GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

CCXC.

ACHTSTE REEKS.

XXXV.

En ik zag den hemel geopend; en zie, een wit paard, en die daar op zat, was genaamd Getrouw en Waarachtig, en hij oordeelt en voert krijg in gerechtigheid. Openb. XIX: 11.

Er zijn, als het aan de Voleinding toekomt, twee kanten. Van de ééne zijde is er de booze, de onheilige macht, die 't ten slotte niet kan volhouden, en die, hoe ook verscherpt en toegespitst, toch ten slotte het aflegt en ondergaat. En tegenover deze ten ondergaande onheilige macht, verschijnt dan en openbaart zich de Koninklijke majesteit van den Christus, die over al 't onheilige triomfeert, en door de majesteit van God Almachtig zich doet verheerlijken. In VS. .11 ligt hier het keerpunt, gelijk dit in het" vorige hoofdstuk lag in vs. 21. Toen gold het de bestaansmacht van het onheilige, die zich van meet af in Babyion had vastgezet, en die in den loop der eeuwen in telkens anderen vorm als tegen God gekeerd, zich geopenbaard had. Dit Babyion veranderde zich steeds in plaats en gestalte, en eerst de, toekomst kan openbaren en uitwijzen, in wat wereldstad en in welk rijk die onheilige macht haar triomf zal pogen te verzekeren. Doch dan juist, als de macht van die wereldstad, en in die wereldstad van het wereldrijk, zich op 't hoogst verheffen en op 't schitterendst openbaren zal, staat het einde te komen. Vooraf zal dan de aüesbeheerschende verandering intreden, waardoor die onheilige wereldmacht zal overgaan in het de monische. Dit was reeds vroeger aangeduid door het indalen in den aardschen toestand van het Beest en den Draak, en ten slotte van den Antichrist. De Gemeene Gratie was daarmede uit. De stuiting van het demonische had reeds een eind genomen. Het demonische, het diabolische, en ten slotte het antichristelijke was reeds ingebroken, en zóó ingebroken, dat alle aardsehe macht er in opging. Toch was de worsteling tusschen dit tenietgaande aardsehe en in zijn wezen demonische reeds derwijs doorgegaan, dat de Antichrist alle andere macht terugsloeg, en ten slotte zelfs over alle natuurmacht triomfeerde. Doch ook dit had ten slotte zijn einde erlangd, en in vs. 21 van hoofdstuk XVIII was de eindbeslissing in het beeld geteekend van den grooten molensteen, die door een Engel in den Oceaan zou worden geworpen, en wel onder de luide aankondiging: »Aldus zal de groote stad Babyion, d.w.z. de groote wereldstad waar ten slotte zich de wereldmacht zal geconcentreerd hebben, met geweld in 't niet geworpen worden, en wel zoo, ïdat ze niet meer zal worden gevonden«. Dit is alzoo de eindbeslissing van de ééne zijde. De macht die zich tegen God gekeerd en ontwikkeld had, heeft nu haar loop voleind, is uit de Gemeene Gratie in het demonische overgegaan, en ten slotte in haar anti-christelijken vorm aangegrepen en te niet gedaan. Sterker nu kon dit niet worden uitgedrukt, dan door wat er staat, dat deze macht »niet meer zal worden gevonden". Ze is te niet gedaan en heeft opgehouden te kunnen werken. De triomf van het heilige over dit onheilige is volkomen.

