GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Kerk.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Kerk.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

XVII.

Want hot ie God, die Jn u werkt beide het willen en het werken, naar zijn welbehagen. Philipp. 11 : 13.

Bij de vaststelling van wat thans de belijdenis van de Roomsche Kerk op het stuk van het Vagevuur is, zij men op zijn hoede tegen hinderlijke verwarring van denkbeelden. We stelden daarom met nadruk op den voorgrond, dat zich ten eenenmale vergist, wie zich inbeeldt, dat het Vagevuur dienst zou moeten doen als een der middelen, om den gestorvene, nu voor het eerst, recht te doen erlangen op het kindschap Gods en op de aan dit kindschap toekomende heerlijkheid. Er moet daarom nadruk op worden gelegd, dat de gestorvenen, die in het Vagevuur het zuiveringslijden ondergaan, des eeuwigen levens verzekerd zijn, en dat er bij hen eeniglijk sprake is van een lijdelijke vertraging der genieting van wat het Vaderhuis anders biedt. Scherp geldt hier het onderscheid tusschen de doodelijke en de voor vergeving vatbare zonde. Aan de kwijtschelding van de doodelijke zonde brengt toch het lijden in het Vagevuur, naar Rome's voorstelling, niets toe. De doodelijke zonde is door geen Vagevuur te verzoenen. De verzoening en kwijtschelding van de doodelijke zonde wordt uitsluitend, en zulks vóór het sterven, aangebracht door den zoendood van den Middelaar, en voor wat, in verband hiermede, het Vagevuur aangaat, is hierbij eeniglijk sprake van een boete voor zonden van minder doodelijk karakter, waarin ook de verkorenen en in Christus verzoenden herhaaldelijk vervallen, en het is de uitwis van dc^e .soort Od^iiie; "s zonden, waarop het Vagevuur eeniglijk doelt. Het proces dat hierbij in de ziel der besmetten plaats grijpt, is daarom niet een proces van geestelijke loutering. Immers zij die aan de strafife van het Vagevuur onderworpen worden, zijn reeds in Christus geheiligd, en indien morgen den dag de Wederkomst des Heeren en het laatste oordeel intrad, zouden ze met de voor eeuwig gezaligden in het hemelsch Jerusalem ingaan. Wat nog op hen rust is uitsluitend een vergeeflijke schuld. Voor die niet-doodelijke, maar vergeeflijke schuld wordt in het Vagevuur de boete gedaan. Graadverschil is hier dan ook niet alleen mogelijk, maar van zelf aangewezen. Er kunnen er zijn, die, zonder doodelijke zonde te hebben begaan, toch in zeer ernstige plichtverzaking vervielen, en al naar in dier voege het zelfverwijt daalt of klimt, is er van zelf een sprekend onderscheid in wat ze als louteringsproces te ondergaan hebben. Van een doodelijke, d.w.z. een verdoemenis na zich sleepende zonde kan daarom in het Vagevuur nimmer sprake zijn. Trad plotseling de Parousie in, en zou uit dien hoofde even plotseling hun zuiveringslijden worden afgebroken, zoo zouden de subjecten die nog in het Vagevuur leden, even plotseling van hun nader lijden verlost zijn, en zonder uitstel of vertraging in het rijk der heerlijkheid ingaan.

