GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

CCLXXXIV

ACHTSTE REEKS.

XXIX.

Want God heeft hun in hunne harten gegeven, - dat zij zijne meening doen, en dat zij eenerlei meening doen, en dat zij hun koninkrijk aan het Beest geven, totdat de woorden Gods voleindigd zullen zijn. Openb. XVII : 17.

De opvatting, alsof het I7e, 18e en 19e kapittel één saamhangend geheel vormden, moet alzoo worden losgelaten. Het 17e hoofdstuk staat op zich zelf, en, terwijl de beide daarop volgende hoofdstukken de ineenstorting van de bestaande wereld berichten, houdt het 17e hoofdstuk zich uitsluitend bezig met hetgeen in den organischen samenhang van het wereldleven ons toespreekt. Het lag voor de hand, dat men het groote wereldgebeuren van periode tot periode eeniglijk binden zou aan wat de enkele op den voorgrond tredende personen in den loop der historie verricht hadden, en juist deze voorstelling moest als onvoldoende aangevuld. Ze moest niet geloochend noch als onwaar worden voorgesteld, want ongetwijfeld is er, heel de historie door, ook een trekking en bezieling die van de enkele op den voorgrond tredende personen uitgaat. Alleen maar, het inzicht in den loop der dingen en in de gegeven toestanden werd vervalscht, indien men in dit optreden van de groote persoonlijkheden het eenig motief der wereldbeweging zag. Dit was niet zoo. Er is van meet af in den gang van het wereldleven tweeërlei, sclicrp onderscheiden, beweegkracht geweest, en van deze twee was het eerste hetgeen persoonlijk aan het individueele hing, maar ook anderzijds het organisch bindende, dat geheele geslachten en geheele volken in der eeuwen loop beheerschte. Op dit laatste nu, op die macht van het organisch geheel het wereldleven verbindende wordt nu uitsluitend en opzettelijk in dat 17e hoofdstuk gewezen, en daarom moest dit afzonderlijk bezien en toegelicht. In het 18e ^n 19e hoofdstuk gaat de Apocalypse dan voort en verder in het mededeelen van wat bij-de eindcatastrophe voorviel, en hoe ten slotte heel de bestaande wereld uiteen werd gewrongen, barstte, en ten slotte in een geheel andere bestaansorde^ overging, gelijk ons dit in VS. 1 van het XXIe hoofdstuk gemeld wordt. Hieraan echter gaat vooraf de geweldige uiteenbarsting en verbrokkeling van wat dusver bestaan had. Dit was de wereldruïne, die volgde toen het eind der historie was ingetreden, en daaruit zal, door Gods almachtig ingrijpen, de nieuwe staat en orde van zaken geboren worden, die eeuwiglijk duren zal op de nieuwe aarde en onder den nieuwen hemel.

Nu kan het niet anders of juist bij deze uiteenscheuring en ui teen wringing van de bestaande wereld, om de nieuwe wereldorde te doen geboren worden, moest juist hetgeen met de organische schikking in verband stond, overwegende beteekenis hebben. Hieruit verklaart het zich dan ook, dat in het 17e hoofdstuk die organische samenhang geheel op den voorgrond treedt en alle aandacht van het persoonlijke voor een oogenblik aftrekt. Ge merkt in wat hier bericht wordt zoo goed, als eeniglijk en uitsluitend wat uit het onderling verband der dingen voortvloeit; en van een machtig optreden van de enkele persoon verneemt ge niets. Alleen was het uitnemend te verstaan, dat, waar verreweg de meeste historieschrijvers voor dit organisch verband der dingen zoo goed als nimmer een helder oog hadden, geen poging onbeproefd is gebleven, om ook dit hoofdstuk XVII, evenals de beide volgende, historisch te verklaren, en er niets anders dan een reeks op elkander volgende gebeurtenissen in te zien. Dit is zelfs-_zóó sterk doorgedreven, dat ten slotte niet alleen de eenig juiste verklaring van wat ons hier wordt voorgehouden, wegviel, maar ten slotte zelfs de echtheid van heel het apocalyptisch geschrift in hooge mate onzeker werd gemaakt. Men weet hoe 't almeer met de Apocalypse gegaan is. Toen ze door Johannes pas te boek gesteld was, vond ze aanvankelijk onvoorwaardelijk geloóT, en heeft ze, vooral in de eerste eeuwen der bange geloofsvervolging, het volk des Heeren geleid en staande gehouden. Maar dit bleef niet zoo, en het duurde niet. Tot eenmaal de Christelijke Kerk vaste formatie had erlangd en mede, door een Staatsmacht gesteund werd, kon 't niet wel anders of een geheel andere opvolging en verklaring vond allengs ingang, en zoo kon het niet anders of zelfs de echtheid van heel de Apocalypse moest in twijfel gera'^i'n, en van dat oogenblik af werd schier alles wat in hoofdstuk XVII, na de voleinding van de Phiolen, ons ten beste werd gegeven toegepast op hetgeen onder de Keizers van Rome aan de eerste Christenheid werd aangedaan. Zoo werd ook het 17e hoofdstuk al spoedig geheel misverstaan. De organische samenhang Van het einde der dagen met den grondtrek die na den val van het Paradijs af, het menschelijk leven gekenmerkt had, werd ten eenenmale uit het oog verloren, en zoo reeds aanstonds werden de zeven bergen, waarvan in Openb. XVII : 9 sprake is, geheel verkeerd verstaan en opgevat, als doelden deze op de zeven heuvelen die saèm het terrein van het oude Rome vormden, en zocht men de zeven hoofden, waarvan in hetzelfde vers gewag wordt gemaakt, van de zeven Keizers te verstaan, die te Rome het gezag uitoefenden.