Hiermede hangt nu rechtstreeks sa^m wat in het volgende hoofdstuk, en wel in VS. 11, ons wordt aangekondigd, t. w. dat nu de onheilige wereldstad en daarmee de macht van den Antichrist is neergeploft, als vanzelf het daarop volgende komt, en de triomf van hetgeen in den Christus optreedt, doorbreekt en volkomen wordt. De Christus verschijnt nu wederom, doch niet in zijn lijdende en erbarmende gestalte van het Lam Gods, maar als de Heere der Heirscharen, als de drager van de heerlijkheid Gods, en als de geroepene om de zegepraal van het Rijk Gods te doen ingaan. De Christus verschijnt hier toch, niet als een Lapa, maar als de ruiter, die gezeten is op het witte paard, en onder den eerenaam van »den Getrouwe en Waarachtige". De roeping waartoe hij nu verschijnt, is niet meer om te redden en te verzoenen, maar heel anders om te oordeelen en den vernietigenden krijg tegen al het onheilig aardsehe aan te binden. Er staat toch letterlijk; > En ik zag den hemel geopend, en zie, een wit paard, en die daarop zat was genaamd de Getrouwe en de Waarachtige, en hij oordeelten voertkrijgin gerechtigheid' ', welke laatste uitdrukking dan zeggen wil, dat alle deernis, alle barmhartigheid, alle verzoening nu is uitgesloten, zoodat 't van dit oogenblik af eeniglijk en uitsluitend naar den gestrengen en den onverbiddelijken eisch van 't Goddelijk recht gaat. In deze twee eindcatastrophen ligt alzoo de finale. Eenerzijds de finale en de ondergang die aan alle aardsehe macht overkomt, en die zóó geteekend wordt, dat er van deze aloude, tegenstrevende, en ten slotte demonische wereldmacht ^niets meer wordt gevondene. Iets wat niet zeggen wil, dat de onheilige engelen en menschen, die er vroeger bewerkers van zijn geweest, niet meer bestaan. Dit alles toch is verwezen naar de plaatse des verderfs, waar het weening zal zijn en knersing der tanden. Alleen maar, ze zullen dan niet meer bestaan als macht. Ze zullen geen macht, welke ook, meer bezitten. Er zal geen kracht meer op eenige manier van hen kunnen uitgaan. Niets dan eeuwige jammer zal hun deel blijven. Niets dan hun jammer zal zich bestendigen, en in dien jammer der onheiligen zal zich de gerechtigheid Gods in heerlijkheid openbaren.

Nu staat er echter tusschen deze twee, d. i. tusschen den volkomen ondergang van 't onheilige wereldsche leven, en het daartegenover staan en als overwinnaar optreden van den Christus, een jubelzang in, dien men eenerzijds bij hoofdstuk XVIII, d. i. bij den ondergang van de zondige wereldmacht, heeft willen voegen, en anderzijds als inleiding op den triomf van den Christus heeft doen gelden. Ons dunkt, dat noch het één noch het ander behoeft, en dat 't veel natuurlijker is, dezen heerlijken zang als 't middenstuk te nemen, dat tusschen beide alles beslissende gebeurtenissen in staat en uit de ééne in de andere o verleidt. Ware er noodzaak, om deze tien verzen bij 't ééne of bij 't andere te voegen, zoo zou ongetv/ijfeld veeleer aan de saamhoorigheid van deze tien verzen met het voorafgaande hoofdstuk te denken zijn, gelijk Kliefoth het dan ook opvat. De jubelzang dien we hier te beluisteren krijgen, deelt zich zichtbaar in twee deelen in. Eerst krijgen we de zes eerste verzen in hoofdstuk XIX, die eeniglijk over den behaalden triomf handelen, en daarna volgen de vier verzen 7, 8, 9 en 10, die een andere wending nemen. De zes eerste verzen behelzen dan van zelf de hoofdzaak. Nu zij er al aanstonds op gewezen, dat de lofzang die hier wordt aangeheven, niet uit de verloste kringen opgaat, die nog op aarde vertoeven, maar dat het een jubelzang is die van uit den hemel zich aaar de aarde toekeert. Aldus toch lezen we in vs. 1: »En na deze hoorde ik een groote stem van een groote schare in den hemel, zeggende: Hallelujah, de zaligheid en heerlijkheid, en de eer en kracht, zij den Heere onzen God!« Er staat niet: »Ze zijn des Heeren«, maar sze^^j? 'den Heere«. In zooverre wijzen deze woorden alzoo niet terug op wat voorafgaat, maar eer op wat volgt. Toch slaat deze aanhef anderzijds weer terug op wat voorafgaat. Vs. 2 zegt ons toch: »Want zijn oordeelen zijn waarachtig en recht vaardig«, Ook hier echter raakt 't loflied zoowel aan wat voorafging als aan wat volgt. De jubel neemt zijn uitgangspunt in het feit, dat de onheilige wereldmacht is neergeworpen en te niet gedaan, maar wat er uit af wordt geleid, wijst aanstonds op wat nu in den Christus als overwinnaar zal te voorschijn treden. Zoo is en blijft wat hier vernomen wordt verbindingslid. Het gaat uit van den val van Babyion en van het niet meer zijn van de onheilige wereldmacht, maar het gaat aanstonds over in verwijzing naar den Christus van wien nu de glorie uitgaat.