Van tweeërlei karakter kan het geestelijk kwade zijn, waarop het Vagevuur doelt. Er kan sprake zijn van begane zonden, waarvan men de schuld door boetedoening reeds in dit leven poogde te niet te doen. Stel nu, dat iemand voor zulk een boetedoening iu zake vergeeflijke zonden nog een jaar behoeven zou, en hij komt reeds na een paar maanden te overlijden, dan ligt bij zijn dood nog een deel van de zondeboete, waartoe hij gehouden was, onafgedaan. Allereerst derhalve voor die nog niet afgedane zondenboete, moet dan, na het onvoorziene overlijden, de nog resteerende afdoening in het Vagevuur volgen. Doch hier komt dan in de twee plaats bij, dat een minder nauwgezette geestelijke rekenaar de boetedoening voor allerlei kleinere zonden tijdens zijn leven kan verzuimd hebben. In dit laatste geval nu kan en mag de schuld die hieraan hangt, niet onafgedaan blijven, en dit is dan de oorzaak, waarom hij na zijn sterven de nog ontbrekende boete te doen heeft voor deze verwaarloosde schuld. Beider maat en omvang kan uiteraard bij den een en bij den ander zeer uiteenloopen; vandaar dat de boetestraf die ondergaan wordt, op in het oog loopende wijze verschillen kan; doch van een geheel vrij uitgaan op het oogenlik dat men sterft, is niet dan bij een eer enkele sprake, die deswege dan ook p zeer bijzondere wijze als een heilige na ijn dood vereerd wordt. 'Alle overigen aarentegen moeten aan het strafproces at tegen hen geveld is, volledige voldoeing schenken. Tegen hun nog uitstaande vergeeflijke schuld is een vonnis uitgegaan. Dat vonnis eischt het ondergaan van straf. En die aldus opgelegde straf moet ondergaan worden, ten einde de nog openstaande schuld te '\-y--r; --'.. E « ho'ligeid kar; ikt«^i in ethischen zin kan aan het ondergaan van dit lijden niet worden toegekend. Immers met de belofte des eeuwigen levens gingen ze den dood te gemoet. Alleen de nog openstaande vergeeflijke schuld mag niet op hen blijven drukken. Ook die laatste schuld moet worden afgedaan, en zoo ontsluit zich het Vagevuur, om hun de engte te ontsluiten, waarin ze besloten worden en besloten zullen blijven, tot tijd en wijle het laatste overblijfsel van hun nog uitstaande schuld zal geboet zijn.

Er is alzoo geen sprake van, dat de gestorvenen, die het boeteproces in het Vagevuur ondergaan, hierdoor zedelijk tot een hooger standpunt zouden opklimmen. Wel verhoogt uiteraard alle lijden, dat een gevolg v< ia tekortkoming in het heilige is, het zedelijk besef, maar eeniglijk met terugslag op het verleden. Er zijn dan kleinere ongeregeldheden, die men als vergeeflijke monden begaan heeft en waarovermen toentertijd uit begeerlijkheid of uit moedwil heengleed, doch die men thans zonder aarzelen veroordeelt, zoodat er van zelf berouw in meespreekt. Dit berouw echter komt dan niet eerst later op, doch doet zich na het ingaan van den dood aanstonds en volledig gevoelen, en dit nu is oorzaak dat men niet met weerzin en tegenstribbelend, maar veeleer met geheel willige neiging in het Vagevuur ingaat, daar immers alle waarachtig schuldbesef in boete behagen vindt. Het harde in het Vagevuur is dan ook niet zoozeer het lijden dat ondergaan wordt, als wel de hindernis, die men uudêi'vIn-Jt, oiii zich ia de volle genieting van Gods heilig aanschijn te verblijden. Men weet, dat men Gode toebehoort, en dat de genieting van Gods heilig aanschijn komende is. Alleen maar die volle genieting toeft nog. Ze is nog uitgesteld. Er blijft een nevel tusschen God en het zielsoog zweven. En die verdonkerende nevel doemt op uit het Vagevuur. Er kleeft in de heugenis nog nawerking van begane zonden, van zonden die niet de eeuwige zaligheid afsnijden, maar de genieting ervan vertragen en verschuiven. Er treedt hier een rechtsquaestie op. Achter ons in het leven liggen dan die wel vergeeflijke, maar toch ernstige overtredingen. Alvorens nu in de zaligheid in te gaan, moet die schending van het Goddelijk recht, die we begingen, door het dragen van leed in boete gedelgd worden, en dit is het wat de straf van het Vagevuur bedoelt.

