GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXCIX.

ZESDE REEKS.

XXII.

Alhoewel de vijgèboom niet bloeien zal, en geene vruci.t aan den wijnstok zijn zal, dat het werk des olijfbooms liegen zal, en de velden geene spijze voortbrengen; dat men de kudde uit dp kooi afscheuren zal, en dat er geen rund in de stallingen wezen zal; zoo zal ik nochtans in den HEERE van vreugde opspringen, ik zal mij J verheugen in den God mijns lieils. Hab. 3 : .17, 18.

Habakuk, met Zephanja, die het naast op hem volgt, heeft met zijn metgezel dit gemeen, dat beide uit hoogen stand in Israel waren., lïabakuk een Leviet, Zefanja een Prins van koninklijken bloede. We komen hierop bij Zefanja nader terug, doch vvillen er toch hier reeds op wijzen, hoe Habakuk ' zijn profetie besluit met een gebed, en hoe hijzelf aan dit profetisch gebed een liturgisch karakter leent door er onder te zetten: , , Voor aen - Opperzangmufster, op mijn Neginothi.; een aanteekening soortgelijk aan wat ons in den Psalmbundel gedurig gemeld wordt. Zoo waren de profeten uit allerlei rang en stand. Amos een herder van het vee, Zefanja een prins en Habakuk uit een priesterlijk geslacht. Dit laatste nu komt niet alleen uit in wat hij voor den Opperzangmeester aanteekende, maar veel meer nog in heel zijn Godsspraak die in elk opzicht een hoog karakter draagt, èn wat den inhoud èn wat den vorm, tot zelfs in taal en stijl, aanbelangt. Met Joel en Micha is het dan ook de Godsspraak van Habakuk, die in de Kerk van Christus steeds in bijzondere mate aantrok. Aanleiding hiertoe gaf zeker in de eerste plaats de omstandigheid, dat uit deze drie profeten zoozeer bekende aanhalingen in het Nieuwe Testament voorkomen, maar toch ook weer stellig niet alleen. Ook de inhoud van deze drie Godsspraken heeft wat aantrok en bond. Bij Joel door 't uitzicht op den Pinksterzegen, bij Micha door het zoo verrassend heenwijzen naar Bethlehem Efrata, en zoo ook hier bij Habakuk door het zoo beslist op den voorgrond schuiven van de „rechtvaardigraaking door het geloof". Met stellige zekerheid is omtrent zijn levenspositie niet veel te constateeren. Bij voorkeur wordt hij in de periode van 650 tot 625 v. Chr. gesteld. Daar nu Manasse koning over Juda was van 685 tot 641 v. Chr., en na Am.on, die ter nauwernood meetelt, wijl hij slechts één jaar regeerde, Josia in 638 den troon beklom, en dezen tot 608 bezetten bleef, is het duidelijk, dat Habakuk's optreden met name onder Manassa en Josia viel, en door het zoo onderscheiden optreden van deze beide koningen bepaald moet zijn geweest. Van Manasse principieel tegenstander, althans in diens eerste periode, moet Habakuk van zelf met Josia veelszins in gelijke richting hebben gewerkt. In elk geval staat vast, dat hij als profeet gewerkt heeft in j een niet zoo korte periode, steeds in Juda, nader zelfs te Jerusalem, en dat zijn profetische roeping viel in het laatste tijdperk vóór de Bab)-lonische ballingsschap, toen het lot ook van Juda stond beslist te worden, en wel in dien zin, dat evenals Samaria, ook Jerusalem, en met Jerusalem J heel Juda, onder de macht der Heidenen zou worden overgegeven.

