar, ze doen schandelijke dingen», »Ik zie, zoo spreekt de Heere, een afschuwelijke daad in het huis Israels. Al hoererij die het volk dus ontheiligt* (vs. 7—9). Daarom wacht Efraim niet anders dan wegzinking in de Sje'ool, Maar vrees niet. »Ik, zoo betuigt Jehovah, zal hen uit 't geweld der hel verlossen. Ik zal ze vrij maken van den dood. o Dood, waar zijn uw pestilentiën; o Hel, waar is uw verderf? berouw zal van mijn oogen verborgen zijn« (XIII ':14).

In zichzelf is land en volk verloren, maar in 't eind, zegt de Heere, zal ik hun afkeering genezen; Ik zal hen vrijwiUiglijk liefhebben; want mijn toorn zal van hen gekeerd zijn. »Ik zal Israel zijn als de dauw; hij zal bloeien als de lelie, en hij zal zijn wortelen uitslaan als de Libanon"; en dan besluit de profetie met deze woorden: »Wie is wijs? die verstaat deze dingen, wie is verstandig, die bekenne ze, want des Heeren wegen^ zijn recht, en de rechtvaardigen zullen daar in wandelen, maar de overtreders zullen daar in vallen ... (XIV10). Gelijk men ziet, brengen alzoo deze bezielde en aangrijpende Godspraken van Hosea ons niet verder dan tot het vergezicht van volksbloei na volksbekeering. Een wederoplevcn van het volk, dat onder de tucht van de ballingschap zal tot stand komen, en die in het laatste der dagen leiden zal tot een weer één worden van heel 't volk des Heeren, onder den Koning die komen zal, en die aan Israel geschonken zaX worden uit Davids huis. Zoo gaat 't volk dat aan Baal hing, geheel onder en blijft verworpen, maar voor het overige zal de geloovige kern uit het rijk van Israel met de geloovige kern uit het rijk van Juda eens weer het ééne volk worden, en voor dit volk zal de vrede Gods de eeuwen verduren. Maar dieper dringt Hosea's profetie nog niet in de toekomst in. Van een tweede komst van den Messias, nadat hij eerst gekomen zal zijn, vernemen wij nog niets.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 januari 1916

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 januari 1916

De Heraut | 4 Pagina's