GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

CCLXXXII.

ACHTSTE REEKS.

XXVII.

Daarom "zunën Bare plagen op éénen dag komen, namelgk dood, en rouwe, en honger, en zq zal met vuur'verbrand worden; want sterk is de Heere God, die haar oordeelt Openbaring XVIII:8.

Tusschen die twee stellige uitspraken, luidende: gt; Het is geschied" ligt nu tweeerlei %vereld van gebeuren in. In Openb. XVI: 17 lezen wé, dat de historie nu uit is, dat de geregelde.. voortgang van het menschelijke saamleven een einde heeft genomen, en dat nu een algemeene ontreddering invalt die aan het leven onder de Gremeene Gratie een einde maakt. Het einde gaat nu in, en met een overrompelende snelheid treedt nu het einde in van de tegenwoordige wereldorde. Toch is hiermede hetgeen gebeuren moet, nog niet voleind. Na het afbreken van den geregelden historischen gang der eeuwen, gelijk die door de Gemeene Gratie gedragen werd, treedt na nog geenszins aanstonds de nieuwe orde van zaken in. Daarvan hooren we eerst in Openb. XXI:6. Daar toch wordt ten tweeden male het groote keerpunt aangegeven, en lézen we nogmaals: gt; Het is geschied". Doch al zijn de uitdrukkingen beide malen gelijk, wat er mede bedoeld wordr, is hier toch allerminst hetzelfde als in h. XVI:17. Drie •elkaar opvolgende toestanden worden ons ateekend. De eerste is de toestand waarin ston.menschelijke wereld verkeerde, toen van nfctorfe trft was, ca het einde zich spreeïidigde. Toen was geschied al wat no de-gewone wereldfaistorie behoorde, en örak het verderf door, omons menschelijk saamleven een eind te doen nemen. Daarop volgde in de tweede plaats de korte periode der onderstbovenkeering en verplettering van al wat bestond. Ook dit legde beslag op een vaste periode. Die onderstbovenkeering had tweeërlei bedoelen, ten eerste om te doen ondergaan wat bestond, en ten tweede om de nieuwe aarde en den nieuwen hemel te doen opkomen. Ook dit legde beslag op een eigen periode, deels van vernieling van wat er was, en deels van tot standbrenging van wat aXsnxx eeuwiglijk bestaan en zijn zou. Vandaar dat we ook tier mededeeling ontvangen van een eigen periode die begon, doorliep en voleind werd, en zoo heet 't dan ook ten slotte eerstin vs. 1 van hoofdstuk XXI, dat Johannes een nieuwen Hemel zag en een nieuwe aarde, want dat de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan, zoodat er zelfs geen zee meer was. En als in deze bewoordingen de voleinding geteekend is, en de nieuwe toestand is verwezenlijkt, en al het oude is te niet gegaan en de nieuwe wereldorde is ingetreden, dan volgt er nogmaals io VS. 6 de betuiging, ^dat het nu geschied ts< , en wordt hiermee aangeduid dat nu verwezenlijkt en verwerkelijk is, wat bestemd was om eeuwigen duur te ontvangen. Achtereenvolgens beeldt de Heilige Schrift ons alzoo uit: o. hoe de Schepping er kwam, 2». hoe door Satan die Schepping werd verdorven, zoodat zonde en vloek intrad; 3*. hoe de Gemeene Gratie ons toekwam, om tijdelijk een tusschentoestand mogelijk te maken; 4°. hoe ten slotte aan dien tusschentoestand een einde zal komen, om de herschepping mogelijk te maken, S". hoe daarop een korte periode zal volgen van machtsopenbaring van den Satan, en onderstbovenkeering van al wat bestaat; en 6". hoe uit deze onderstbovenkeering van alle ding de nieuwe wereld zal te voorschijn komen, en hoe dan 't alles zal geschied zijn, om de nieuwe existentie te doen opkomen op de nieuwe aarde en onder den nieuwen hemel.