De lezing van zijn Godsspraak geeft dan ook den indruk, dat de Ziener die hier aan 't woord is, .sprak en schreef onder de . hoogste spanning. Van geestelijke inzinking is" nog geen oogenblik sprake. Die treft men wel bij de laatste profeten aan, zelfs ten deele bij een Ivzechiël. Hier daarentegen nog geenszins. Men voelt bij het lezen van Habakuk's schitterende Godsspraak, hoe het geestelijk drijven van de innerlijke inspiratie hem nog ten volle spant. Van verslapping of verwatering is nog in geen enkel opzicht sprake. Zijns is nog een hoogheilige toon, die zich bespeuren Iaat zoo in zijn forsche taal, als in zijn zuiver Oostersche beeldspraak. Van toegeven aan den wereldzin, die onder Jerusalems inwoners reeds zoo sterk sinds Athalia heerschte, is schijn noch schaduw in Habakuk's Godsspraak te ontdekken. Het is bij hem nog de absolute tegenstelling tusschen Israels roeping, Israels hooge geestelijke talenten, en Israels exceptioneelen rang onder allede volkeren. Hij deelt en hij halveert niet. In niets is hij er op bedacht, om het rijk van Juda met, de Koninkrijken van Babel of Egypte op één lijn te plaatsen, en aan te bevelen, op grond van de voortreffelijkheid, in Israel van w at die andere volken groot deed schijnen. Israel stond ook voor Habakuk nog geheel uitgezonderd en afgezonderd onder de natiën van rondsom. In wat die andere volken groot maakte, was Israel veeleer klein. Op dit terrein ging Israel geen wedstrijd met de overige natiën aan. \Vat Israel daarentegen groot maakte was iets, dat bij die andere volken veeleer ontbrak, bij de meesten zelfs volstrekt ontbrak. Al waren toch ook de omringende volken allerminst van zeker godsdienstig bedoelen ontbloot, al hun religie kwam neder op grovere of fijnere afgoderij. Al deze afgoderij was een. afbreken van de ecre en de majesteit des Almachtigen. En nu stond Jsrael onder al die afvallige en afgodische Koninkrijken als het geheel éénige, waarin het God beliefd had, zich als Jehovah te openbaren. Die openbaring was dan ook Israels kleinood. In die Openbaring en in haar alleen lag Israels straks alle volk overwinnende kracht. Die Openbaringskracht in Israel was een uiting van goddelijk vermogen. Hoe dan ook het verder verloop der historie zou zijn, aan die Openbaringskracht zou ^de overwinning blijven. Daarin toch verwerkelijkte zich Gods raad. P^n al mocht 't dan zijn, dat voorshands Israel door zelfvergiftiging inzonk en voor de volken bezweek, toch zou 't bestel en plan Gods in het eind doorgaan, en, terwijl alle ander volk het had af te leggen, alleen het volk des Héeren staande blijven, voor nu en voor eeuwig.

