GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Kerk.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Kerk.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

XIII.

Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeborenen Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Joh. III: 16.

Bij hen, die oordeelen, dat Jezus, in de keuze van zijn apostelen en in de hun verstrekte lastgeving, louter spiritualistisch, eeniglijk met de uitverkorenen zal gerekend hebben, ligt vanzelf de overhelling naar het Pantheïsme, die ook thans weer te betreuren valt. Het meest in 't oog loopend komt dit uit bij hen die zich liefst de Christian scientists noemen, en die ook ten onzent, in een niet grooten, maar toch ook weer niet geheel onbeduidenden kring zich bewegen, om van de Christelijke religie naar het Pantheïsme over te gaan. Al is het toch, dat ze zelven den naam van Pantheïst mijden, en zich nog steeds als waren ze Christenen blijven aandienen, toch bestaat er niet de minste onzekerheid, of ze gingen tot de Pantheïstische grondgedachte over. Wel meenen ze dezen hinderlijken naam van zich te kunnen afweren door nog den eerenaam of titel van s> Christian* bij te behouden, doch dit wijst uiteraard de zaak niet uit. De hier eeniglijk beslissende vraag is, aan welken kring van religieuse gedachten zij hun sympathie verpand hebben. Raadpleegt men nu ten dezen opzichte de bij voorkeur door hen beleden gevoelens, dan is er geen de minste twijfel, of ze hebben het innerlijke wezen der zonde geheel uit hun gedachtenkring verwijderd. Naar ze voorgeven, is al wat gemeeniijfc ia de menschelijke overtuiging met de zonde samenhangt, in hun oog niets dan zelfbedrog, en begaat men een zeer ernstige fout met daaraan waarde te hechten. Zonde in eigenlijken zin bestaat er voor hen niet. Het hechten aan zijn zonde en het zoeken van vergeving daarvoor is niets dan zelfbedrog. Geheel de voorstelling van een val in zonde en van een verlossing van die zonde, die door den zoendood van den Christus zou zijn aangebracht, is niet anders dan een averechtsche voorstelling. Er is niets anders dan een langzame vrijmaking van de ziel van alle daarmee samenhangende voorstellingen, en zijn ze er ten slotte in geslaagd, die onjuiste voorstellingen los te laten, dan Blijft er geen andere overtuiging in hen standhouden, dan dat ééne groote vergissing zich van ons allen had meester gemaakt, en dat het thans zaak is, ons van die ééne groote vergissing geheel vrij te maken. Men behoeft slechts nauwkeurig de 32 stellingen na te lezen, waarin Mary Baker Eddy, de stichtster van deze pantheïstische secte, haar overtuiging heeft saamgevat, om aanstonds te gevoelen, dat de Christelijke overtliiging hier op elk punt is losgelaten. Het werk waarin ze deze stellingen ten beste gaf, is de Science and Health, with key to the Scriptures, bij Mary Baker Eddy, President of Massachusetts Metaphysical College, and Pastor epiiritus of the first church of Christ. Scientists. Boston. Massachusetts. Published by Allison V. Stewart j^ij. De 32 stellingen Waar op gedoeld werd, vindt men hier van biz. 330 tot 340. Allicht