GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

cci.

ZESDE REEKS.

XXIV.

De heerlijkheid van dit laatste Huis zal grOoter worden, cfan van het eerste, zegt de HEF. RE der heirscharen; en in deze plaatse zal Ik vrede geven, spreekt de Heere der heirscharen. Haggai 2 : 10.

Na de zoo krachtige Profetieën van Habakuk en Zefanja, doet het korte geschrift, dat we onder Haggaï's naam bezitten, eenigszins zonderling aan. Vooral bij"Habakuk is het woord dat van hem uitgaat, zoo kernachtig en zoo heerlijk bezielend. En^ daartegenover vindt ge nu bij Haggai al aanstonds een preciese schets voor wat de tijdsorde betreft, die u toont hoe in Haggai de hooge inspiratie slechts een enkel maal werkte. Men ziet dit aan zijn vele en nauwkeurige tijdsopgaven van de oogenblikken, waarin hem een inspraak van zijn God ten deel was gevallen. Al aanstonds in het Ie hoofdstuk begint hij in vs. 1 met ons te melden, dat de Godspraak, die hij nU gaat mededeelen, hem geschonken werd ïop den eersten dag van de zesde maand, in het tweede regeeringsjaar van Darius I, bijgenaamd Hystaspes, Koning van Perzië«. Deze Darius werd koning in 521 v. Chr. Zijn tweede jaar was 520 v. Chr. De zesde maand heette Tischri, en komt grootendeels met ons October overeen. Haggai betuigt alzoo, dat deze ééne Godspraak hem gewerd op 1 October 520 v. Chr. Daarna volgt in hoofdstuk II een tweede opgave als de dag, waarop hij de tweede Godspraak ontving. En nu heet het wederom: »Op den 24en dag der zesde maand, d.i. op 24 October, wederom in het jaar 520 v. Chr., werd hem een tweede Godspraak gegeven*. In vs. 11 van dat 2e hoofdstuk staat nogmaals: „Op den 24en dag nu der negende maand, 'Kislev genaamd (d.i. op 24 December 520 v. Chr.) schonk God hem opnieuw eén Godspraak." Drie tijdsbepalingen vinden we derhalve, alle drie uit hetzelfde jaar 520 v. Chr. en wel de Ie op 1 October, de 2e op 24 October, en de 3e op 24 December, alle in hetzelfde jaar. Let men er nu op, dat we in Zacharias I evenzoo lezen: »Inde 8e maand, in het 2fe jaar van Darius, geschiedde het woord des Heeren tot Zacharias«, — dan gevoelt men hoe hier profeten optreden, die niet gemeenlijk in die hoogere stemming verkeerden, die hen voor het ontvangen van een Godspraak als vanzelf geschikt maakten, maar dat deze mannen, kwam er een Godspraak, deze zoozeer als een zeldzaam iets in zich voelden opkomen, dat ze dag en maand en jaar er van opteekenden. Zelfs mag ondersteld, dat ze van zulke hooge aandoeningen aanteekening hielden, om ze later stipt nauwkeurig in hun op schrift gebrachte Godspraken te kunnen opnemen. Zoo is 't al meer prozaïsch geworden, en is het poëtisch karakter dat anders aan de profetie eigen is, ten deele teruggetreden. Wie Haggai vergelijkt met zijn voorganger, gevoelt aanstonds, dat er van vooruitgang geen sprake is, en dat hier eer een profetie van lagere soort voor ons ligt.