Op tweeërlei worde daarom hier wel gelet. Het eerste is, dat het eeuwige lot van hen die in het Vagevuur ingaan, niet nog beslist moet worden, maar reeds voor lang en zulks voor eeuwig beslist is. Er bevindt zich niemand in het Vagevuur, of de poort van het eeuwig Jeruzalem staat voor hem geopend. Zoodra de nog af te doene schuld in het Vagevuur vereffend is, wenkt God zelf hem om de eeuwige ruste in te gaan. In niets is de toegang tot de eeuwige zaligheid meer voor hem verliesbaar, ze is alleep uitgesteld en verschoven, tot straks het oogenblik gekomen is, dat zijn vrijbrief bezegeld kan worden. Juist hiermede echter hangt in de tweede plaats saam, dat het Vagevuur in niets er op ingericht is, om den gestorvene geestelijk op te heffen en voor de zaligheid gereed te maken^^ Al wat daartoe vereischt werd is dooiden Middelaar hem toegekomen, is door de Kerk, in naam van den Middelaar, hem gewaarborgd. Er kleeft hem alleen nog een smet uit zijn zondig verleden aan. Die smet moet hem nu worden afgenomen. Hiertoe dient het lijden dat hij in Jïet Vagevuur ondergaat. Actief gaat er in het Vagevuur van den daarin beslotene dan ook geen enkele daad van positieve heiliging uit. Het Vagevuur is niet het middel om den gestorvene in positieyen zin persoonlijken wasdom in het heilige aan te brengen en nieuwe verdiensten te doen verwerven, maar eeniglijk in passieve beduidenis een op het Vaderhuis toebereid worden, door het ondergaan van wat de gerechtigheid, met het oog op vroeger begane vergeeflijke zonden, afeischen moest. Het verschil met de Calvinistische belijdenis komt derhalve hierin te klaarder uit, dat naar onze overtuiging de vergiffenis en kwijtschelding van onze zonden, zoo doodelijk als üiet doodelijk, haar eenigen wettigen en afdoenden grond vindt in het Kruislijden en in het sterven van den Middelaar, terwijl omgekeerd de Roomsche belijdenis dit wel toepast in zake onze principieele wedergeboorte en verrijking met het eeuwige leven, maar weigert ditzelfde toe te passen op de zondtj^e levensuitingen, die, vergeeflijk van aard, ^ aan ons sterven ons blijven verzeilen.

Doch hiertoe bepaalt cich de belijdenis van het Vagevuur ni.-i.? ; ., Hetgeen op het Vagevuur betrekking hcef\, . wordt toch door de Roomsche Kerk niet c - kei in toepassing gebracht op de gestorvenen en de door hen begane vergeeflijke zoiden, maar wordt bovendien, door haar ii', rechtstreeksch verband gezet met de Ksrk op aarde, en met hen, die in die Ke k op aarde met de gestorvenen in eenigs^ as nadere betrekking stonden. Ook de Ke k in haar officieel karakter treedt wel op r i voor de vergiffenis der vergeeflijke zoni in van de overledenen te bidden, maar dit bidden van de Kerk is toch in bijzorderen zin te bevorderen, indien de ovededene vóór zijn sterven een besluit neerr.t, om er in zijn nalatenschap voor af te . zonderen, opdat de voorbede voor hem werkelijk plaats hebbe en zijn geregeld verloop erlange Doch ook afgezien van d , ze voorbede der Kerk, die de straks stervi .ide zich zelf door een legaat aan de Kerk ian verzekeren, is er in de tweede plaats ('e veel teederder zorge, die ten deze van nabestaanden en vrienden ten bate van {«en lijder in het Vagevuur kan uitgaan. .Stelselmatig toch is van Roomsche zijde htt standpunt verdedigd, dat wie liefde i; zich gevoelde voor een overledene, en - ich nu bewegen liet, om voor zijn zalig' eid en voor zijn verlossing van vergeeflijke zonden te bidden of ook offeranden te doen, het middel in de hand der Kerk kon worden, om de zielspij nen die de overleg" ene in het vagevuur nog te ondergaan had, te verzachten en te verminderen. Dit noemt men dan de Suffragi'in van de n^g levenden voor de lijders in het