Hierbij echter doet zich nu een hoogst opmerkelijke tegenstelling voor. Bij die laatste onderstbovenkeering toch van al 't bestaande, als de Gemeene Gratie ophoudt, 't-alles ineenstort, en de nieuwe toestand eeii aanvang zal nemen, worden in elkaar geschoven twee machtige gebeurtenissen, die bij elkander hooren, maar die hierin lijnrecht tSgenover elkander staan, dat bij het ééne, gelijk we in ons voorlaatste opstel zagen, op een bestaandsperiode van duizend jaar wordt gewezen, terwijl omgekeerd geheel dezelfde periode, voor wat de ondergaande wereld betreft, in het kortst denkbare tijdsverloop wordt Sciamgetrokken. Naast elkander en gelijktijdig loopen eenerzijds de geluksperiodeo der gezaligden, die ten eeuwigen leven ingaan, en anderzijds de uit-elkaar-wringing en verbrokkeling van al wat buiten de ge­ nade ligt, alsnu ineenstort, en ondergaat. Het loopt ten slotte op finale scheiding uit. Eerst bleef zich steeds aan allen het heil aanbieden, en tot aan 't sterven toe stond de poorte die ingang tot het rijk der genade gaf, voor ieder menschenkind open. Hieraan is" thans echter een einde gekomen, de periode der genade gaat over in het allesbeheerschend moment der beslissing. In twee deelen scheidt 't zich van nu af alles, en van die twee deelen sluit 't ééne in al wat ten onder gaat en vervalt aan - de weening en de knersing der tanden, en behoort tot het andere deel alleen datgene wat geheiligd en gezaligd wordt. Van dat tweede deel dat gezaligd wordt, vinden we nu de aankondiging in Openb. XX, terwijl hetgeen ten onder gaat in hoofdstuk 17, 18 en 19 ons te aanschouwen wordt gegeven. Onderwijl treedt nu voor wat ondergaat de geheele vernieuwing van hemel en aarde in stee, gelijk we hiervan het bericht lezen in hoofdstuk XXI. En als nu beide voleind zijn, zoowel eenerzijds de ondergang en de tenietdoening van wat onder den vloek wegzinkt, als de verjonging en vernieuwing van wat bestemd is om de plaats van het oude in te nemen en eeuwig te duren, volgt hierop ten tweeden male de verklaring < /a/ het nu is geschied, d.w.z. dat-het nu voleind is, en dat de laatste en daarmee de eeuwige periode is ingetreden.

Hierbij nu trekt het in bijzondere mate de aandacht voor wie het verband en den samenhang van de dihgen die het einde bewerken, poogt na te speuren, dat hier omtrent dezelfde periode, wat den duur betreft, tweeërlei berichten, dte vlak tegenover elkander schijnen te staan, ons worden aangekondigd. Eenerzijds toch wordt, wat de geraligden betreft, in deze overgangsperiode gewezen op het getal van duizend jar^n, en anderzijds wordt deze periode bij ons ingeleid, alsof ze tot een enkelen dag, ja tot een enkel uur, zou worden • saamgetrokken. Hst staat er, het één zoowel als het ander, zoo klaar en overduidelijk. Van de gezaligden wordt ons, voor wat deze overgangsperiode aangaat, woordelijk bericht, dat de draak, de oude slang, welke is de duivel en Satanas, gebonden zou worden voor duizend jaren, en dat hij de volken niet meer zou kunnen verleiden, totdat de duizend jaren zouden voleind zijn. Daarna zouhij, t.w. Satan, nog voor een kleinen tijd ontbonden worden. Maar naast en tegenover deze breede uiteenloopende voorstelling staat nu in hoofdstuk XVIII:19 vlak het tegenovergestelde, zoodat we hier een indruk ontvangèïi, alsof al 't ontzettende gebeuren, dat aan het einde te komen staar, in den kortst mogelijken tijd zijn einde zou vinden.