dat zich later de gelegenheid aanbiedt, nader op deze 32 stellingen in te gaan en er op geheel afdoende wijze uit aan te toonen, dat men hier geheel in de geestelijke krankheid van het Pantheïsme verdoolt. Voorshands kunnen we niet anders doen, dan er naar verwijzen. Er zijn ook in onze taal wel overzettingen en beschouwingen ten deze geleverd. Zoo b.v. Il Gebed en vertrouwen", een vertaling van Prayer and Confidence, overgenomen uit de Christian Science Journal. Oorspronkelijk is Retrospection and introspection van Mrs. Eddy zelve. Edward A. Komball's werk Answers to questions concerning Christian Science werd in het Nederlandsch vertaald, en in 1915 te Boston uitgegeven. Francis Fluno schreef Christian Science, a reasonable and rational view of all things, - vraarvsin evenzoo in 1917 een Nederlandsche vertaling het licht zag. Een korte uiteenzetting van wat de Christian Science is, met ernstige critiek er op, leverde Ds. G. R. Kuyper in de Ie Serie van ons »Arsenaal", en niet minder belangrijk is de critiek van Stöcker en Schwabedisser, onder den titel van Christliche Wissenschaft. und Glaubensheilung in 1902 te Berlijn uitgekomen. Wie zelf nader onderzoek wenscht in te stellen, kan alzoo door ontbieding van deze geschriften zich tot een eigen oordeel in staat stellen. Voorshands volstaan we echter met de over­ tuiging uit te spreken, dat in dit geheele streven van Mrs. Eddy zich niet anders uit dan een Pantheïsme, in een zeer doorzichtig Christelijk gevaad gehuld, dat zijn opgang in hoofdzaak dankt aan den invloed dien de Christian Science op veler zenuwkrankheid bleek uit te oefenen, zoodat men dan ook gedurig naar de genezingen verwijst, alsof daaraan op zich zelf eenig bewijs ware te ontleenen. De verwijzing hiernaar in het verband van deze artikelen strekt voor ons eeniglijk, om te doen gevoelen, hoe de Christus juist niet een apostolische en absolute heiligheid verkoos, maar zich geheel aan den bestaanden toestand die straks in zijn Kerk volgen zou, aansloot, door, met volledige voorwetenschap, een Judas Iscarioth onder zijn discipelen op te nemen, en straks geheel buiten dien kring een vervolger als Saul innerlijk om te zetten, en hem te stellen tot het machtig orgaan, waardoor de belijdenis van den Christus tot de volkeren buiten Israel is uitgegaan. Wat de Anabaptisten en Doopsgezinden ten deele reeds op 't oog hadden, om namelijk een Kerk zonder vlek of rimpel hier reeds op aarde te stichten, was 't gelijke streven, dat in deze eeuw ook bij de Scientists opkwam ; maar een streven, dat door hen in dien volstrekt spiritualistischen zin, aanvaard en gepropageerd werd, dat zij ten slotte geheel van het Christendom afdoolden en vervielen in eeü puur Pantheïsme. Steekhoudend kenmerk van alle Pantheïsme toch was immer en is nog, dat alle oordeel valt, en dat er geen zedelijke wet noch geloofsregeling is, die over den staat der objecten beslist. Het beweegt zich in het Pantheïsme alles geleidelijk en vanzelf voort, en het einde is, dat ten slotte j^lle zelfstandig bestaan wegvalt, om al wat dan nog scheen te bestaan, in de eindelooze vervluchtingen te doen opgaan.