Ook hiertegen is men van Calvinistische zijde steeds in verzet gekomen. Niet alsof men de nagedachtenis van wie van ons gingen, verstoren wilde, maar omdat met het sterven zelf het lot van den ons ontvallen vriend of broeder voor eeuwig beslist was, en wel beslist in den dubbelen zin, dat, stierf hij als Gods kind, de plaats in het Vaderhuis vanzelf voor hem openstond, en dat, omgekeerd, indien hij den dood als van God verlaten inging, nooit en nimmer eenige hulpe van menschen hem zou kunnen doen toekomen, wat het besluit Gods hem onthield. Voor alles is het God, en God alleen, die ten slotte een ieders lot voor eeuwig bepaalt. Volgt nu uit die Goddelijke lotsbepaling, dat wie stierf ten eeuwigen leven inging, dan is voor zulkeenalle menschelijke hulpe of voorbede volstrekt overbodig. Het is dan God, en God alleen, die hem of haar ten eeuwigen leven inleidt, en het zou ons vermetel dunken, indien we ook maar beproefden, onzen God in de benadiging van den ons lieven doode te hulp te komen. Ook de vergeeflijke zonden zijn hierbij voor ons vanzelf ingesloten. We kunnen niet inzien, uit wat hoofde een Goddelijke genade, die iemands principieele en rechtstreeks tegen God gekeerde zonde uitdelgt en teniet doet, de tijdelijke zonden, van veel eenvoudiger karakter, niet zou kunnen vergeven. We kunnen geen antwoord vinden op de vraag, waarom Golgotha wel den zoen zou aanbrengen voor onze principieele vijandschap tegen God, doch de zonde van veel lichter karakter onverzoend zou laten. De principieele zonde en haar uitvloeisels in het tijdelijke zijn, ook die, één in soort en in saamhang. Vandaar dat we niet kunnen inzien, waarom de principieele zonde wel, maar de tijdelijke zonde niet op Golgotha verzoend zou zijn, daargelaten nu nog de geheel andere bedenking, dat geen Vagevuur, hoe streng en bitter ook opgevat, ooit bij machte en in staat zou zijn, om tegen den heiligen God begane zonden wezenlijk en radicaal te niet .te doen. Iets waar^ dan vanzelf nog bijkomt, dat er in zulk een voorgeven van twee kanten'gevaar ligt. Eenerzijds in het onderscheid tusschen de armen en de rijken, en in de tweede plaats in het vooraf er op rekenen.

