„Gelijk als wanneer een vaandrager versmelt"
Ook zal Hij verteren de heerlijkheid zijns wouds en zijns vruchtbaren velds, van de ziele af tot den vleesche toe; en hij zal zijn, gelijk als een vaandeldrager versmelt. Jesaja 10 : 18.
Een soldaat kan op-het slagveld nog tot het laatst toe voor zijn leven vechten, maar de vaandrager kan dit niet. Hem is de vaan, is de banier, is de standaard toevertrouwd. Die moet hij omklemmen met zijn hand, ten laatste zelfs met bei zijn handen, en juist dit als vaandrig vervullen van zijn roeping, sluit doortastend zelfverweer voor hem uit. Hem is de strijd opgelegd voor zijn vaandel meer dan voor zijn eigen leven.
Dit nu is in dit aangrijpende woord van Jesaja, dat »de vaandrager ten leste versmelt* op den Assyriër toegepast. Als de Assyriër er Juda bijna onder heeft, zal Jehova het keeren, en dan zal uit Israël nog een hoopsken getrouwen gered worden, maar het Assyrische leger zal geheel te niet worden gedaan; zelfs zal in 't eind de vaandrager versmelten.
Hierbij is het nu het 't opmerkelijke, dat jnist hetgeen voor den Assyriër de ondergang is, voor Juda 't teeken wordt van behoudenis.
Op het slagveld tegen elkaar instormend, heffen beide legers de banier omhoog, waaronder ze strijden. De Assyriër had zijn banier en vaandr^er, en tegen dien Assyriër stond Israël met eigen banier en eigen vaandrager over.
Om die banier, om dat vaandel ging het ten slotte.
En nu wordt over Assyrie geprofeteerd, dat het ondergaat, want dat ten slotte zijn vaandrager versmelten zal. En hierin nu ligt rechtstreeks de tegenstelling, dat de eindtriomf aan Gods volk zal verblijven, want dat onder de heiligen, die voor de zake Gods strijden, van zulk een versmelten van den vaandrager nooit sprake kan zijn.
We! uitwendig. Ook wie voor de zake Gods strijdt, kan er het leven bij inboeten, maar het vaandel laat de vaandrager, die voor God strijdt, nooit los.
Juist als de banierdrager des Heeren versinelt in de worsteling, triomfeert de martelaar, en aan de zake Gods verblijft de zegepraal.
De rol der martelaren blijft daarom in de historie van Land en Kerk zoo eerbiedwekkend.
Niet alsof elk martelaar steeds onder de heiligen als een heilige uitblonk. Ook velen hunner hadden stuitende feilen. Maar één ding hadden ze: in de zake Gods transigeerden ze niet. Als het om de eere Gods ging, kon men volkomenlijk op hen rekenen. En hun leven hadden ze als het moest er voor veil.
Van de martelaren gaat daarom, ook al ligt hun marteldood reeds bijna vier eeuwen achter ons, nog steeds een geroep der vereering op.
Slechts ééne misvatting drong, na hun sterven, maar al te zeer in Gods Kerk door, men rekende te uitsluitend met het martelaarschap dat op den brandstapel of door het zwaard voleind werd, en men vergat al te zeer, hoe geheel dezelfde strijd alle eeuwen doorgaat, ook al komt het niet tot een gewelddadigen dood.
Van eeuw tot eeuw worstelt de Kerke Gods om de eere van den Christus hoog te houden, en steeds doet zich het tweeledig schouwspel voor, dat dan de één steeds meer aan den vijand toegeeft, voor hem uitwijkt, en ten slotte zich bij hem voegt, terwijl er tegenover die laffen steeds enkelen stonden en nog staan, die van geen wijken of wankelen wisten, en het onveranderlijk voor de zake des Heeren bleven opnemen.
Dit bracht hen dan niet op den brandstapel of op het schavot, maar het berokkende hun een bittere vijandschap in 't leven, een tegenwerking in al wat ze voor de eere Christi aandurfden, en ten slotte een miskenning en vervolging, die 't lijden van de martelaren soms evenaarde.
Voor de martelaren komt de worsteling neer op één beslissend oogenblik, op een standhouden in enkele uren, op een moedig zich in den dood geven, maar dan gaat het ook de heerlijkheid met hen in; terwijl omgekeerd de stille martelaar in het ordinaire leven, jaar in jaar uit, in dezelfde zielsbenauwing heeft te volharden. Tot in het eigen gezin zoo vaak miskend worden, en om desniettemin te volharden en 't nimmer op te geven, een moed en bezieling uit de Fontein des Heils mochten indrinken, die hen tot martelaren al de dagen huns levens, in stee van martelaren in één spanne des tijds, maakt.
De roeping in de worsteling voor de zake Gods, is dan ook zoo verschillend.
In den regel wordt in die worsteling Gods kind tot niet anders geroepen, dan om als held in den strijd den aanval te weerstaan, en als krijgsknecht des Heeren trouw op zijn post te volharden.
Maar altijd zijn er toch enkelen, die voor moeten gaan, en difi de eere genieten, de banier te mogen dragen, niet enkel op een parade, maar ook als het op de bange worsteling aankomt, en of de zake van den vijand of de zake Gods moet triomfeeren.
Het zijn dan de vaandragers in de zaak des Heeren, die 't hardst beproefd, het bitterst vervolgd worden, en in de bangste worsteling hebben te volharden.
Verweer kunnen ze bijna niet voeren. Voor eigen zaak de worsteling opnemen, is hun niet doenlijk. Vooral waar het niet gaat om een klein wapperend vaandel, maar om de banier des Heeren, moet schier hun eenig bedoelen zijn, die banier vast te omklemmen, en met die banier tot in 't kamp der vijanden door te dringen. Een banier moet niet achteraf, half schuilend van verre blijven. Wie de banier draagt, moet omstuwd van zijn strijdende manschappen voor allen nit optrekken. Gaat 't scherp toe, dan moet de banier zelfs, soms in overmoed, vooruitgedragen, om de manschap, die weigeren zou, opnieuw met geestdrift voor de eere van het vaandel te doen oprukken.
En zoo is-het in de worsteling voor Kerk, Maatschappij en Vaderland nog steeds.
Zij die als vaandrager vooruit moeten, die de j banier tegeïi den vijand in moeten uitdragen, en in 't heetst van de worsteling voor de eere van Christus pal hebben te staan, ze hebben 't soms zoo bang. Ze kunnen zoo vaak zich zelf niet verweren. Ze moeten er alles aan wagen, om het heilige vaandel zich niet uit de hand te laten wringen.
Daarvoor offeren zij zich dan op. Daarvoor hebben ze het uiterste over. En telkens gevoelen ze, hoe hieronder hun kracht dreigt te versmelten.
Maar ook al bezwijken ze ten leste, toch zijn zij het, die eeuw in eeuw uit, tot den heiligen strijd voor de zake Gods aanvuren.
Én moge dan al in 't eind dok de vaandrager versmelten, straks zullen anderen zijn heilige roeping overnemen.
Slechts één ding zullen ze nooit of nimmer doen. Bezwijken kunnen ze, maar zoolang hun hand nog den standaard vair de heilige banier omklemmen kan, sterven ze liever, dan dat ze het vaandel overgeven.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 29 oktober 1916
De Heraut | 4 Pagina's