Het was dit allen twijfel en weerstand onderdrukkend zelfbesef, dat ook in het hachlijkst oogenblik Habakuk geen oogenblik aa'-zelen desd. Al gieed inet Jeruzalem straks heel Juda op het verkeerde spoor uit, wij zien dezen profeet in zijn eigen ziel en tot in 't diepst en in 't verborgenst van zijn eigen hart, de kracht van Gods roeping duurzaam ervaren. Al stond hij ten slotte alleen, nog zou hij tot aan zijn sterven toe van zijn God blijven getuigen. En ook al scheen al wat vroeger groot was te verdonkeren., toch bleef het voor hem onherroepelijk vast staan, dat alle machten van het Oosten en van Egypte, niets vermogen zouden om wat Jehovah besloten had, tegen te houden, of ook wat de God Israels reeds in Abrahams zaad gerealiseerd had, te niet te doen. Vooral hierin was Habakuk een echte profeet, dat al wat tegenover hem stond voor zijn geloofsoog verbleekte en zich zelf om koud hielp, en dat hij tegenover dat alles stond met in zijn eigen verborgen leven het m)'sterie, waaruit straks een geheel andere gedaante der wereld, en eens voor eeuwig de volkomen triomf van de zake Gods zou voortkomen. Hij was er zich bewust van, dat hij in zijn hand het goud droeg, dat de eeuwen zou verduren, en dat de lieden om hem heen slechts de waardelooze penningen uitstalden die zich straks vanzelf verliezen zouden. Er is in Habakuk geen vreeze, dat toch de vijand de zake Gods knakken zal. Voor het uitwendige mocht dit zoo zijn, en hijzelf getuigt met klare bewustheid dat de Ballingschap komt. Doch dat alles zou slechts een tijdelijk karakter dragen, en in zooverre slechts voorbijgaand wezen, ja, enkel in schijn zich zoo voordoen. Hoe meer de historie den eindafloop naderde, hoe duidelijker blijken zou, dat alle deze heiden=sche machthebbers toch ten slotte, de één na den ander, het hoofd zouden te buigen hebben, en dat, wat er ook te gebeuren kwam, in het eind toch altoos de zaak van Jehovah zou triumfeeren. Juist aan dit nooit aarzelen, maar alles aandurven proeft ge dan pok het hoog profetisch karakter dat nog in Habakuk spreken mocht; en d het is uit dat hoogstaand karakter van zijn profetie dat zich' tegelijkertijd zijn e eigen, nobele taal verklaart. Zoo men ook in de profetie een periode van hoog heroïsme mag onderscheiden van de zwakheden van meer machinale uiting die straks volgen zou, zoo mag ook Habakuk onder de profetische heroën gerekend worden, wiens geheele optreden, hoe meer ge het van nabij gadeslaat, u zelven opheft tot liooger standpunt. Wat men vooral aan hem ziet is, dat er onder het priestergeslacht te Jeruzalem nog zoo uitnemende elementen waren. Men weet dit reeds door wat Jojada, de hoogepriester, deed, om Joas te kronen en Athalia ter neer te \verpen. - Ook Jeremia en PZzechiel, die beide evenzoo van Levi's stam waren, zijn voorbeelden die hier meespreken. Maar bovenal, van Habakuk mag gezegd, dat in hem de Aaronitische hoogheid sprak die nog aan den ouden roem van Levi's stam herinnerde. Lang niet meer heel het priestelijke nakroost van Levi's geslacht was aan Jehovah trouw gebleven. De afval was , ook onder de mannen van priesteriijke herkomst vaak maar al te bedroevend. Maar het bleek h v d z v s d R o s s e H dan toch dat voor/, o!', .ir nog het^ oude bloed, meesprak, . en de geest der ouden destijds nog wakker kon worden, vooral het Levitische-geslacht .groot bleef in zijn nakomelingen.

Vooral daarom staat Kabakuk zoo hoog, dat I hij, zoo kort voor de Ballingschap levende, zelf de noodzakelijkheid zoo klaarlijk heeft miedegevoeld, dat Jacob's nakroost door geen zachter middel dan door de Ballingschap te redden was. P^euw na eeuw was het nu met vermaan en waarschuwing beproefd, en op kleine schaal was elk middel van tuchtiging • ook op Jeruzalem aangewend, maar niets bleek te kunnen baten. Hoe ontzettend het dan ook Habakuk zelf aangreep, dat ook op Sion de Heidenen zouden doorbreken, om al wat aan den Heiligen dienst gewijd was, af te breken, te rooven en weg te voeren, Habakuk heeft gevoeld, dat 't daartoe komen moest. De krankheid iiad te ernstige afmetingen aangenomen, de vergiftiging van de volksziel was te ver voortgeschreden. Zachter middelen konden geen bate meer aanbrengen. Het inocst tot het uiterste komen. Het ontleedmes iiioest zonder sparen in de volkstoestanden worden ingezet. Zoo en zoo alleen zou er redding dagen kunnen. '-ïn dit uiterste is het, wat Habakuk den volke dorst kond te < ; loen, niet met beduchtheid of zoo allicht heel Israel mocht ondergaan, maar in het vaste vertrouwen, ja in de stellige geloofswetenschap, dat juist zóó alleen, maar dan ook met'volkomen zekerlieid, de weg zou ontsloten worden die tot den eindtriomf van zijn volk voeren zou. Het zijn de mannen als Habakuk, dve hebben durven voorspellen, wat de hard - historie ons als uitkomst meldde, t. w. da-l=' Assur en Isabel in puinhoopen zijn verkeerd, dat PMom en Moab niet meer te ontdekken , zijn, en dat tenslotte uit Bethlehem de Kerk van Christus is opgekomen, terwijl uit alle volken dier dagen alleen de Joden nog in een massa van meer dan tien millioen zielen zelfs nu nog heel de wereld over getuigenis geven van hun vast bestand.