Het verschil van inzicht dat zich tusschen de Supralapsariërs en Infralapsariërs openbaarde, raakt geheel dezelfde tegenstelling. Neemt men toch aan, dat de Christus in zijn apostelen eeniglijk schier onfeilbare mannen koos, dan scheidt men toch weer de Kerk van de wereld af, en moet men ten slotte wel tot de conclusie komen, dat de leden van Christus' Kerk louter heiligen zijn, die, van het wereldleven geheel afgezonderd, zich van allen verreikenden invloed op het leven der wereld onthouden. Steeds legden daarom onze vaderen er nadruk op, dat het verband tusschen de Kerk en de wereld niet mag worden prijsgegeven, en dat we in onze Christelijke belijdenis veeleer als uitgangspunt de zondige gesteldheid van ons menschelijk geslacht hebben te belijden. Het op één lijn stellen van ons menschelijk geslacht met de Kerk is veeleer ondenkbaar. 'Of krimpt niet herhaaldelijk de Kerk zich tot een zeer kleine fractie van het menschelijk geslacht in. Ook in onze Confessie (zie Art. 27, derde zinsnede) is het zoo. »Deze heilige kerk, zoo lezen we daar toch, wordt door God bewaard tegen het ^ woeden der geheele wereld, hoewel ze somwijlen een tijdlang zeer klein en als tot niet schijnt gekomen te zijn in de oogen der menschen, gelijk zich de Heere gedurende den gevaarlijken tijd onder Achab slechts zeven duizend menschen behouden had, die hun knieën niet voor Baal gebogen hadden." Aan een algemeene verspreiding van de Kerk over geheel het terrein der menschheid, in dien zin, dat ten slotte alle menschenkinderen er toe zouden behooren, kan met de Schrift voor oogen dan ook niet gedacht worden. De Christus heeft zich immers zoo stellig als 't slechts kon hiertegen uitgesproken. »Alzoo, dus betuigde hij blijkens Math. 20:16, alzoo zullen de laatsten de eetsten zijn en de eersten de laatsten, want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren". Er staat niet: allen zijn geroepen, zoodat hier alleen sprake zou zijn van de roeping ten leven die in zekeren zin tot elk menschenkind uitgaat, maar eeniglijk kan gedoeld zijn op hen, die in de Kerk van Christus opgenomen of door de Zending bereikt, de roepstem ten eeuwigen leven tot zich hoorden uitgaan, en toch aan die roepstem geen gehoor gaven, en zich zelfs door verder afstaanden lieten voorgaan. Jezus zelf wees er dan ook telkens op, hoe er geen sprake van kon zijn, alsof alle menschenkind zou eindigen met voor het heil dat van God alleen ons kan toekomen, te kiezen, doch dat steeds de twee elementen tegenover elkander bleven staan, eenerzijds de ten leven geroepene en in 't leven ingezette personen, en anderzijds zij die óf de roepstem niet opvingen, óf in weerwil daarvan, er geen gehoor aan gaven. Reeds in dei Bergrede had Jezus het zoo scherp mogelijk belijnd en zoo beslist mogelijk uitgesproken: Gaat in-door de enge poorte, want wijd is de poort en breed iï. de weg die tot het verderf leidt", en omgekeerd »de poort is eng en de weg is nauw die tot het leven leidt, en weinigen zijn ei die hem vinden.» (Matt. VII:14.) Ook in het oordeel over Judas spreekt zich geheel dezelfde tegenstelling, doch uiteraard nog beslister, uit. Zie 't in Luk. XXII:32 : > De hand desgenen die mij verraadt is met mij aan de tafel, en de Zoon des raenschen gaat wel henen, gelijk besloten is, doch wee den mensch, door welken hij verraden wordt.» De poging, van ethische zijde gewaagd, om 't toch ten slotte op een zaliging aller zielen te laten uitloopen, wordt daarom door Jezus' besliste uitspraak niet slechts een enkel maal, doch herhaaldelijk, zoo afdoende weersproken, dat het nauwelijks te verstaan is, hoe wie toch de eindelij ke zaliging van alle zielen durfde prediken, nog beweren kan, dat hij zich houdt aan Gods Woord. Deze meening is zoo rechtdraads in openlijken strijd met geheel het optreden van den Christus, dat het zelfs de moeite niet meer loont, om er nader op in te gaan. Wie zich zoo uit durft laten, verheelt dan ook, wat de Heilige Schrift betreft, zijn overtuiging niet, dat hij die Schrift eerst uit elkander zou mogen nemen, om ze daarna op de manier die zijn afdolende overtuiging steanen kon, zelf op nieuw ineen te zetten. Zoo toch deden steeds en doen nog, en dit zonder uitzondering, alle theologen ol litteratoren. die op een nadere zaliging, die na den dood zou kunnen intreden, a.nhouden, en hiervan uitgaande het tenslotte zelfs wagen durven, om een eindelijke zaligwording van alle kinderen der menschen te verkondigen, zoodat er van het te "oor gaan van ook maar éen enkelen booswicht, nooit en nimmer sprake zou kunnen zijn.