Het eerste ziet men op zeer groote schaal, zelfs, als het de begrafenis geldt van machtige Vorsten en Potentaten, of ook van hoogst aanzienlijk geplaatsten in het wereldleven. Dan toch vloeit 't geroep van alle kanten saam om heiligende diensten in de kerken voor zulk een doode op breede schaal, in tal van plaatsen, en vaak in tal van landen, en wel extra diensten te laten houden. Voor de ziel van zulk een hooggeplaatste naar de wereld ontziet men dan geen enkele uitgave of inspaaning. Men heeft er alles voor over. Ja, soms is het, of in heel Europa de deernis, het medegevoel, en de ijver ter ontlasting van zulk een doode is opgewekt. En vergelijkt men daar nu mede, wat gedaan wordt in verband met het overlijden van een arme, vergeten weduwe, die op een afgelegen vlek den dood inging, dan gevoelt toch ieder die beide uitvaarten vergelijkt, hoe hier het onderscheid eeniglijk opkomt uit de wereldsche positie van dezen hooggeplaatste en deze arme doode, en zulks zonder dat er eenig geestelijk onderscheid van karakter of verleden bij in aanmerking komt. Zulk een weduwe kan een stil en ingetogen leven hebben geleid, en dat toch niemand, dan misschien een vergeten boerenkind, een bede voor haar opzendt, terwijl omgekeerd voor zulk een Vorst of hooggeplaatste schier allerwegen een luisterrijke dienst gevierd wordt, en de naroep van zijn sterven bijna geen einde neemt. Ware het nu nog, dat men in den regel van zoo hooggeplaatste Vorsten of Rijken der aarde getuigen kon, dat hun schat van innige vroomheid hun schat aan goud en diamant evenaarde, zoo kon men zich hierbij nog nederleggen. Vaak echter is juist het tegendeel waar. Niet zelden weet de buitenwacht zeer goed, hoe veel zulk een_ Vorst of Rijkaard te kort schoot in teederen, heiligen levenswandel. Doch hierop wordt dan gemeenlijk niet gelet. Het is alsof de Dood alles goed kon maken, en alsof er geen sprake was van een geestelijke keur, doch eeniglijk van een keur naar weelde en menschelijke grootheid. Dit nu schijnt ons niet overeen te kunnen gebracht worden met wat de Evangeliën ons als 't beeld van onzen Heiland toonen. Dat beeld toch spreekt door alle vier de Evangeliën heen schier eeniglijk van de liefde van den Christus voor de armen, de behoeftigen, de kranken en de kleinen naar de wereld, en voor wat de Vorsten en Grooten der wereld aangaat, eer van .ichlerbiC^'ing en terng^.^tting. De wijze waarop de Christus de grooten en de kleinen der wereld onderscheidde, stemt met de onderscheiding, die bij de diensten voor de gestorvenen in Rome's bedehuizen valt waar te nemen, niet slechts niet overeen, maar is er eer het tegendeel van. Wel geven we toe, dat de Vorsten en de Grooten der aarde aan veel machtiger verleiding bloot stonden, dan de stille weduwe op een vergeten dorp. Hierover echter heeft niet de Kerk op aarde te oordeelen; die hier alleen het onderscheid maken kan, is de heilige en alwetende God.

In de H. Schrift, vindt men de aanwijzing van het bestaan, dat aan zulk een Vagevuur zou zijn toe te kennen, dan ook nergens. De enkele teksten waarop men zich voor de werkelijkheid van zulk een Vagevuur waande te kunnen beroepen, missen alle afdoende bewijskracht. We zullen ze in ons volgend artikel één voor één nagaan, en het gemis aan bewijskracht zal aanstonds te constateeren wezen. Van oudsher heeft men dit dan ook zoo ter dege gevoeld, dat róen steeds opnieuw zijn bewijs voor het Vagevuur niet aan de Schrift, maar met klare bewustheid aan de Overlevering ontleende. Van Roomsche zijde kon men dit doen, naardien men onder de Roomsche theologen steeds staande hield, dat de traditie, die zich van meetaf in de Kerk voortplantte, deugdelijke bewijskracht bezat. Dit hing ten nauwste saam met de Roomsche overtuiging, die reeds in de tweede eeuw ingang vond, dat de bijzondere Openbaring met het wegsterven der Apostelen allerminst haar einde bereikt had, maar ook na het wegvallen van de twaalven en den apostel van Tarsen steeds was doorgegaan. Ook deze gesteldheid van het Apostolaat naar Roomsche opvatting zullen we straks ook van naderbij bezien; voorshands kunnen we volstaan met er nadruk op te leggen, dat voor den Calvinist, en zoo ook voor den Lutheraan, de Bijzondere Openbaring met het wegsterven van het Apostolaat haar einde had bereikt, doch dat men van Roomsche zijde aan beide, zoowel aan de nadere voortzetting der Openbaring als aan het steeds doorgaan van de wonderen en teekenen, vasthield. Geheel de opvatting van het Pausdom was dan ook, dat in de dragers van het Romeinsche episcopaat de Openbaring die door de profeten en apostelen een aanvang had genomen, van eeuw tot eeuw doorging. Voor de bevestiging van dit geheel eenig karakter, dat aan de Openbaring of aan het Romeinsche episcopaat en de Conciliën was toe te kennen, bleef daarom dezelfde eisch gelden, die van oudsher voor de profeten en apostelen onmisbaar was gebleken, iets wat alzoo met zich bracht, dat het plaatsgrijpen van wonderen niet kon ophouden, maar moest doorgaan. Deze wonderen dragen dan wel een gewijzigd karakter, in zooverre ze meer aan een bepaald oord, dan aan een per­ soon gebonden waren, maar ook zoo poogde men toch het geheel exceptioneel karakter, dat de Openbaring van oudsher gedragen had, ook in de latere eeuwen, voor het Kerkelijk wezen te handhaven.