Dit moest er natuurlijk toe geiden, om ten leste heel het geloof aan de Apocalypse te, ondermijnen. Niet dat men daarom aanstonds geheel het geschrift voor onecht verklaarde. Het liep veeleer heel anders, en tot aan de Reformatie bleef men aan de echtheid vasthouden. Alleen maar, die echtheid werd dan zóó verstaan, dat hetgeen ons in de Apocalypse wordt medegedeeld, ons weergaf wat in de opeenvolging der tijden aan de Christenheid overkomen zou en overkomen was. Het groote, allesbeheerschende denkbeeld, alsof reeds op Pathmos in klare, duidelijke trekken de eindgebeurtenissen ons zouden worden voorgesteld, viel allengs geheel weg, en zelfs waar ten slotte het einde, en van dit einde de voleinding, in helder bseld ons werd voorgehouden, zag men ten slotte niet anders dan een stil voortkruipend stuk der historie, en het indrukwekkende beeld der Voleinding smolt ten slotte geheel weg. Hierin lag dan ook de oorzaak, waarom van 'lieverlede het zich vastklemmen aan de Voleinding die komen zou, geheel in onbruik geraakte. Het is daai-om uif de feiten zoo omstandig door ons, uiteengezet, waarom ten slotte na Augustinus' dagen, en vooral na het intreden der tiende eeuw, het hechten aan de wederkomst des Heeren geheel teloor ging, en er voor al wie wegstierf feitelijk geen ander uitzicht overbleef'dan om voor eeuwig in het Vaderhuis zijn nooit meer gestoorde ruste te genieten. Openlijk is dan ook door ons beleden, hoe deze misvatting uit de Kerk vóór de Reformatie, ook in de Kerk der Reformatie zelve meê is overgegaan. En juist hierdoor is de opvatting van de Apocalypse, bijzonderlijk wat deze '^hoofdstukken na de Phiolen betreft, geheel in het ongereede geraakt.

Van dezen doolweg 'is men nu allengs teruggekomen, en vandaar dat de poging niet kon uitblijven, om hetgeen na de Phiolen ons gtemeld werd, dan ook toe te passen op wat na de Phiolen te gebeuren stond. Het onhoudbare toch van de vroeger geldende uitlegging lag hierin, dat men eerst in de Phiolen het slot van het einde der dagen liet aankondigen, en dat men dan toch in hoofdstuk XVII—XX weer op eenmaal in de historie terugsprong, en het nu liet voorkomen, alsof in deze scherp geteekende kapittels niet gegeven werd wat op de Phiolen volgde, maar integendeel al datgene wat in den loop der historie aan de Phiolen voorafging, ze verzelde en ze besloot. Dit nu was uit tweeërlei te verklaren. In de eerste plaats daaruit, dat men aan de Zegelen, aan de Bazuinen en aan de Phiolen nog een vierde en vijfde reeks gebeurtenissen wilde toevoegen, en in de tweede plaats dat men de Wederkomst des Heeren liefst opschoof om in 't zoet en zalig van het Vaderhuis de, geestelijke voleinding te vinden. Aan het straks ondergaan van de bestaande wereld, om haar door een geheel andere aarde, schitterend onder een geheel anderen hemel, te vervangen, werd in het gezinsleven nauwelijks meer gedacht, men leefde hier stil en rustig zijn lev«n op deze zondige aarde. Bij zijn sterven ging men, mits men geloovig stierf, als vanzelf in de weelde van het Vaderhuis over. En ja, dan beleed men nog wel, dat er eenmaal een ure zou zijn dat de Heiland wederkwam, maar persoonlijk hechtte men hieraan nauwelijks. En tot zelfs in de prediking werd bij de voorstelling van wat na den dood te volgen stond, bijna op niet anders dan pp het wederzien van zijn gestorven vrienden, en op het genieten van de geestelijke weelde in het Vaderhuis, gedoeld. Geheel deze voorstelling en opvatting nu moest er ten slotte vanzelf toe leiden, dat men al wat in de Apocalypse voorzegd werd, als zullende zeer stelliglijk gebeuren, terugschoof van na het einde van de historie tot in de histo; ie. Op de stellige omkluizing van het einc'Ï in de Voleinding werd - niet meer gelet, f althans er werd geen waarde meer aan j^ehecht. Dit alles doelde niet op het einde, maar was de profetie van wat vóór het einde te gebeuren stond, en de Wederkomst des Heeren, de vernieuwing van heel het aardrijk, en de volstrekte ruïne die daaraan vooraf zou gaan, werd hoogstens ja nog pro memorie uitgetrokken, maar men hechtte er nauwelijks meer aan, en er werd zelfs zoo goed als nimmer meer over gepredikt.