Men vindt de beide uitspraken waarop hier gedoeld wordt, in hoofdstuk XVIII, de ééne in vs. 8, en de andere in vs. 10. In beide verzen is sprake van Babyion, en wel van Babjion in" ket oogenblik van baar finalen ondergang, en dienaangaande lezen we nu in vs. 8 dit: > Daarna zullen haar plagen op éénen dag Jjomen, namelijk dood en zwaard en ^honger, en zij zal met vuur verbrand worden, want sterk is de Heere God die haar oordeelt" Eeuw na eeuw heeft het Babyion, dat zich tegen God keerde, nu onder dezen, dan onder dien vorm bestaan, en wist het zich onder de volken tot de opperheerschappij te verheffen. Zoo zal 't ook op het einde zijn. Waar dit Babyion dan te zoeken - zal wezen, wordt niet gemeld. Stélliglijk daarentegen wordt ons bericht, dat alsdan voor 't laatst de macht van een rijk als Babel eens was, zich groot zal maken, maar ook^ dat alsdan plotseling deze Babylonische macht voor goed onder zal gaan, en dat haar plagen komen zuUen op één dag. Juist dus het tegenovergestelde van wat voor ons treedt in het duizendjarig rijk. Naar luid van Openbaringen XX heeft dit laatste rijk der gezaligden een duur van tien eeuwen, en hier daarentegen vinden we de teekening van een beeld, dat als in één enkelen dag zich voleindt. Wel toch zou men kunnen zeggen, dat slechts-^^Z fe^i« van de eindplage op één dag gesteld werd, en dat omtrent den duur van die ellende ons niets gemeld is, zoodat ook hier de duur zich over jaren en eeuwen kon uit^ strekken, maar zulk een verklaring laat de tekst niet toe. Het sprak toch van zelf, dat, hoe ook genomen, het begin en de aanvang van een wereldgebeuren altoos op, bij en van één enkelen dag beginnen moet. Dit geldt daarom ook bier, en het zou de ongerijmdheid zelve zijn, hier afzonderlijk te vermelden, dat de plagen die het laatste Baby-Ion ten onder zullen brengen, niet in een eeuw, niet in een jaar, doch op één bepaalden dag, zouden beginnen. Evengoed als elk kind des menschen op één bepaalden dag zijn leven begint, op een bepaalden dag geboren wordt, en zijn existentie van een bepaalden dag afrekent, zoo is het ook met het groote wereldgebeuren. Dat het begin ^ ; ^c hier op een bepaalden dag zou intreden, sprak dan ook zoo vanzelf, dat het niet anders kon. Doch juist daaronï zou het geen zin hebben gehad, dit hier uitdrukkelijk in dezen bepaalden vorm te vermelden. Nu er eenmaal letterlijk staat, dat de plagen in het einde op één bepaalden dag niet zullen eindigen, maar komen, ligt hier noodzakelijk in uitgesproken, dat het einde der Gemeene gratie plotseling en onverwacht zal intreden, en - dat alsdan schier plotseling het einde zal invallen. Wil men nu aannemen, dat •de uitdrukking top één dag*, daarom nog geenszins op 24 uren doelt, maar alleen strekt om de overhaasting waarin 't al gebeuren zou, aan te dienen, zoo bestaat hiertegen niet de minste bedenking, mits men maar inziet en toegeeft, dat de uitdrukking zelve doelt op een met overhaj^sting intredend einde.

Dit nu vindt zqn nadere en zekere bevestiging in wat kort daarop in vs. 10 volgt. In dat 10e vers toch is sprake van geheel dezelfde gebeurtenis, waarop in vs. 8 gewezen werd, en het verschil is alleen, dat, waar in VS. 8 nog van een dag werd gerept, hier, in VS. 10, zelfs de dag wegsmelt en inkrimpt op een enkel uur. Hier toch in vs. 10 lezen we, dat de Vorsten der aarde, hét einde van de groote wereldstad ziende intreden, haar beklagen en haar ondergang bejammeren, en zulks wel in dezen uitroep: > Wee^ wee de groote stad Babyion, de sterke stad, •want u-ai oordeel is in ééne ure gekomen*. Ook hier is natuurlijk ondtr Babyion niet het oude Babel in het gebi».; d van Tigris en Eafrsat te vefstaan, liiaar i.e hcsl andere groote, machtige stad, die eenmaal bij de voleinding de groote wereldstad zal wezen, en als het Babel in de eindperiode te niet zal worden gedaan. En dit nu zoo zijnde wordt er nadruk, bijzondere nadruk zelfs op gelegd, dat de ondergang van die laatste groote wereldstad haar plotseling overvallen zal, ja, zóó plotseling, dat er zelfs niet meer gesproken wordt van een dag, die de dag van haar bezwijking zal zijn, maar dat hier zelfs de dag op-één enkel uur wordt saamgeti'okken. Er staat toch niet, dat ten slotte het uur van haar ondergang gekomen is. In dien zin toch zou men by alles ook van een uur kunnen spreken waarin het voorviel. Doch zoo staat het er niet. Er staat heel anders en veel scherper afgeteekend, dat het oordeel over dit laatste Babel gekomen is in één ur^. Er blijft hier alzoo niets zwevends of onzekers over. Integendeel w^ordt op dat ééne uur gewezen als op' het kortst denkbare tijdperk waarin het oordeel Gods aan het laatste Babel zeu voltrokken worden.