Laten wij nu deze, geheel de Schrift op zij zettende, beschouwing ganschelijk ter zijde, zoo volgt vanzelf uit de historie, dat de belijders van den Middelaar juist dan het hoogst en zuiverst in hun belijdenis stonden, als ze verdrukking te lijden hadden, en zelfs tot het martelaarsschap geroepen, werden. Dit toont dat de kern van Gods volk steeds het karakter van de ecclesia behield. Immers dit woord ecclesia stamt af van een wortel, die beteekent: uitroepen, afzonderen, en op zichzelf stellen. In dezen naam zelf ligt derhalve reeds de tegenstelling tusschen de groote menschenmassa die zich vertoonde, en de kleine groep van edeler gestalten, die uit deze massa werd afgezonderd. Uit Grieksch gebruik werd dit woord overgenomen, en in de Grieksche Staten was de ecclesia die volksvergadering, waartoe alleen mochten opkomen zij, die voldeden aan de bijzondere daarvoor gestelde hoedanigheden. Ook ten onzent hield die afscheiding zelfs in de dagen der Reformatie nog stand, toen men onder Poorters volstrekt niet alle inwoners van een stad verstond, maar alleen die inwoners, die als Poorters het Burgerrecht ontvangen hadden. Zoo lag derhalve van meetaf in het begrip van ecclesia, nog over in het Fransche woord Eglise en in het Italiaansch Chiesa, het denkbeeld van onderscheiding en afzondering opgesloten. De tegenstelling die dit woord vanzelf met zich brengt, geldt dan ook voor de geheele strekking van wat de Schrift ons in de Kerk zien doet. Zoolang de tegenwoordige wereldorde stand houdt, past die wereldorde niet op het wezen der Kerk, doch staat er vlak tegenover. Wereld en Kerk zijn alzoo niet een, doch twee. En dan eerst zal deze antithese tusschen Kerk en wereld wegvallen, als ten slotte niet de Kerk, maar de wereld wegvalt, en er op de nieuwe aarde niet andere dan de J Kerk zal overblijven. Doch dan zal vanzelf ook de naam van de Kerk, in zijn afscheidende en uitzonderende beteekenis, wegvallen. Dan toch valt de geheele verschijning der oude wereld weg, om plaats te maken voor een geheel gewijzigde wereld, en in die nieuwe wereld zal de Kerk dan niet langer als een van haar onderscheiden element tegen haar overstaan, doch zal juist wereld en Kerk zich geheel aan elkaar aansluiten. Niet zóó dat de Kerk zich naar de wereld zou voegen, maar dat omgekeerd de geheel nieuwe vyereld zich geheel voegen zal naar het hemelsche karakter, dat thans de wereld mist, en alleen de Kerk voorloopig bezit. Uit de Apocalypse blijkt dan ook, hoe ten slotte de naam van Kerk geheel wegvalt, en er de geheel andere uitdrukkingen van Volk Gods, Koninkrijk Gods en Lichaam des Heeren voor in de plaats worden gesteld.