Dit nu kwam het klaarst uit in de verklaring die men gaf van hoofdstuk XVII : 9. Daar toch was sprake van de zeven bergen, en die zeven bergen, zoo dacht men, konden vanzelf niet anders dan de zeven heuvelen van de oude Keizerstad Rome zijn. , A1 wat nu verder hiermede in verband bericht werd, kon derhalve niet op het einde slaan, maar kon en moest alleen doelen op hetgeen reeds voor eeuwen had plaats gehad. Er lag in die mededeeling dan ook niets meer dat ons bezielen - kon. Dat alles was een afgeloopen stuk der historie. Er werd ons alleen in medegedeeld, wat toen ter tijd de Christenheid bedreigd, gedrukt en bijna ten onder geholpen had, en het eenige wat men, tot eigen troost, er uit vernemen kon, was, dat zelfs uit zulke benarde omstandigheden toch nog uitredding denkbaar was. Met de Volei'iding daarentegen, had dit alles niets meer uitstaande. Het was alles afgeloopen en lag achter ons. Een apocalyptische aankondiging lag er in het minst niet in. In verband hiermede wezen v/e n-u op de zct. 'n b^rg; en. Het 9-vers is in zijn geheel van dezen inhoud: gt; Hier is.het verstand, dat wijsheid heeft, de zeven hoofden zijn zeven bergen, op welke de vrouw zit«. Het beeld van èen berg was reeds in het Oude Testament herhaaldelijk gebezigd voor een politieke verhevenheid, d.i. voor een machtig wereldrijk. Hoé^iaekend is niet uit Psalm 65 het voorstellen van Basan »als een bultige berge. En dan volgt er in vs. 17: Waarom springt gij op, gij bultige berg? Dezen berg heeft God begeerd tot zijne woning; ook zal er de Heere wonen in eeuwigheids. Hierbij: an Rome te denken, is iets wat niemand wagen zou. Alleen wordt het berg hier gebezigd van wat zich verheft boven het gewone. En daar nu zulk een tot macht gekomen rijk zich verheft boven de omliggende rijken, was het geheel natuurlijk en als vanzelf sprekend, om hier het woord berg te bezigen als aanduiding van wat zich aldus tot een hooge positie had opgewerkt. In gelijken zin wijst de aanhef van Psalm 25 ook op den berg van Jeruzalem en op de bergen die Jeruzalem omringen. Zoo toch lezen we in Psalm CXXV i 1, 2: Die op den Heere vertrouwen zijn als de berg Zion, die niet wankelt, maar blijft in eeuwigheid. Rondom Jerusalem zijn bergen, alzoo is de Heere rondom zijn volk, van nu aan tot in der eeuwigheids.