Aan het Hallelujah, dat nu volgt, gevoelt men, dat thans de beslissing van de ééne zijde, d. i. van den kant van de wereld, reeds gekomen is, en dat ze op 't zelfde oogenblik van den kant van den Christus ingaat. De oordeelen moeten niet nog komen, maar zijn ten deelereeds gekomen, en voor het overige reeds opgang. Er staat toch in VS. 2: »Want zijn oordeelen zijn rechtvaardig en waarachtig, dewijl Hij de groote hoer geoordeeld heeft.» Die > groote hoer« doelt natuuriijk eeniglijk op de alles overrompelende wereldstad, die instrument van den Anti-christ was geworden, en nu als zoodanig verwoest en te niet gedaan is. Het oordeel is aan haar voltrokken. Ze kan niets meer, en ze doet niets meer. Heel haar doen is afgeloopen en ten slotte afgebroken. Zóó zelfs, dat de wereldstad, waarin deze macht zich saamtrok en van waar ze uitging, ganschelijk niet meer zal worden gevonden, en het eenige dat nog gevonden zou worden, zou zijn een herinnering aan haar ongoddelijken gruwel, uitkomend in het bloed der profeten en der heiligen en al dergenen, die, »om des geloofs wille op aarde gedood zijn" (vs. 24); gelijk dan ook in vs, 2 van het volgende hoofdstuk herhaald wordt, dat God de Heere »de groote hoer geoordeeld heeft"; niet^'a/oorderlen, maar geoordeeld heeft, die de aarde ^verdorven heeft met hare hoererij, en, wa it dit moet ook hierbij, en het blo^d zijner dienaren van hare hand gewroken heeft. We hebben alzoo in de voorstelling te dezer plaatse met geen profetie meer te doen, maar met afgeloopen feiten. Natuurlijk is in zekeren zin alles nog profetie, 't Moest alles nog gebeuren. Niet slechts toen Johannes dit neerschreef, maar zelfs nu nog. Johannes wist uitnemend wel, dat de Antichrist nog niet geveld en ter neergeslagen was, en dat de groote wereldstad nog uit haar voegen moest gelicht worden. Doch al is dit zoo, in de voorstelling, die hier gegeven wordt, is 't alles toch afgeloopen en voleind. Er staat dan ook niet, dat God 't bloed van zijn profeten zal wreken, maar (zie vs, 2) dat Hij 't bloed zijner dienaren van haar hand ^gewroken heeft”.