Dit sterk-sprekende verschil nu tusschen Habakuk en Haggai verklaart zich van zelf door de Ballingschap, die tusschen hen inligt. Tusschen beider optreden liggen zelfs meer dan 70 jaren. Stellen we Habakuks laatste profetie op '628 v. Chr., dan valt de eerste profetie van Haggai, gelijk bleek, in 529 V. Chr., alzoo ligt er een eeuw en negen jaar tusschen. Haggai bevond zich bij zijn eerste Godspraak te Jeruzalem, na den terugkeer der Joden uit Babel. Ezra en Zerubbabel waren in Juda, en speciaal te Jeruzalem, opgetreden, om opnieuw orde te stellen op de regeering van 't land. En zoo lezen we dan ook in Ezra V : 1 dit: Haggai nu de profeet en Zacharias, de zoon van Iddo, profeteerden tot de Joden, die in Juda en te Jeruzalem waren, in den naam des Gods van Israel*. En toen juist, zoo vervolgt het verhaal, maakten zich op Zerubbabel en Jozua en begonnen te bouwen aan het Hui.s Gods, en met hen de profeten Gods die hen ondersteunden. Zoo was de toestand, sedert Habakuk en Zefanja geprofeteerd hadden, geheel veranderd. Onder die twee vorige, profeten glansde 't alles nog te Jeruzalem in zijn aloude heerlijkheid. Wel gevoelde men toen reeds, dat die heerlijkheid op haar einde ging, maar dit juist veroorzaakte in de mannen Gods van die4agen de grootste spanning des geestes. Alles wees er op, dat groote gebeurtenissen voor de deur stonden, Het waren de grootmachten der wereld die het heilige land met ondergang bedreigden, en toen eenmaal Samaria gevallen was, en ook de groote aanval op Jeruzalem wel onder Sanherib nog even was afgewend, maar lui onder Xebucadnezars bewind zich ging herhalen, toen nam die geestesspanning van de mannen Gods, en in 't gemeen onder de vrome Israëlieten te Jeruzalem, zoo van dag tot dag toe, dat de profeten geheel onder den invloed van die hooggaande bezieling geraakten, en als uitvloeisel hiervan getuigden en'''spraken in een taal zoo verheven en aangrijpend, dat de Habakuks Godspraak Jesaja's profetie bijna evenaarde. Sinds echter was de groote slag gevolgd. Niet alleen het Rijk dér Tienstammen, maar nu ook het 'Rijk van Juda was van de aarde als verdwenen, en althans dat deel van het volk waarin het nationaal Israëlitisch leven zich principieel uitte, was het land uitgesleurd, en langs Babylons stroomen verstrooid. Hierdoor nu was de geestestoon onder de vrotnen geheel geknakt. Langs Babylon's wijduitgestrekte stroomen weende al 't vrome volk, als ze aan Palestina dachten. En vanzelf was, ruim zeventig jaren na dien wreeden uittocht, zoo goed als, geheel het geslacht dat in 586 uittoog, weggestorven. Reeds in Psalm 90, het gebed van Mozes, heette het, dat de dagen des menschen zijn 70 jaren, en dat dit, zoo iemand zeer sterk is, tot hoogstens 80 jaren klimmen kan. Juist het jaartal van de ballingschap deed daarom zoo goed als heel het uitgetogen volksdeel ten grave dalen. En wat in 516 gereed stond, óm, op Cyrus'verlof, naar de erven der vaderen terug te keeren, had nimmer iets van de heerlijkheid van het Heilige Land gezien of beleefd.