Jn gelijken zin leest ge in Psalm 76 : 5 van de roosbergen. Het is toch van Gods almachtigheid en koninklijke heerschappij dat hier gezegd wordt: gt; In Salem is zijne hut en zijn woning in Sion. Gij zijt doorluchtiger en machtiger dan de roof bergen. De stouthartigen zijn beroofd geworden; zij hebben hunnen slaap gesluimerd; en geene van de dappere mannen hebben hun handen gevonden«. In gelijken zin lezen we in Jeremia 51 : 25 van Babel: gt; Ziet, ik wil aaii u, gi), verdervende berg, spreekt de Heere, gij die de gansche aarde verderft, en Ik zal mijn hand tegen u uitstrekken en u van de steenrots afwentelen, en zal u stellen tot een berg des brands«. Niet anders heet het in Jesaja 11:12: Want de dag des Heeren zal zijn tegen alle hoovaardigen, en tegen allen hoogen berg en tegen alle eiken van Basan«. In Psalm XLVI:3 lezen we: Daarom zullen wij niet vreezen, al veranderde de aarde hare plaats en al werden de bergen verzet in 't hart van de zee.« Niet anders spreekt Ezechiel (hoofdst XXXV:2, 3) van het gebergte Seir: Menschenkind, zet uw aangezicht tegen het gebergte Seir en profeteer tegen hetzelve, en zeg tot haar: lzoo zegt de Heere HEERE: zie ik wil aan u, o gebergte Seir, en ik zal mijne hand tegen u uitstrekken, en zal u stellen tot een verwoesting en tot een schrik.« En in Zacharia 4 : 7 heet evenzoo de wereldmacht een berg, als er staat: Wie zijt gij, o groote Berg? Voor het aangezicht van Zerubabel zult gij worden tot een vlak veld.

Blijkt hieruit nu ten duidelijkste, wat de beteekenis is die in het Oosten, en met name in den Hebreeuwschen gedachtengang, aan het begrip van een berg gehecht wordt, dan zal men tevens moeten erkennen, dat het begrip, het woord van Berg zich veel beter .tot dezen zin leent, dan tot het begrip dat men te Rome aan de zeven heuvelen hechtte, die het territoir van deze wereldstad uitmaakten. Zonder toch al te sterk nadruk op het onderscheid tusschen bsrg en heuvel te willen leggen, daar beide zich ook soms onderling verwisselen, zoo is toch op zelf reeds niet te loochenen, dat de uitdrukking Berg mt haar aard, en op de meest natuurlijke wijze, duidt op iets dat hoog en indrukwekkend is, en sterke macht vertegenwoordigt. Daar nu Johannes uit Israel was, en in hoofdzaak voor bekeerden uit Israel schreef, heeft men geen. recht, bij de uitlegging, zonder bepaalde aanwijzing, de uitdrukking seven bergen in hoofdst. XVII:9 anders dan van iets machtigs, indrukwekkends en overweldigends te verstaan. Stond er nog: > de zeven hoofden», zoo ware nog te zeggen, dat er op zeer bekepde. en bij elkaar hoorende machten gedoeld werd. Doch ook dit is niet zoo. Er staat, zonder lidwoord: de zeven hoofden zijn zeven bergen, op welke de vrouw zit". Geheel de voorstelling, alsof hiermede op de zeven heuvelen van Rome gewezen werd, moet daarom als volstrekt onhoudbaar worden terzijde gezet. Waar Johannes in zijn Apocalypse als man van Joodsche herkomst schrijft, en hier dus ook aan de eigenaardigheid van het Joodsche spraakgebruik moet worden vastgehouden, kan de uitdrukking: even bergen, niet op het zevenheuvelig Rome slaan, maar moet ze doelen op zeven op zich z& XïsXdAnA& machten, die hier onder één begrip vereenigd worden.

Op de verdere bijzonderheden van wat in verband met vs. 9 hier volgt, zullen we niet ingaan. Daartoe leent zich een summiere bespreking, als het onderwerp van de Voleinding met zich brengt, ook hier niet. We zagen daarvan af bij Ezechiel, en evenzoo bij Daniël, en zullen het daarom ook hier niet doen. Hoofdzaak toch is en blijft 't thans, dat duidelijk verstaan en doorzien worde, hoe hier in dit 17e hoofdstuk de organische wereldbeschouwing' aan het woord is, en hoe wegeheelden samenhang van het hier verhandelde uit dit oogpunt hebben te beschouwen. Altoos toch komt 't weer hierop neder, dat er eenerzijds een historisch gebeuren door bepaalde personen is, maar dan ook anderzijds, dat geheel het verloop der historie beheerscht wordt door organische geestesrichtingen, die, onafhankelijk van de enkele personen, telkens opnieuw blijken den gang der geschiedenis te beheerschen. In beide spreekt natuurlijk Gods bestel. Hij als deAlmachtige beheerscht en leidt het optreden der enkele personen, en Hij is 't die deze enkele personen bekleedt met de macht en de kracht die ze behoeven, om hun taak naar zijn bestel te volvoeren. Maar evenzoo komt van Gods zijde de saimvatting van het in zich zelf verdeelde en onderscheidene tot één machtig, groot organisch geheel, en vooral hierbij gevoelt ge, hoe 't niet de mensch is, die 't geheel in beweging zet en leidt, maar hoe 't God is die het ééne groote geheel in zijn macht en in zijn hand houdt, en over de uitkomst der eeuwen beschikt. Wij rekenen alleen mèt personen, en hebben eeniglijk met die enkele personen in onze beschikkingen en handelingen te doen; iets wat ten deele zelfs van de Vorsten en Staatshoofden geldt. De Heere daarentegen houdt beide in zijn hand, zoowel de op zich zelf staande personen in hun eigenaardig karakter, en rtiet de hun eigen talenten, als de volken in hun samenhang als geheel, en deze laatste inwerking van Gods zijde nu hangt niet aan enkele jaren of aan een enkelen dag, maar gemeenlijk aan het verloop van vele eeuwen. Hier geldt het duurzame en het standhoudende.