Geheel hetzelfde komt uit in het tot tweemaal toe herhaald Halleluja, dat uit den hemel naar de aarde neerklinkt. Met nadruk wordt hier herhaald, , dat het Halleluja dat van den hemel uitging, zoo in elk opzicht overweldigend was. Het was toch een Halleluja, dat uitgegalmd werd uit den hemel, gelijk er staat, »door een^r(? i7jf(? schare, met een groote stem". Reeds hij de inleidende profetieën vernamen we die ontzettende cijfers van het Engelenheir, .die.op duizenden van millioenen neerkwamen. Én ook hier wordt uiteraard door dit spreken van de groote schare en bij die groote schare van de groote stemme, nogmaals met opzet op gedoeld. De voorstelling die zoo velen zich onwillekeurig vormden, alsof het getal der Engelen toch eigenlijk binnen enge grenzen bleef, moest ook hier weer te niet gedaan. Opnieuw moest de indr£-iE van het Halleluja dat van boven weerklonk, overweldigend zijn. En al worden de cijfers van de millioenen en millioenen niet herhaald, toch maakt het ook hier een overweldigenden indruk, als we opnieuw hooren, dat dit eerste Halleluja met een alles neerdreunenden toonslag uit den hemel in de wereld inklonk. Iets wat nog versterkt wordt, als er nu in vs. 3 volgt: »En de Engel zeide ten tweeden male: Hallelujah! en haar rook gaat op in alle eeuwigheid.* Deze laatste uitdrukking doet vreemd aan, en is toch doorzichtig. Het einde der groote wereldstad bestond daarin, dat ze in vuur en pulver verbrand werd, en zóó verbrand dat niets van haar over bleef. Ook onder dit teniet gaan van de laatste en grootste wereldstad kon intusscheh ook dit niet uitblijven, dat uit haar brand rook op ging. En op dezen rook wordt nu terug gewezen, en wel beeldspreukig in dezen zin, dat er nooit en nimmer van weeropbouw van het ondergegane Babyion sprake zal kunnen wezen. Het is voor altoos en voor eeuwig met haar gedaan. En dit nu wordt aldus aangewezen, dat van den smeulenden rook van haar tenietgaan betuigd wordt, dat dit smeulen van haar tenietgaan in alle eeuwigheid doorgaat, zoodat er van een weeropstaan en van een weeropgebouwd worden nooit en nimmer sprake zal kunnen zijn.

Is hiermede nu het tweede Hallelujah uitgegaan, dan verklaart het zich hieruit tevens, hoe nu ook in de hemelsche wereld daarboven de lofzang weder opstijgt en zijn volsten vorm aanneemt. Dit geschiedt hierdoor, dat opnieuw de »ouderlingen« en de »dieren< aan het woord komen. Er behoeft nu niet herhaald, wat in 't voorafgaande breedvoerig over deze »presbyteri« en deze »dieren« gezegd is, en al spreken de uitdrukkingen van »ouderlingen» en s dieren« ons ook hier niet al te zeer toe, toch rijst er geen de minste twijfel aan de beteekenis, die ook hier aan deze beide verschijningen is toe te kennen. De vier > Dieren", gelijk ons vroeger bleek, doelen en zinnen op de Schepping, de „presbyteri of ouderlingen" op de herschepping die door den Zoon des menschen is aangebracht. De vier , , Dieren" zien op de Dierenwereld met inbegrip van den mensch, want ze worden onsafzonderlijkopgegeven als de Leeuw, het Rund, de Arend en de Mensch, Dat nu de mensch van Openb. VI:7 af onder de dieren gerekend wordt, ziet er eeniglijk op, dat in den mensch tweeërlei aard is en tweeërlei natuur valt te onderscheiden, de ééne qualiteit, die hij met de hoogere diersoorten gemeen heeft, en de tweede qualiteit die hem eerst toekomt van den Heiligen Geest. Wijl nu hier in hoofdstuk XIX : 4 van den mensch in tweeërlei qualiteit sprake komt, eerst van den mensch krachtens zijn oorspronkelijke schepping en na zijn val, 'en eerst daarna van den mensch in zijn staat s v C d o h z n i d v b d d w d w d van wedergeboorte en van aanhoorigheid tot den Christus, kan het niet anders, of ook hier moet van den mensch in tweeërlei hoedanigheid gewag worden gemaakt. Er ging lof voor God in 't Hallelujah op eenerzijds van de vier hooger geschapen wezens in de hoogere dierenwereld en in den mensch als mede dier zijnde, maar daarna in de tweede plaats ging het Hallelujah nu in den nog versterkten vorm op uit den zang der vierentwintig ouderlingen of presbyters, wijl deze de Kerk van Christus vertegenwoordigden, gelijk die door den Heiligen Geest in het eind van het Hallelujah was ingeleid. En zoo volgde dan in vs. 4 geheel natuurlijk, met de presbyteri voorop: En de vierentwintig ouderlingen en de vier dieren vielen neder en aanbaden God die op den troon zat, zeggende: men, Hallelujah.» En alsof dit nog niet volstond, gaat nu ten slotte nog een oproeping van boven uit naar al wat Gods glorie kennen mag, en op dit oogenblik der heerlijkheid wordt de oproeping tot allen ge richt, dat toch .al wat oor en klank heeft met dezen hemelschen jubel zal instemmen Ten slotte toch, zoo zegt ons vs. 5, ging er een roepen van den Troon des Almach tigen uit: Looft onzen God, gij al zijne dienstknechten, en gij die Hem vreest, klein en groot." De uitdrukking: Looft onzen God" bewijst, dat het creaturen zijn, van wie deze uitroep uitgaat, maar de strekking ervan is dan toch, dat alle creatuur dat geheiligd is, saam mee zal stemmen in dat al doordringend Hallelujah. Het feit, dat nu eindelijk de beslissing gekomen is, dat Satan onderligt, en alsnu de triomf van den Zone Gods en des menschen ingaat, is immers zoo alles overheerschend en aangrijpend.