Deze zoo volstrekf stellige uitspraak nu in-VS. 10 bevestigt van zelf-Tiader, dat ook het spreken in vs. 7 van één dag nist anders dan in letterlijken zin verstaan mag worden. Maar hieruit blijkt dan ook zonneklaar, ' dat de Schrift er nadruk op legt, en reeds vooruit zoo scherp" mogelijk doet - uitkomen, dat het einde door ontreddering en verwoesting de zondige menschheid overvallen zal. Steeds, zoolang de historie der groote wereldsteden voor ons treedt, leert die historie, dat het met name in deze reusachtige wereldsteden is, dat de schande en de zonde zich als heeft opgehoopt. Zelfs valt moeilijk te ontkennen, dat hoe verder de historie voortsc'nreed, het zondig en-demonisch karakter van deze wereldsteden zich eer verergeren zou, dan dat 't getemperd zou worden. Gaat dit nu door tot het einde der wereld, en is zoo ten slotte de eindverschijning van de groote wereldstad, of wil men, het zondige Babel, tot ontwikkeling en voleinding gekomen, zoo is niet anders te verwachten, dan dat in deze laatste wereldstad, d.w.z. in deze eindverschijning van Babyion, de geestelijke ontaarding en de openbaring van het demonische haar hoogste toppunt zal bereikt hebben. En juist hiermee stemt 't dan ook overeen, dat op het laatste moment der historie de inzinking, de val en ondergang, van deze laatste groote wereldstad een zoo verbijsterend karakter zal aannemen, en zulk een plotselingenommekeer in het bestaande menschelijke leven zal te weeg brengen. Er ligt derhalve in geheel deze aangrijpende voorstelling niets, dat onverklaarbaar mag heeten. Babel beiweek bij de Eufraat, maar de idee van Babel, als zondige en schuldige machtsopenbaring van het menschelijk leven, is inmiddels alle eeuwen doorgegaan, en in geen stad is toch de demonische ontaarding van het menschelijk leven tot ha'ar doodelijke openbaring gekomen. Vandaar dat hetgeen ons hier bericht wordt. zich geheel aan den loop der historie aansluit. Babel gaat, dan in deze, dan in gene stad door en voort van eeuw tot eeuw. Als ten slotte eenmaal het einde komt, zal er ook alsdan een wereldstad zijn, waarin het type van het zondige Babyion zijn realisecring en beslissing zoekt. Op die groote wereldstad zal dan de macht der vernietiging - zich werpen. En nu wordt er ons bg aangekondigd, dat die macht der vernietiging dit laatste Babel-t\-pe onverhoeds en plotseling overrompelen zalf en dat alsdan het einde zal intreden.

Door hetgeen ons in het 20e kapittel van de Openbaringen omtrent het duizendjarig rijk wordt medegedeeld, en hier in het 18e hoofdstuk omtrent den ondergang van Babel wordt in uitzicht gesteld, staan we nu, gelijk ieder als voor oogen ziet, voor een - sterk sprekende tegenstelling. Van de ééne zijde wordt ons omtrent het laatste rijk van het > Israel Gods" een voorstelling gegeven, dat 't van langen duur zal zijn, zoodat zelfs de periode van duizend jaren gebezigd wordt, en deze aanduiding van het duizendjarige tot zevenmalen zelfs herhaald wordt, (zie 't in. hoofdstuk 20, VS. 2, vs. 3, VS. 4, VS. 5, vs. 6 en vs. 7); en van de andere zijde staat hiertegenover, dat de vernietiging van de wereldmacht, en met name van de wereldstad, "^ak omgekeerd op het denkbaarst kort wordt saaragetrokken. Eerst op een enkelen dag, en dan ten slotte zelfs.op een enkel uur. Reeds dit nu' wijst duidelijk uit, dat de tijdsbepalingen hier niet naar den tel genomen zijn, maatr strekken om zinbeeldig den duur van wat te komen staat, uit te drukken. Hoe snel en met wat spoed bet einde der dagen ook moge intreden, toch doorziet een. iederwel, dat in het eind der dagen de allesbeheerschende wereldstad niet in zestigminuten zal ingenomen en teniet gedaan zijn. Dit zou nog denkbaar zijn, indien er alleen sprake van was, om de inneming en overrompeling van zulk een stad aan te duiden. Men kan zich toch voorstellen, dat de groote wereldstad van het einde, dat het laatste Babel niet door vestinggordel of forten versterkt was, en geheel open lag. Bij zulk een geheel openliggende stad ware het op zich zelf allerminst-ondenkbaar, dat ze door een machtig vijandig leger overvallen werd, en dat het den aanvaller gelukte in één enkele ure tijds tot op haar marktplein door te dringen. Doch zóó opgevat, zou er dan ook van een verwoesting of tenietdoening van zulk een laatste Babel geen sprake zijn. Om een groote wereldstad als Londen, Parijs of Berlijn binnen te trekken en zóó aan te tasten, dat ze ophoudt wereldstad tè zijn, zou onder normale omstandigheden voor - 't minst een tweetal dagen noodig zgn, en van het aanrichten van zulk een verwoesting in één enkel uur _kan eenvoudig geen sprake wezen.