Men houdt zich alzoo stipt aan wat ons in de Schrift wordt voorgehouden, indien men geheel het ideaal van een volmaakte Kerk, die hier op aarde zich reeds in haar volmaaktheid aan zou dienen, terzijde zet, en alzoo ook bij den Heiland geen andere voorstelling van den historischen gang van het Kerkelijk leven onderstelt, dan in zeer gemengden vorm. Steeds en immer zullen er uitverkorenen en geloovigen zijn, tnaar er is geen sprake van, dat ooit alle leden van de uitwendige Kerk op aarde tot deze uitverkorenen en dies oprechtgeloovigen zouden behooren, en zoo gevoelt men telkens op nieuw, wat de oorzaak was, waarom ook de twaalf discipelen niet strikt genomen, van den eerste tot den laatste toe, zouden ze een toonbeeld van de toekomst vertoonen, kinderen Gods in den echten zin des woords konden zijn. Zouden ze in_ hun twaalftal de straks zich ontwikkelende wereldkerk als afspiegelen, dan was 't veeleer eisch, dat ook onder hen het naam-element moest worden opgenomen^ en dit is dan door de opneming onder het twaalftal van Judas Iscariot geschied.

Tweeërlei vindt, zóó opgevat, hierin zijn verklaring. In de eerste plaats, dat Jezus een man als Judas Iscariot onder zijn discipelen opnam. Dit was geen vergissing van Jezus, noch ook een gevolg van zijn gebrek aan alzijdige kennis van zijn omgeving, maar het geschiedde opzettelijk, Jezus doorzag, toen hij ook Judas onder de zijnen opnam, ten volle wie Judas was en wat er in hem omging, en wist alzoo eveneens met zekerheid wat van hem te wachten was; en desniettemin werd Judas onder het twaalftal opgenomen, en gelijk we aantoonden zelfs met de wondergave begiftigd, toen hij met de overige elf onder de bewoners van Judea en Galilea werd uitgezonden. Wel zou men de vraag kunnen stellen, of de Ctiristus van een - ïegeiijk persoon wist wie wel en wie niet wedergeboren zou worden, maar die vraag zou den stand der quaestie in geen enkel opzicht wijzigen. Het mag toch niet anders ondersteld, of van de overige discipelen heeft Jezus geweten, dat ze 't zaad der wedergeboorte in zich droegen, zooals uit de wijze waarop hij hun toespreekt, dan ook blijkt. De slotsom van onze be schouwing kan dan ook geen andere zijn, dan dat Jezus geweten heeft dat Judas een verdoolde geest was, bij wien van geen ingarg ten eeuwigen leven sprake kon zijn, en toch nam hij hem onder zijn discipelen op. En voorts móet uit het gebeurde met Judas in de tweede plaats opgemaakt, dat de Heere Jezus, wetende en doorziende wien hij voor zich had, toch opzettelijk Judas onder^de zijnen liet optreden, opdat het in de straks zich uitbreidende Kerk vast zou staan, dat die Kerk als Kerk niet wegviel, ook al zou later telkeSis blijken dat het Judas-element in zijn Kerk onder de waarachtig geloovigen gemengd was-De uitwendige Kerk zou daarom, eeuw na eeuw, een gemengd gezelschap blijven. De geloovige kern zou nimmer ontbreken. Dan toch zou de vergadering die men Kerk noemde, opho"Uden een Kerk te zijn. Doch voor het overige was het noch een tegenvaller, noch een pijnlijke verrassing, dat straks in de zich steeds uitbreidende Kerk ook ongeloovige elementen zouden gevonden worden. Dit moest zoo zijn en kon niet anders, daar, had men van meet af een geheel gezuiverde Kerk van enkel geloovigen bedoeld, van een uitwendig merkteeken raoest gebleken zijn, waardoor het mogelijk werd, hier op aarde reeds in volstrekten zin de uitverkorenen en de verworpenen te onderscheiden. Daar nu echter zulk een merkteeken ten eenenmale ontbrak, kon er nimmer in absoluten zin voorden doorgetast om de waarachtig geloovigen van de schijngeloovigen af te scheiden. En dit wetende, heeft Jezus uit de schare die op hem aandrong, ook een man als udas onder de twaalven opgenomen, om een gelijkheid van orde in zijn twaalven te nemen, waarin de toekomstige Kerk met haar gebreken zich als kon afspiegelen.