Aan die oproeping wordt dan ook aanstonds gehoor gegeven, en Johannes betuigt onmiddellijk hierop, dat hij de stemme eener groote schare hoorde die op 't Hallelujah haar terugslag gaf. Zoo sterk kwam dit uit, dat 't was of van den hemel en uit de aarde, ja van uit elke plek, waar nog 't creatuur leeft dat voor God en tegen Satan koos, een alles doordreunend geroep uitging, om op dit Hallelujah den verschuldigden weerklank te geven. Wat hierbij gehoord wordt, is: »Hallelujah, want de Heere, de Almachtige God, heeft als Koning geheerscht«, (vs. 6); maar wat zoo aangrijpt is, dat er bij staat hoe deze jubelzang g hoord werd, als »de stem eener groote schare, ja als de stem van vele wateren, en als de stem van groote donderslagen». En dat alles in hemel en aarde in dezen eénen lofzang mee moet dreunen, die jubelde na Babylon's ondergang en nu de verschij ning van den Christus inwachtte.

Geheel onverwacht, en toch ten deele noodzakelijk, wordt nu tusschen dit twee werf Hallelujah en het nederdalen van den Christus ten gerichte, een verwijzing naar de bruiloft van het Lam ingeschoven, en wel met deze woorden: »Laat ons blijde zijn en vreugde bedrijven, en Gode de heerlijkheid geven; want de bruiloft van het Lam is gekomen, en zijn vrouw heeft zich zelve bereid.« We noemen dit een inschuifsel, omdat de groote tegenstelling hier gevormd wordt door den Antichrist en den Christus, 'zoodat men bijna den indruk zou krijgen, alsof van de Gemeente der gezaligden hier niet te handelen ware. Wel natuurlijk waren de geheiligden en gezaligden vertegenwoordigd in de vier en twintig ouderlingen of presbyteri. Dezen toch vertegenwoordigen voor den Troon Gods de erzoende en verloste Gemeente van den hristus. Alleen maar, die Gemeente zelve, ie machtige Kerk van Christus, die straks p de nieuwe aarde en onder den nieuwen emel de nieuwe en verloste menschheid ou uitmaken, verscheen hierbij zelve iet in haar ontelbare menigte. Ze werd n deze Ouderlingen alleen vertegenwoorigd. Zoo bleef de ontelbare schare der erlosten feitelijk buiten bespreking en uiten rekening, en ontving men geen aneren indruk, dan alsof er eeniglijk gehandeld werd van de Antichristelijke schare, ie vervloekt wordt en ten onderging, en el zóó dat tegenover den Antichrist alleen e Christus in eigen persoon stond. Zooel echter als de Antichrist niet alleen staat, en niet enkel persoonlijk kan optreden, maar als het onheilige hoofd van de ongeloovigen die verloren gaan, zoo viel bij den Christus evenzoo niet enkel met isns persoon, maar ook met de schare der geloovigen te rekenen, die bij hem hoorde, en hiertoe dient nu het inschuifsel dat we in vs. 7 tot en met vs, 10 vinden. Het is in deze vier verzen, dat de Bruid van den Christus optreedt, en zulks wel geheel buiten den strijd op leven en dood die tuschen den Christus en den Antichrist, in verband met zijn trawanten en demonische legerscharen, hier ten einde gaat.