Natuurlijk kan het vernuft hier spelen. Men kan zich zulk een stad voorstellen als op eenmaal te overrompelen, als door geen leger of fortificatie gedekt, en ten slotte de beslissing laten neerkomen op de bezetting van een allesbeheerschende plek in het midden van of boven zulk een stad. Maar al zulke voorstelling is hier buitengesloten. Het oude Babyion is plotseling in één nacht overrompeld door het droogleggen van de Eufraat en door het binnentrekken van het vijandig leger, maar men vergete niet, dat hier sprake is van het groote finale Babel, d.w.z. van de meest reusachtige wereldstad, waarvan ooit sprake was. Ware toch gedoeld op een mindersoortige, min beduidende wereldstad, zoo zou er niet aan te den'Ken zijn geweest, om in een stad van zooveel mindere beduidenis het beeld te zoeken van de rijkste' en meest reusachtige ontwikkeling waardoor het eind-Babyion, dat is de wereldstad in haar niet meer te overtreffen ontwikkeling, ten slotte zich zou geopenbaard hebben. Geheel de voor-, stelling heeft geen zin meer, indien ge het laatste Babel in uw verbeelding verkleint of onbeduidend maakt. Er is hier sprake Van de realiseering van een zondig denkbeeld, dat 't eerst in het oude Babel een zichtbaren vorm en tastbare gedaante zocht aan te nemen, sinds in den loop der eeuwen al verder voortschreed, van eeuw tot eeuw geduchter verhoudingen aannam, en ten slotte die hoogste realiseering bereikte^ die niet voor nadere overtreffing vatbaar was. Wie den omvang van het oude Babyion, later van Rome en Byzantium, en nu ten slotte die van New-York, Londen, Berlijn of Tokio, onderling vergelijkt, ziet als voor oogen, hoe de idee van de wereldstad zich zelve niet gelijk blijft, maar rusteloos, de eeuwen doorgaande, al machtiger verhoudingen aanneemt, en voelt eianstonds dat het geen zin zou hebben, indien hier in de Apocalypse voor het eind der dagen gedoeld werd op wat thans een onbeduidende hoofdstad zou zijn, gelijk we die zelf in Amsterdam bezitten. Er moet hier gedoeld worden op een wereldstad in haar denkbaarst groote afmetingen. Een wereldstad, een Babel, treedt hier voor u, die alles te boven gaat en overtreft, wat ooit in een groote wereldstad verbijsterde en uitblonk. En als nu van zulk een reusachtige wereldstad betuigd wordt, dat ze in éèn dag, ja in éen ure te niet ging, dan is 't voor een ieder duidelijk, dat dit geen aanduiding van praecisiteit is, doch dat deze sterke uitdrukkingen alleen gebezigd worden, om aan te duiden met wat spoed, en wat ijling, ja schier met wat overhaasting het in 't einde toe zal gaan. Van twee kanten hebt ge dan eenzelfde woord en beeldgebruik. Van de laatste periode in de historie der geloovigen ziet ge dan het beeld terug van een duizendjarig rijk, doch daarentegen van den ondergang van de onheilige wereld het beeld van wat zich tot één dag, ja tot één uur zou kimnen beperken, en reeds hierdoor gevoelt ge aanstonds, dat beide malen beeldspraak tot u komt, de ééne om u duidelijk te doen inzien, dat het verderf en de ondergang van de zondige wereld een zoo nameloos ontzettend karakter zal aannemen, en de andere om u te doen inzien, hoe rijk en kostelijk de laatste bevinding en ervaring van de geloovigen zal zgn.