, De zenuw van Habakuks Godsspraak ligt dan ook in het 4e vers van het tweede hoofdstuk, en nader in deze woorden: oMaar de rechtvaardige zal door zijn geloof leven", een uiting die in Christus' Kerk straks een spreekwoordelijk karakter zou aannemen, - en zulks op voorgang van den afiostel Paulus, die reeds in Rom. 1 : 17 aldus schreef: Want de rechtvaardigheid Gods wordt daarom geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven is: aar de rechtvaardige zal uit het geloof leven". Hierop nu vooral moet door wie Habakuk naar recht waardeeren wil, stiptelijk worden gelet, want in dit vierde vers van zijn tweede hoofdstuk hebben we het diadeem voor ons, dat zijn Godsspraak op zoo hoogen prijs doet stellen. Dit hooge'karakter nu van Habakuks Godsspraak ligt hierin, dat het bijzondere, dat op het zaad Jacobs sloeg, bij em op den achtergrond geraakte, en dat oor hem zich 't vergezicht ontsluit in e positie en beteekenis die 's Heeren volk al erlangen, niet als particulier Israëlitisch olk, maar als , , het volk des Heeren" dat traks onder alle volken en natiën door en Heiligen Doop zou gekenmerkt zijn. eeds van Abraham af had de Goddelijke penbaring op niets anders gedoeld. Niet peciaal het zaad Jacobs, maar alle gelachten der aarde zouden in Abraham als ersten patriarch van God gezegend worden. et speciale volk van Israel zou hierbij wel als instrument dienst doen, en om dien ienst te kunnen bewijzen, zou bet volk van Israel wel een geheel eigen roeping, en wonderrijken zegen, en een luisterrijke toekomst van zijn God ontvangen, maar toch het ging altoos Weer op den Paradijszegen terug, en het mocht nooit anders verstaan dan van een begenadiging'van heel ons menschelijk geslacht. Dat menschelijk geslacht zou nooit de geheel eenige positie van Israel mogen miskennen, maar die geheel eenige positie zou juist op de fataalste wijze misverstaan en misbruikt worden, zoo niet heel ons menschelijk geslacht doel en Israel daarbij iets anders dan dienstdoend middel bleek. De fout Van 't Volk en de machthebbers in Israel is altoos maar geweest, dat de Joden zich zelve^ aanzagen voor de hoogste menschensoort, en 't nu bij die onderstelling niet anders konden verstaan, of tot den einde toe zou al wat heilig volk werd, als pro.seliet in Israel moeten opgaan, ^.elfs Petrus verviel te Antiochië, althans zijdelings, nog in deze grondfeil. Noch wie'in de ééne noch wie in de tweede dwaling vervalt, komt met wat de Heilige Schrift ons openbaart, uit. Israel is geen voorbijgaande factor, en zal tot den einde toe zijn hooge positie in het Godsrijk behouden, en feil gaat wie dit vo.or het verleden of in de toekomst miskent. Maar dan ook omgekeerd, Israel is er niet voor zichzelf, maar was in Abraham geroepen, om geheel ons menscheljk geslacht ten zegen te zijn, en daarom gaat evenzoo feil al wie ons geslacht in Israel, in stee van Israel in ons menschelijk geslacht inlascht.