Over deze van Christus gewonnen en hem toebehoorende scharen, die buiten het groote, doodelijke geding staan, gaat nu een juichtoon op, doch niet door hen als medestrijders met den Christus in het doodelijk geding, maar geheel op zich zelf, en geheel buiten den doodelijken krijg, 'in het beeld van de Bruiloft, De verlosten en gezaligden komen alzoo ter dege wel ter sprake, maar niet als zelf verwikkeld in de worsteling op leven en dood. Het is de Christus die tegen den Antichrist de doodelijke worsteling 'tot beslissing brengt. Met het oog op dezen strijd kan zelfs gezegd, dat de schare der geloovigen zijwaarts af geplaatst wordt, en in den strijd niet meer mede rekent. Voor haar is het de ure van den triomf, omdat het voor den Christus de ure der volledige overwinning is. Gelijk in hoofdstuk XXI nader blijken zal, is ook het lot der gezaligden gemengd in wat het einde aanbrengt, maar op zich zelf is't tusschen den Christus en den Antichrist alleen, dat deze worsteling haar laatste einde te gemoet gaat. Vandaar nu dat hier tusschen den Halleluja-zang der engelen en der presbyters en der vier dieren de vreugdezang van de verloste en verzoende schare als een jubelzang van de Bruiloft wordt ingeschoven, Tusschen den Christus en zijn voor eeuwig met hem verbonden Gemeente moet het tot een heilige vreugdeuiting komen, juist zooals het bij het komend of naderend huwelijk tot een grooten, alles bezielenden vreugdedag komt, eer het huwelijk finaal ingaat. Die vreugdedagen vormen wat men de Bruiloft noemt, en gelijk nu reeds vroeger op die Bruiloft van het Lam was gewezen, zoo geschiedt 't ook hier, en wel niet als op een Bruiloft van den strijdenden en zegevierenden Koning-Overwinnaar, maar als op.de Bruiloft van het Lam,

Hoe vreemd dit thans ook klinke, toch kon en mocht het niet anders voorgesteld. De verlosten en verzoenden danken hun triomf en hun feestjubel niet aan de worsteling van den overwinnenden koning. Zonder val in het Paradijs ware dit denkbaar geweest, nu niet. Nu eenmaal de val in het Paradijs alle verkorenen, van den eerste tot den laatste, had medegesleept, was het volstrekt ondenkbaar dat de gezaligden zonder zoen en zonder zoenoffer van zonde bevrijd en ten leven gered zouden worden. Als Koning • en strijder zegeviert Jezus over zijn onheilige tegenstanders, maar de uitverkorenen, die hij ten leven mag leiden, kunnen tot dat eeuwige leven niet anders komen dan door den zoen, en dien zoen brengt niet de Koning ons, en niet de worstelaar, maar eeniglijk de Verzoener, die aan het Kruis zich voor de verkorenen Gods ten offer brengt. Hier is 't alzoo nogmaals het Lam, dat het machtige genadewonder tot stand brengt, en niet de zegepralende Koning. Die Koning overwint'In de ternederwerpmg van zijn principieele vijanden. Als de Christus slaat hij den Anti-Christ ter neder. Maar zijn geredden, zijn gezaligden, zijn verzoenden komen steeds achter hem als den Verzoener aan, en die Verzoener is en blijft altoos het zich opofferend Lam van Golgotha. Vandaar nu, dat, waar de Engel hier de Bruid inleidt, en het jubellied van de Bruid inzet, de Koning opnieuw voor het Lam terugtreedt, zoodat het nu heet, gelijk 't niet anders heeten kon: „Laat ons blijde ^zijn en vreugde bedrijven, want de Bruiloft van het Lam is gekomen en zijn vrouw heeft zich bereid.”

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 juni 1918

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 juni 1918

De Heraut | 4 Pagina's