Met opzet gingen we daarom in ons vorig artikel op het vraagstuk van het duizendjarig rijk nog niet dieper in, dan om scherp te doen uitkomen, hoe geheel het XVe hoofdstuk ons een beeld teekent, - da.t zich niet uit de historie van nns wprf'ldleven, onder de leiding der Gemeene Gratie, verklaren liet. In wat het XXe hoofdstuk ons in beeld brengt, spreekt iets dat niet uit de wereld is, maar als van de wereld zich afzondert, en het slot van het leven der geloovigen in een half-hemelsche voorstelling voor ons brengt, gelijk we dit nader uiteen zullen zetten. Voorshands 'swam 't er alleen op aan, wel te doen uitkomen, dat we hier twee werelden tegenover elkander te aanschouwen kregen, wier bestaan geen van beiden met ons gewone vvereldleven overeen kwam. Het gewone w^ereldleven, zoo wordt ons gemeld, was ontzet en ontredderd, doordien de demonische macht van Satan op een wijze, zooals vroeger nooit, in dit ons aardsche leven was ingedaald en tot duivelsche openbaring gekomen. Dit sta alzoo steeds bij de verklaring van het slot van de Apocalypse op den voorgrond. Gelijk nader in bijzonderheden zal zijn uiteen te zetten, zal het karakter van ons aarsche leven metterdaad gewijzigd zijn. Ook nu wordt heel ons aardsche leven doortrild door Satanische werkingen, maar de macht van Satan is, naar luid van Jezus' uitdrukkelijk betuigen, thans nog gebonden, en eerst op 't eind zal die demonische macht ontbonden, los gelaten en in al haar onheiligheden op ons geworpen worden. Van die ontzettende periode kunnen wij ons schier geen voorstelling vormen. Ze zal alles verpletterend wezen. Maar juist door het intreden van die verbijsterende periode zal dan ook het einde ingaan. Van de Gemeene Gratie zal geen sprake meer wezen. Satan zal niet meer, gelijk nu, door booze instralingen van allerlei aard persoonlijk op ons inwerken, maar ten slotte op aarde nederdalen, en zich de heerschappij over ons aardsche leven pogen toe te eigenen. Al wat we van de draak' en van het Beest lezen, doelt daarop. Alleen uit dit geheel gewijzigd karakter van den eindtoestand zal dan ook de loop der eindgebeurtenissen te verklaren zijn. Wat nu nog saamgesmeed en dooreen gegroeid was, moet en zal dan geheel van elkander afschuiven, en tweeërlei geheel van elkander vervreemde existentiën doen opkomen.

Voorzoover thans ons leven, na den ral, zich uit het Paradijs, door Israel, door Bethlehem, over Golgotha, en over de Pinksterglorie uitstrekte, bleef toch 'altoos het leven der verlorenen en het leven der gezaligden saam één menschelijk leven vormen, en in dit menschelijk leven bleef het te behouden en het niet meer te redden element op alle manier met elkander verbonden. Jezus wees er telkens op, hoe eens zelfs tusschen ouders en kinderen, tusschen man en vrouw de finale scheiding zou komen. Voorshands ^hter is die finale scheiding er nog niet. Ook naast de Christelijke religie loopt de Gemeene gratie nog altoos door. Doch eenmaal komt hier een einde aan. Dan komt de indaling van Satan in ons aardsche leven. Dan zullen er machten opkomen, die ons in het Beest en in de

Draak geteekend woi-den. En dan zal 't vanzelf niet anders kunnen, of de slotontwikkeling van het onheilige zal een eigen weg volgen, die met de slotervaring van de gezaligden geen verband meer zal-kunnen houden. Beiden scheiden zich dan en gaan uiteen. En dit nu juist zal teweeg brengen, dat de eindhistorie der geloovigen in wat men het duizendjarig rijk noemt, een geheel eigenaardig karakter zal aannemen, van het leven der wereld geheel zal worden afgescheiden, en zich wel zal moeten voordoen alsof het tegenover de demonische eindontwikkeling der wereld, een hemelsche en van Boven bezielde zielsgewaarwording overstelt. Zoo kon het dan ook niet anders, of in de Apocalypse moest hoofdstuk XX. zich geheel losmaken van wat voorafging en wat volgde, om geheel geïsoleerd in zijn eigen karakter op te treden. En juist dit is het, wat reeds eeuw na eeuw tot de verwarring in de opvatting van dit deel der Apocalypse aanleiding gaf.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 april 1918

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 april 1918

De Heraut | 4 Pagina's