Zonder nu te zeggen dat Haggai's Godspraak raat was, bleef ze toch, althans ih haar aanvang, " op lager terrein. Ze gold uitsluitend den tempelbouw. In Babyion had Israel de harp aan de wilgen gehangen, en, evenals nu, was men wel in de Synagoge samengekomen, om de gebeden te doen, maar alle tempeldienst had ontbroken. Van daar nu kwam het, dat de grootere schare voor het gemis van den tempel, en zelfs voor hun terugkeer naar Jerusalem minder gevoelde, maar dat daarentegen de geestelijke leidslieden, Jozua en Zerubbabel, Haggai en Zacharia, terstond inzagen, hoe er voor hun toekomst alles aan gelegen was, dat zoo spoedig mogelijk tot wederopbouwing van den tempel op Sion werd overgegaan. Een religie zonder tempel was in de eeuwen die aan de verschijning van den Christus vooraf gingen, volstrekt ondenkbaar. Hierbij kwam dat de oden, eenaiaal te Jeruzalem teruggekeerd, al was het slechts uit nieuwsgierigheid, aanstonds de hoogte van Sion bestegen, en daar door de aangerichte verwoesting geërgerd werden. Dat hierdoor vanzelf de idee opkwam, om dien puinhoop weer in een tempelgebouw om te tooveren, was dan ook geheel natuurlijk. En zoo kon 't niet anders, of, toen de leiders van het volk, zonder verwijl, op herbouwing van den tempel aandrongen, vond dit in 't eerste oogenblik alzijdigen bijval, en men begon. Maar nauwelijks had men hiertoe de hand aan 't werk geslagen, of aanstonds rezen van allen kant de moeilijkheden. Wat uit Babyion was teruggekomen, was een arm en beroofd volk. Hoe dan de schatten saam te brengen, die eens een Salomo had weten te verzamelen om op Sion een tempel Gods in vollen luister te doen verrijzen? Vandaar dat men aanstonds de noodzakelijkheid inzag om een tempel op veel kleiner schaal uit de puinhoopen te doen verrijzen, en juist dat mindere van heel den aanleg van den bouw moest hinderen. In Babel had men met eigen oogen de reusachtige tempels gezien, die ter .eere van de daar aangebeden afgoden waren opgericht, en nu zou 't in Jeruzalem voor den God der vaderen een veel kleinere tempel en van minder allooi worden, en hiervoor ontbrak de geestdrift. Ook al putte men zich uit, en al gaf men boven vermogen, het zou zoodoende toch nimmer een tempel worden met iets van de schoonheid en pracht van Salomo's tempel vergelijkbaar. Daar nu de teruggekeerden bovendien lange jaren in Babyion het zonder tempel hadden gedaan, zoo neigde men er al spoedig toe, om ook nu het tempellooze leven nog eenigen tijd voort te zetten.

Daarbij kwam nu in de tweede plaats, dat de bewoners van Samaria het aan de teruggekeerden zoo lastig maakten. Er leefde toen in Samaria een zeer gemengde bevolking. Veel volk van oud-Joodsche herkomst school nog op 't platteland, maar voor het overige was heel 't land overstroomd met ingekomen kolonisten van elders. Die ingekomenen hadden zich ]nu wel ten deele bij de Joden aangesloten, maar op hoogst oppervlakkige wijze. Toen nu deze gemengde bevolking van Samaria er op-aandrong, dat ook zij te jeruzalp-f. tot den tempelbouw zou wuidcn tf'^'«laten, en zelve mee mocht bouwen aan den nieuwen tempel, verzetten de orthodoxe Joden zich hiertegen met kracht. Dit mocht en zou niet. Het echte Joodsche leven, dat nu herwonnen was, , mocht niet, nogm.aals door vreemde indringers ontwijd worden. Die weigering namen de inwoners van Samaria zeer euvel op, en van toen af begonnen ze op alle manier de Joden te Jeruzalem in het groote werk van de wederopbouwing van den. tempel te hinderen en te storen. Eerst hechtte 'men hier te Jeruzalem niet te veel aan, maar al spoedig toch werden de Samaritanen zoo overmachtig, dat men bijna niet voort kon gaan. Dit deec. toen te Jeruzalem de slapheid en moedeloosheid nog op in 't oogloopende wijze toenemen. En zoo kon 't wel niet anders, of men begon steeds minder voor den in aanbouw zijnden tempel te gevoelen, vooral to-m men zag hoe pijnlijk dit nieuwe gesteente voor den ouden tempel in majesteit onder zou doen. Zoo verflauwde men, en wer*"? al trager, en het eind was, dat men weldra heel den verderen opbouw staakte. Dit nu ergerde in hooge mate zoowel Haggai a's Zerubbabel en Jozua. En het is op dit critieke keerpunt in Israels historie, dat toen mede Haggai als profeet is opgetreden, om de geestdrift onder het volk aan te varen en den bouw van den nieuwen tempel te helpen verzekeren.