Vandaar dat hier de geheimzinnige Vrouw optreedt, die gezeten op het ondier, haar invloed' op het leven der geheele wereld doet uitgaan, en geheel het wereldleven beheerscht. Doch hiermede hangt dan ook van zelf saam, dat deze heerschappij van 't op het Dier zittende Vrouwelijk machtswezen van zelf tot een overwicht in heel den loop der historie leidt. Men kan niet zeggen, dat de inwerking van deze-Vrouw waar dan ook in de historie begint. Toen eenmaal de val er toe lag, en het leven der menschheid zijn valsche plooi gekregen had, is de vervalsching ook van dezen invloed der Vrouw van stonde aan ingetreden. De invloed en de inwerking van deze alles vergiftigende en bedervende Vrouw treedt niet eerst in als de Voleinding ingaat, noch ook is ze pas aangevan­ gen toen de Christus geboren was en zijn Kerk de wereld intoog. Veeleer is de ontzielende en tegen God zich stellende invloed van de Vrouw van meet af daar geweest, om het leven der wereld te ontadelen, te ontzielen en te vervalschen. Zoo kon er dan ook hier van zeven hoofden en zeven bergen" sprake wezen, om te duiden op de opeenvolging van richtingen en stroomingen die zich, onder dezen onheiligen invloed, in het wereldleven openbaren zouden. Toch zou'tgeen zichzelf gelijk blijvende repetitie wezen. Er zou dok in dit ontadelen en vergiftigen van het wereldleven een proces, een ontwikkeling, een groei in macht zich openbaren, en al naar gdang dit proces voortschreed en verder kwam, zou de onheilige iWloed van de'.e Vrouw bedenkelijker karakter aannemen. ?

Dit nu is in de eeuwen der historie van schrede tot schrede voort en verder gegaan, en zoo brak dan ten slotte het oogenblik aan, waarop deze onheilige macht haar hoogtepunt bereikt had. Eenerzijds zou er op 't einde een verergering van de zonde der enkele personen intreden. De hoer zou »een groote hoer" worden, die in de smadelijkste zelfverwerping en in de scherpste antithese tegen God Almachtig, haar eigen macht zou pogen te spannen tot op het alleruiterste. En gelijktijdig hiermede zou het persoonlijk leven steeds meer verslechteren en gaandeweg steeds meer in zijn antichristelijk karakter uitkomen. Doch dit alles was gaande en in werking geweest van de oudheid af. In Egypte, in Babyion had zich dit knersen van het onheilige tegen God Almachtig doen hoorén. Wie deze ontzettende antithese verstaan en doorgronden wilde, moest derhalve in heel de historie teruggaan, om van den aanvang af deze ontaarding van het nobele in den mensch en zijn vervreemding van het leven Gods na ie speuren. Van zelf zouden dan de onderscheiden perioden zich aandienen. Men zou als voor oogen zien, hoe van periode tot periode de worsteling tusschen God ^ Satan zich doorzette. En nu kenteekent zich het naderen van het einde juist daardoor, dat nu, als 't op de Voleinding gaat, de openbaring van Satan in het Beest en in de Draak een zooveel ontzettender karakter aannam. Het wordt nu een ingaan van de satanisch getinte wereld tegen God, zooals dat voorheen nimmer zich in zulk een heftigheid geopenbaard had.' Satan is nu zelf aan zijn eindworsteling met den Heere toegekomen. Hij zal nog een laatste geweld beproeven, doch dan ook zijn macht voor eeuwig zien ondergaan. En dit is 't proces dat in de zeven bergen onder de zeven hoofden wordt voleind.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 april 1918

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 april 1918

De Heraut | 4 Pagina's