^Bij Habakuk nu is dit het treffelijke, dat hij, meer dan een der andere kleine profeten, dit eenig juiste standpunt weet in te nemen, en daarom ten slotte het speciale Jodendom glippen laat, en zich uitbreidt tot het algemeen menschelijke, dat door de genade Gods zal geheiligd worden. En juist dit nu is het, wat hij aan 't licht brengt door wat hij zoo klaar uitspreekt, dat 't niet de Jood is die gered zal worden, dat 't niet Israel is dat door Sion gezegend zal worden, maar dat het - eenige keurmiddel om in de zaligheid in te gaan, geboden is in het geloof. Het is door dit zeggen, dat de profeet op eenmaal het vraagstuk der zaligheid weer op de algemeenheid van de Paradijsbelofte terugbrengt, en ze van het Joodsche volk overtilt naar heel ons menschelijk geslacht. Niet slechts de erve der vaderen, neen, »geheel de aarde, zoo schrijft Habakuk in - Il : 14, geheel de aarde zal vervuld worden, dat zij de heerlijkheid des Heeren bekenne, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken«. Bedoeld is hiermede niet, dat we het speciaal-Israëlitische in het C> ude Testament vooral ons hebben weg te denken, en dat we al Avat speciaal aan Israel betuigd wordt, van de historie van Israel hebben los te maken. Wie dit doet ontneemt het historisch karakter aan de Schrift, en dat mogen we niet doen, want God zelf is het, die de Openbaring steeds latins het pad der historie langs trok. Alleen maar, het moet altoos uitlOopen op den wereldzegen, en de beteekenis die onder de Apostelen de man van Tarsen erlangde, om dit algemeen menschelijk karakter van het Lichaam van Christus onder alle volken te laten uitroepen, kon\t onder de kleine profeten allereerst en allermeest aan Habakuk toe. Israëliet in eiken druppel van zijn levensbloed, was hij juist daarom een voor de menschheid gevoelende mensch in hart en nieren. En het is dit ver vooruitziende levensbesef, dat uiting bij hem vond in het zoo roerend schoon zeggen: .De rechtvaardige zal door zijn geloof leven".

De samenhang van de deelen van Habakuk's Godsspraak is overzichtig. Het eerste en tweede Kapittel hooren saam, en het derde Kapittel is er als «en gebedspsalm aan toegevoegd. In de beide eerste hoofdstukken wordt van tweeërlei strijd des Heeren gewaagd. Eenerzijds is het de strijd Gods tegen de Chaldeen en anderzijds een strijd des Heeren tegen zijn verzondigd volk in het heilige land. Deze beide nu zijn in zooverre dooreengemengd, dat de Chaldeen irt de hand des Heeren dienst doen als een middel om Israel voor o zijn zonde te tuchtigen. Toch nooit anders dan in dien zin, dat ten slotte de Chal­ d deen ten onder zullen gaan, en dat in het eind Israel, en in Israel de geloovige menschheid, over de Heidensche machten en over allen afgodischen geest zal triumfeeren. Dat juist van de Chaldeen hier sprake is, kan niet bevreemden. De Babyloniërs waren niet één eenig en in zichzelf afgesloten volk, maar een complex van allerlei volken, en het verbond dier volken deed van-Babel de macht uitgaan. Nu waren de eigenlijke Chaldeen een meer naar den kant van de Perzische Golf wonende stam, maar zeer militair aangelegd. Vandaar dat ze in de Babylonische provinciën steeds meer. doordrongen, en er macht en invloed wisten te erlangen. In het laatst versmolten de Bab}'loniërs met deze Chaldeen zoo geheel en al, dat Chaldeeuwsch eer dan Babylonisch als aller naam gebezigd werd. In elk geval doelt wat Habakuk van de Chaldeen zegt op den inval die onder Nebucadnezar zou plaats hebben, en de tijdelijke vernietiging van Israels volksbestaan tengevolge zou hebben. Zoo nu vangt in het eerste kapittel een samenspraak tusschen den profeet en zijn God aan, die diep ingrijpt. De profeet begint in VS. 2—4 met zijn bittere klacht uit te storten, dat hij als gezant des Heeren zoo jammerlijk door zijn eigen volk te Jeruzalem gehoond en gesmaad wordt. »Heere, hoe lang schreeuw ik, en Gij hoort niet ? Hoe lang roep ik tot U door het geweld, en gij verlost mij niet? « Daarop nu ontvangt hij in VS. 5 en 6 dit antwoord des Heeren: gt; Ziet, Ik werk een werk in ulieder dagen, hetwelk gij niet gelooven zult als 't verteld zal worden, want zie, ik verwek de Chaldeen". Aangrijpend is ook de teekening die vs. 7-^11 geeft van den i m e o inval dier Chaldeen in Juda en in Jerusalem. En hierop komt dan weer het antwoord van den Profeet in vs. 12 : »Zijt Gij niet van ouds-af de Heere, mijn God, - mijn Heilige? Wij zullen niet sterven!" d.w.z. als volk niet ondergaan, en niet vernietigd worden. Geheel op die wijze gaat dan de heilige samenspraak tusschen den Ziener en zijn God door, tot 't uitvloeit in de belofte waarop reeds gewezen is, dat de genade Gods zich generaliseeren zal tot een iegelijk die leeft uit het geloof, . opdat zoo eenmaal ^geheel de aarde vervuld zal worden, dat zij de heerlijkheid des Heeren bekenne." Het is Jehovah die over heel de wereld gebiedt van uit zijn heiligen tempel, en vandaar de uitroep van den profeet in II : 20: Zwijg voor zijn aangezicht, gij gansche aarde."