Hiertoe nu is Haggai, vporzooveel uit het geschrift, dat op zijn naam staat, blijkt, vier malen met een God-^praak opgetreden. We vinden deze vier .-iv> r!=nj-aken in het eerste hoofdstuk de eerste ; de tweede in II : 1—10. De derde in II : 11—21. De vierde komt voor in II : 21—24. Rechtstreeks het volk aangrijpend, begint de eerste Godspraak met het verwijt, dat men in Jeruzalem riep: De tijd, de tijd, dat des Heeren huis gebouwd wordt, is niet gekomen*. Vanzelf moest er wel weer een tempel verrijzen. Maar men moest niet overhaasten. Men moest weten te wachten. Een altaar had men reeds aangebracht. Offeranden werden reeds opgedragen. Doch nu voorts moest men dan geduld weten te oefenen, en den tijd afwachten, dien later de Heere zelf voor den opbouw bestemmen zou. En nu wijst Haggai er op, dat dit alles ijdele verzinning is, en hoe 't volk reeds in zijn slechte oogsten, jaar na jaar, zelf merken kon, dat 't de gunst van zijn God verloren heeft. »Gij zaait veel, roept hij nu de schare toe, maar ge brengt weinig in. Ge eet nog, ja, maar niet tot verzadiging; en, wie loon ontvangt, ontvangt dien in een doorboorden* buidel«. Die ongunst der tijden overkwam hun uit het misnoegen des Heeren. Immers, het was erger dan stuitend, dat al 't volk bezig was om zijn eigen huis te sieren, en dat het huis, des Heeren verwaarloosd werd. «Daarom nu onthoudt zich de hemel dat er geen dauw is, want Ik, zoo spreekt de Heere, heb een droogte geroepen Over het land en over de bergen, over het koren en de most, over al wat de aardbodem zou voortbrengen. Ook over de menschen en de beesten en over allen arbeid der handen» (I : 4—11). Aanstonds daarop gaven Zerubbabel en Jozua aan dit bestraffend woord gehoor. Ze togen zonder verwijl aan den arbeid. Er werd weer vreeze des Heeren onder het volk merkbaar, en toen kon Haggai de boodschap brengen: Ik ben met ulieden, spreekt de Heere« (vs. 12—14). Deze eerste profetie bleef alzoo binnen de gewone grenzen. Onwil was onder het volk opgekomen. Als straffe daarvoor hield de Heere zijn gunste in en deed 't volk geducht schade beloopen door misoogst. Maar nu gelukt 't Haggai, door zijn scherpe toespraak in deze slapheid van 't volk verandering te brengen. Zerubabel en Josua steunen hem hierbij, en nu grijpt alles weer naar 't marmer en het houweel, en verrassend vlug en vlot gaat op eenmaal weer de bouw door._