Zoo was er dan geen sprake van, dat hetgeen niet door de Schrift, doch enkel door de traditie of overlevering gedragen werd, van lager type zou zijn. Dien indruk maakt alle traditie wel op den Protestant, doch niet op den Roomsch Katholiek. De openbaring die, na het wegsterven van het apostolaat, door de traditie ingang vond, was voor den Roomsche van even hooge en heilige beteekenis, als • wat de Schriftuur, met name in het Oude Testament, hem aanbood. Eerst door het ingaan van Christus Kerk in de wereld der heidensche volkeren erlangde de Openbaring haar hooger karakter, en zekerheid voor de onomstootelijke waarheid der Christelijke traditie was in het Pauselijk gezag en in de autoriteit der Conciliën geboden. De traditie was derhalve allerminst van minder kaliber, maar gold als de levende, bezielende actie die, na het ingaan van de Evangelische waarheid onder de toonaangevende volken, het geestelijk leven der Christenheid beheerschen zou.

Het feit dat de aldus steeds voortgaande traditie het geloof aan het bestaan en aan de werking van een Vagevuur had doen • opkomen, maakte niet den indruk van een zwakkere autoriteit, gelijk dit zich voor ons zou aandienen, maar bezat en behield dezelfde zekerheid en hetzelfde gewicht, die men aan andere stukken der Openbaring toekende. Wel werd toegegeven, dat de overtuiging omtrent het bestaan van een Vagevuur niet van meet af in volle klaarheid de Kerk vermeesterd had. Eerst van lieverlede was deze overtuiging van zwevende gissing allengs in volle klaarheid overgegaan. Zoo was het zelfs onder de Apostelen met het straks in den dood ingaan van hun Heer en Meester geweest. Hoe alzijdig ook reeds in het Oude Testament het lijden en sterven van den Messias vooraf was aangekondigd, de Apostelen die drie jaren lang met Jezus verkeerd hadden, konden zich niet dan met moeite inzetten in de voorstelling van wat zoo straks reeds hun Meester te overkomen stond. Zelfs Petrus schoot ten deze in doorzicht te kort. Op zichzelf kon er daarom niets vreemds in liggen, dat de belijdenis van het Vagevuur, die aanvankelijk ter nauwernood genoemd, en eerst door de Conciliën van Lyon en van Florence tot klare vertolking gekomen was, toch straks door de autoriteit van het Vatikaan algemeen ingang vond. Men was er op voorbereid. Geheel de voorstelling van hetgeen na het sterven te gebeuren stond, bood er de noodige gegevens voor aan. En de reeds vroeg doorgedrongen zucht, om op aarde door goede werken over hoogere gegevens te kunnen beschikken, bood als vanzelf alle gegevens aan, die onmisbaar waren om de belijdenis van het Vagevuur, en de actie waartoe deze belijdenis opriep, niet slechts ingang, maar zelfs bijval in breeden kring te doen vinden. De twee Pausen Gregorius XIII en Urbanus VIII, die den machtigen stoot voor de belijdenis van het Vagevuur gaven, waren in zooverre slechts de bezielde organen, die wisten door te zetten, wat op alle manier was voorbereid.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 mei 1919

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Kerk.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 mei 1919

De Heraut | 4 Pagina's