En gaat men nu nog verder terug en stelt men de vraag, waarom God de Heere niet reeds in het Paradijs een menschheid schiep die tegen afval gevrijwaard was, dan mag niet gezegd, dat dit ondenkbaar ware geweest, want op de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel zal 't alzoo zijn. Dan toch zal geen zonde meer kunnen insluipen en zal in alle eeuwigheid het geheel geredde menschelijk geslacht voortbestaan. Hierbij mag echter nimmer uit het oog worden verloren, dat de val in het Paradijs in verband stond met den onheiligen invloed, die uit de Engelenwereld op Eva, en door Eva op Adam, uitging. Nu is ons èn omtrent het innerlijk bestaan der Engelen èn omtrent hun invloed op ons mensche­ lijk geslacht, niet dan zeer weinig in de Heilige Schrift medegedeeld. Zóó weinig, dat we in het eerste Scheppingsverhaal zelfs van het bestaan der Engelen niets vernemen. Eerst in het derde hoofdstuk van Genesis wordt melding gemaakt van een slang, en van die slang blijkt aanstonds, dat in haar een booze geest school, dien hij alsnu ook in den mensch poogde te doen overgaan. Hierin slaagde deze geestelijke onverlaat, en van die ure af was de zonde uit den gevallen engel in de vrouw, en straks door de vrouw in Adam, overgegaan. Doch hiermede is het mysterie dat hierachter school nog allerminst voor ons ontsluierd. Achter deze verschijning van den demon in de slanggestalte lag toch een - uiterst jammerlijk gebeuren in de Engelenwereld zelve, waaromtrent we in de twee eerste Scheppingshoofdstukken van Genesis nietsvernemen. Uiterst weinig is ons omtrent die Engelenwereld in het algemeen medegedeeld, en nog minder omtrent den val in deze hoogere wereld, waardoor de engelen demonen werden, geopenbaard. Bij de verzoeking van Jezus in de woestijn hooren we wel van Satans toeleg om het Koninkrijk Gods te vernietigen, en in de Openbaringen van Johannes wordt ons wel gemeld, hoe tenslotte geheel deze demonenwereld in den afgrond zal worden neergestooten, en dan ten slotte weer in de macht zal worden gezet, doch om op 't zelfde oogenblik geheel onverhoeds vernietigd te worden, maar voor 't overige blijfc deze demonenwereld voor ons een ondoorgrondelijk mysterie. Ook van de goede Engelen hooren we niet overveel, doch hier is de ons geschonken kennis toch genoegzaam, om ons liefde voor de Engelen in te boezemen, en hooge beteekenis aan hun dienst te hechten.

Ook hierbij echter komt 't geen wevernemen in hoofdzaak neder op wat de Engelen, als daartoe door God verordineerd, ons ten goede doen, en daarbij is 't vooral in zoo hoogen zin opmerkelijk, hoe ze ons zelfs zoo na staan, dat ze herhaaldelijk verschijnen in een gedaante, die ze voor menschen deed aanzien, en wel voor menschen, die de taal spraken en verstonden van hen tot wie ze gezonden worden. Ook in het Hallelujah bij Bethlehem ontwaart ge, hoe ze met de uitverkorenen meeleven, hun lijden kennen, en met teedere verknochtheid deelen in hun lief en leed. Maar voor het overige blijven ze toch als in een mysterie voor ons schuilen. Eensdeels ontvangt men vaak den indruk, alsof er slechts een zeer beperkt aantal Engelen bestaan, doch ten slotte wordt ons in de Openbaring van Johannes toch kond gedaan, dat ze in een aantal van millioenen en nogmaals millioenen om Gods troon jubelen, en in den dienst des Heeren bezig zijn. Het was dan ook een misgreep, die niet genoeg kon betreurd worden, toen bijna een eeuw lang de prediking van het Evangelie bijna zoo goed als geheel van de Engelen zweeg, en zoo allengs een toestand deed intreden, waarin de geloovigen, ook in ons land, bijna nimmer hun gedachten meer naar de Engelenwereld deden uitgaan. Ze waren als vergeten. Men hoorde niet meer van de Engelen. Dit is thans van lieverlede gebeterd. Men denkt er thans weder aan, wat Jezus ons omtrent de Engelenwereld kennen leerde. We denken er nu weer aan, dat de Engelen onzen Heiland in zijn bangste ure hebben getroost, en ook bij zijn opstanding hem 't Hallelujah toezongen. Doch gaan we terug op den zondeval, dan blijft het ons nog immer een onoplosbaar raadsel, hoe reeds in het Paradijs een zoo noodlottige werking van de gevallen engelen op onze menschenwereld uitging, dat toch, welbezien, in de Engelenverzoeking al de oorzaak van onzen jammer ligt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 maart 1919

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Kerk.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 maart 1919

De Heraut | 4 Pagina's