Doch hierbij blijft het niet. Alras neemt Haggai's Godspraak hooger vlucht, en tegenover het niet te miskennen feit, dat de nieuw opgetrokken tempel zoo bitter klein en onaanzienlijk was, plaatst de profeet nu op eenmaal de zoo verrassende Godspraak, dat deze kleine tempel slechts een noodhulp is, en niets dan een voorspel op wat daarna komen zou. Immers wat nu te komen stond. Was een nog veel gröotscher mDnument dan zelfs Salomo's tempel geweest was. »Want alzoo zegt de Heere der heirscharen: »Nog eens, een weinig tijds zal-het zijn, en Ik zal den hemel en de aarde en'de zee en het drooge doen beven. Ja, Ik zal de Heidenen doen beven, en zij zullen komen tot den Wensch van alle Heidenen, en Ik zal dit Huis met heerlijkheid vervullen; " vs. 7—9. En om de toeltomst nog heerlijker te doen schitteren volgt nu deze veelzeggende belofte; »Mijn is het zilver en mijn is het goud, spreekt de Heere. En daarom, de heerlijkheid van dit laatste huis zal grooter worden dan van het eerste. En in deze plaats zal Ik vrede geven, spreekt de Heere der Heirscharen", vs. 9, 10. Het was in dit blijde vooruitzicht van de groote dingen, die eens onder Gods bestel komen zouden, dat Israel thans ér zich toe moest opmaken, om met trouw en met moedige inspanning dezen noodhulp-tempel zonder verdere vertraging te voleinden. En zoo eerst zou de gunst des Heeren weer hun deel kunnen zijn. Nog verder zelfs durft Haggai, zoo' 't volk thans zwicht en Gode gehoorzaam is, in de toekomst grijpen, en zoo heet 't aan 't slot van zijn Godspraak zoo doordringend : »Ik, zoo zegt de Heere, Ik zal de hemelen en de aarde bewegen, Ik zal den troon der Koninkrijken omkeeren, en verdelgen de vastigheid van de Koninkrijken der Heidenen." Te dien dage, spreekt de Heere, zal , , Ik u nemen, o, Zerubbabel, en Ik zal u stellen als een zegelring, want u heb ik verkoren." (vs. 24). Dit laatste doelt uiteraard op den Messias uit Davids huis. Al is toch Zerubbabel nog eer de vrijmaking kwam, gestorven, toch wijst die zegelring op het vaste verbond, dat Jèhovah in "David met zijn huis had gesloten. En zoo is dan de slotsom ook van Haggai's optreden, dat eerst in Christus de waarachtige tempel aan - Gods volk zal gegeven worden.

Zoo loopt de lijn der Profetie ook bij Haggai tot op het einde dat eens komen zal, d. i. tot in de Voleinding door. Naar Scheppingsordinantie zou fer geen tempel van God op deze wereld gestaan hebban, omdat de mensch zelf de tempel zou geweest zijn, waarin God zou wonen, en zijn naam zou verheerlijken. Treedt daarentegen door den val in zonde een toestand in, dat er scheiding tusschen God en den mensch komt, zoo staat de mensch naast en zelfs tegenover God en kan dus zelf zijn tempel niet meer wezen. Toen dan ook het volk van Israel uit Egypteland was uitgeleid en alsnu als het volk des Verbonds in de woestijn ge'installeerd zou worden, moest terstond een Tabernakel worden gebouwd, en in dien Tabernakel de arke des Verbonds worden neergezet, om de tegenwoordigheid Gods aan het volk te openbaren. Van een wonen van God in het volk was toen nog geen sprake. God woonde, als we ons zoo mogen uitdrukken, wel onder het volk, doch niet in het volk. Het'volk woonde in zijn tenten, en Jehovah in zijn tabernakel als in zijn eigen Huis. Deze toestand nu kon geen einde nemen, dan met de komst van den Messias. In het hart van den zondigen, onverzoenden mensch was geen woonstede Gods. Die kon daarom in den me: isch eerst weer gevonden worden, als in den Christus de mensch vrij van alle zonde zou verschenen zijn. Christus was de tempel, in wien God van zelf woonde. »Breekt gij dezen tempel af en in drie dagen zal ik hem weder opbouwen*, 't wijst er eeniglijk op, dat de tempel van steen nu had afgedaan, dat de tempel van den mensch Jezus Christus nu ontsloten was geworden, en dat, al poogde Satan dezen tempel van Christus te vernietigen door het Kruis, dit daarom niet baten zou, wijl na drie dagen d. i. op den derden dag, toch de Opstanding volgen zou, en met deze Opstanding zou tie Christus zelf weer de tempel zijn, waarin de God des Verbonds zou wonen. Na Christus verrijzenis is er daarom onder de geloovigen voor een steenen tempel of voor een Tabernakel geen plaats meer. De heidenen blijven aan hun tempels vasthouden, en deze rnoeten dit wel doen, omdat ze van God gescheiden blijven. De Joden doen 't thans wel zonder tempel, maar dit is voor hen tegennatuurlijk. Vooral zoo ze er in slagen in Palestina vasten voet te krijgen, en zoo mogelijk ook meester en heerscher in 't land te worden, zou ook Sion niet meer ledig blijven, gelijk het nu is. Zelfs onder den Islam is het bezit van een Tempel geen-regel meer. Wat in Mekka nog de groote aantrekkingskracht blijft, draagt een geheel ander karakter. Maar bovenal, onder de"kinderen Gods des Nieuwen Verbonds kan en mag van een steenen tempel als woonstede Gods geen sprake meer zijn of komen. Zelfs 't gebruik van het woord tempel, dat tie Calvinisten in Frankrijk nog aanhielden, is terecht hier te lande in de kringen der Gereformeerden afgeschaft.