voor zijn aangezicht, gij gansche aarde." Over het gebed, dat als psalm in kapittel III geboden wordt, kunnen we kort zijn. Het begint met de bezielde bede: Heere, als ik uw rede gehoord heb, heb ik gevreesd, uw werk behoud dat in het leven in het midden der jaren; in den toorn gedenk des ontfermens!" En dan volgt de herinnering aan de macht waarmee God de Heere, van de Nijl af. Zijn volk uit Elgypte verlost en in Kanaan zelfstandig gemaakt heeft. En dan komt aan het slot die persoonlijke uiting van het volzalig geloofsbewu.stzijn : »Alhoewel de vijgeboom niet bloeien zal, en er geen vrucht aan den wijnstok zal zijn, dat het werk des olijfbooms liegen zou, en de velden geen spijze voortbrengen; dat men de kudde uit de kooi zal afscheuren, en dat er geen rund in de stallingen zal wezen; zoo zal ik nochtans van vreugde in Jehovah opspringen en ik zal mij verheugen in den God mijns heils. De Heere HEERE is mijn sterkte, en Hij zal mijn voet maken als der hinden." (III:17, 11.) Zoo is Habakuks psalm het lied van Christus kerk geworden. Uit het speciaal Israëlitische heeft hij zich tot het rijke ideaal van Gods volk uit alle natiën weten op te heffen. Alle steunsel uit Israel valt in het einde weg, en het is de verzoende God met zijn volk door het geloof verbonden, wiens heerlijkheid voor eeuwig schitteren zal. Van een zielsverheffing in den Christus is alleen in III : 13, schier als in 't voorbijgaan, sprake. We lezen daar: Gij toogt tot verlossing uws volks, tot verlossing met tcw Gezalfde", wat uiteraard in dien algemeenen vorm niet anders doelen kan dan op de door God verwekte rijen van persoonlijkheden, die alsjozua, of straks als Richters, en daarna als Koningen uit Davids hui, s, door God aan zijri volk ter redding van zijn toekomst waren toebeschikt, om die lange rijen van gezalfden eens in den Messias te doen sluiten, die als de rijkst van God Gezalfde de volle verlossing aan het volk zou aanbrengen. Dat de Messias lijden zou, komt in dezei Godspraak niet aan het woorcf. V^an den man van smarte wordt hier niet gerept. Vanzelf kon daarom ook van een Parousie bij Habakuk geen sprake zijn. Voleinding is ook hier zeer zeker, maareen Voleinding door het saamvergaderen van alle uitverkorenen uit alle natiën en volken, en van over de gansche aarde, , als een geroepen volk des Heeren, dat de eeuwigheid verduren zou.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 februari 1916

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 februari 1916

De Heraut | 4 Pagina's