Gods kind zelf is thans de tempel, de woonstede Gods geworden, indien hij namelijk door oprecht geloof een lidmaat van het Lichaam van Christus is geworden. De apostel wijst er herhaaldelijk op. Wij zelf zijn nu een woonstede Gods in den-Geest. Vraagt men nu, of Haggai geacht mag worden, dit zelf met volle klaarheid te hebben ingezien, zoo plaatsen wc hier een vraagteeken. Doelt men daarentegen op den inhoud der profetie, gelijk ze hier ook bij Haggai voorkomt, dan is er geen twijfel, of de belofte van wat nu ten deele reeds gekomen is, en voorts in de Voleinding komen zal, ligt er in geprofeteerd, De waarachtige tempel of woonstede Gods zou zelfs de geheel eenige pracht van Salomo's terripel nog verre achter zich laten. Eens zou de met geen menschenhand gemaakte tempel Gods in den Wensck aller Heidenen verschijnen, en straks in de uitstorting van den Heiligen Geest, die reeds Joel profeteerde, zou die indaling van God in zijn herboren kinderen plaats grijpen, die eiken tempel na^st den tempel dien God zelf zich in het hart der geloovigen verkoren had, van zelf zon doen vervallen. Wat nu Haggai gezien heeft en ook in zijn profetie aanzegde, was lo. dat eens de majesteit Gods over alle Heidenen, d.i. derhalve over alle volken en natiën, en aldus over heel het menschelijk geslacht, zou triumfecren, wel onder Israels voorgang, maar toch met geheel evengelijke rechten; 2o. dat, trad deze eindtoestand in, de tempel Gods in heel zijn schepping, met Christus als het middenpunt, en door Christus, in zijn gelvj'üvigen, zou te zoeken zijn; en 3o. dat aiietabernakel in de woestijn, en alle tempel o^' Sigtv, ''slechts als een behulpsel dienst deed, om, zoolang de nieuwe orde in Christus nog niet verwerkelijkt was, althans de toetreding van de geloovigen tot' de nabijheid Gods mogelijk te maken. Natuurlijk U'S net niet bij gcvai geKcïue< .i, .iat 'Hf^ Arke des Verbonds, met de wet van Sinai en de Cherubijnen, door Nebucadnczar verloren is geraakt. Ook hiervoor draagt het schuldig Israel de verantwoordelijkheid, daar de zonde en de afval van het volk, de verwoesting van den tempel op Sion noodzakelijk heeft gemaakt. Doch ook al erkent men dit, beleden mag nochtans, dat het nu ontbreken van hetgeen destijds het heilige was, voor heel Christus Kerk de aanwijzing was, dat thans geen tempel van steen meer de band van ons zielsleven met onzen God kan zijn. Waar het komt tot een wonen van God in zijn geloovigen, is voor den tempel yan graniet of marmer geen plaats meer.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 maart 1916

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 maart 1916

De Heraut | 4 Pagina's