GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Zij hebben ’t erger gemakt dan hun vaders.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Zij hebben ’t erger gemakt dan hun vaders.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Doch zij hebben naar Mij niet gehoord, noch hun oor geneigd; maar zij hebben hunnen nek verhard; zij hebben het erger gemaakt dan hunne vaders. Jeremia VII: 26.

Achter oas ligt in de voorbijgegane eeuw de droeve periode dat het Materialisme in de kringen der wereld den toon aangaf. Almeer was de kring der trouwe belijders ingekrompen. De schare der halfslachtige meepraters in geloofszaken was schier van jaar tot jaar gedund. En de heerschende publieke opinie keerde zich steeds meer naar den stoffelijken kant. Het pure Materialisme zegepraalde, en in de stofvergoding zocht men de vervulling van zijn hope. Durfde iemand nog voor de eere van het geestelijke in den mensch opkomen, zoo werd hij als achterlijk in ontwikkeling een voorwerp van bespotting. Alle vasthouden aan het geestelijke was niets dan zelfbedrog, en wat kracht, vreugde en bezieling in 't leven kon aanbrengen was alleen winst van geld en goed en eere in het woelen der stoffelijke wereld.

Toch was dit niet vol te houden. De ernstige kant is van ons menschelijk leven nu eenmaal niet af te scheiden. Krankheid, en e^ger nog de epidemie, bracht telkens weer onrust. Ook op staatkundig gebied bleef het gespannen. De geestelijke spanning schoof telkens over de vraag naar stoffelijk voordeel heen, en nog eer de vorige eeuw ten einde liep, kon dan ook gezegd, dat het pure Materialisme den genadestoot had verkregen. Van allen kant viel weer het geroep naar geestelijk voedsel te beluisteren, en tot in de hoogste wetenschappelijke kringen, ja tot aan de moderne Universiteiten, zwikte op eenmaal de evenaar van de balans door, en ging schier onverhoeds een geroep, haast zou men gezegd hebben, een geschrei op, om de verhongerde ziel weer geestelijk voedsel toe te dienen. In breeden kring werd men op eenmaal weer vroom. Men gevoelde en beleed, dat men verkeerd had gedaan met zelf voor het Materialisme te kiezen, en de vromen tot een voorwerp van spot en belaching te maken. In de weegschaal van ons menschelijk waarheidsbesef gewogen, kon en mocht niet anders geoordeeld, dan dat de Materialist onze menschelijke eere met voeten had getreden; dat de vrome, al doolde hij in den vorm der vroomheid, toch onze menschelijke eer had weten hoog te houden; en dat de moderne wereld, om haar hoogsten schat niet te vergeten, ijlings en met warme bezieling naar de geestelijke waardeeriug van een hooger zielsleven had terug te keeren.

Alleen het jammere hierbij was, en bleef, dat 't de mensch was, die zich de eere van dezen gelukkigen ommekeer in het leven wilde toerekenen. Van schuldbelijdenis viel schier niets te beluisteren. Het was de mensch zelf die was afgedoold, maar evenzoo de mensch zelf, die het doolpad thans verliet en het pad dat ten leven leidde, had weten terug te vinden. Van dank en aanbidding voor den ons hergeven geestelijken rijkdom was geen sprake. Niet aan Gods leidende genade, maar aan eigen herwonnen vroomheid schteef men de nieuwe levensvondst toe. Gevolg waarvan dan ook was, dat men, na bij eerste aanraking aan den vrome een eeresaluut te hebben gegund, hem even spoedig weer afstiet en terugwierp, en naast en tegenover de aloude vroomheid van Gods kinderen, een soort nieuwe religieuse verheerlijking zocht, waarbij het de mensch was, van wien God alsnu zijn eere zou ontvangen, doch waarbij van een opgaan van den mensch in de verheerlijking van Gods Naam geen sprake was. Op philanthropisch gebied kon men dan met de vromen van het oude slag nog samenwerken, samenwerken om de kranken te verzorgen, om de waanzin nigen onder dak te brengen, en ten deele zelfs om de armen te hulp te komen, maar op den grondslag waarop dit alles rusten zou, mocht ge niet ingaan. Met de Heilige Schrift viel hierbij niet te rekenen. Van geestelijke bekeering behoefde geen sprake te zijn. Het was altoos weer de mensch zelf, uit wiens innerlijk leven deze nieuwe ritseling van een hooger bedoelen opkwam. In niets mocht de vrome naar voren gebracht, en al evenmin mocht Gode voor zijn genade dank gezegd, dat Hij het geloof weer herleven deed. Het was uit den zelfgenoegzamen mensch, dat ook nu de levensaandrift weer opkwam. Vanzelf moest dit ook tot levendige vereering van Gods Naam leiden, maar dan toch zoo altijd, dat het de moderne, de wijze, de zich algenoegzame mensch was, die Gode in zijn Tempel de eere deed toekomen, mits op beding dat de mensch in dien tempel als priester zou optreden, en dat het die priester was, aan wien de verheerlijking van Gods Naam zou te danken zijn.

Nu kan het natuurlijk niet anders, of het egoïstisch karakter van deze herlevende vroomheid moet zich wreken. De geslachten volgen elkander op, en elk nieuw geslacht, dat optreedt, om de leiding der geesten over te nemen, staat telkens weer voor de allesbeslissende keuze, of men, om vroom te zijn, bij Gods heilig Woord zich neervlijt, om zich door den Geest die van dit Woord uitgaat, te laten beheerschen, dan wel of men gedurig er op bedacht is om op dat heilig Woord critiek uit te oefenen, dan dat Woord achteruit dringt om zijn eigen gedachten en overtuigingen voorop te schuiven, en zoo telkens in het nieuwe geslacht, dat opkomt, het besef te laten opwaken, dat 't bij de vaderen al vergissing en zelfbedrog was, en dat alsnu het geslacht, waartoe men zelf behoort, nieuwe paden zou ontsluiten, en op die nieuwe paden de vroomheid dienstbaar zou maken aan eigen zelfverheerlijking.

Dit is niet alleen nu zoo, maar was steeds, in den loop der historie, de op en neergaande beweging van het geestelijk leven. Eerst een geestelijke afdoling, om in 't stoffelijke 't eenig heil te zoeken. Dan teleurgesteld en geestelijk verarmd, weer naar de geestelijke vrucht van den Boom des levens grijpen, zoodat de religie weer in eere komt. Maar nauwelijks is men er dan in geslaagd, om zelf zich weer in hooger geestelijk standpunt te mogen verheugen, of op nieuw wil de mensch zich van eiken geestelijken band losmaken, werpt dan de heilige traditie ter zijde, en gaat schier eeniglijk weer op het product van eigen verzinning teren. Dan was het bij de vaderen nog een duldbare toestand, zoodat men zich voo; : zijn God verootmoedigde, en in louter genade zijn heil zocht, maar het tweede geslacht dat daarna komt, vindt het dan beneden zich, om in het voetspoor der vaderen te treden, doolt verder af op eigen wegen, en de droeve uitkomst is dan, dat het geslacht, waarvan straks de heerschappij zal uitgaan, het nog droeVer maakt dan onze vaderen 't deden.

Zoo stond ook in Israel de profeet er voor. Bij de vaderen had hij nog een toeneiging naar het heilige kunnen ontdekken, doch toen reeds met dwaling zonder einde vermengd. Maar bij het daarop volgend geslacht nam de geestelijke afval dan weer hand over hand toe, en moest telkens op nieuw aan de jongeren betuigd: »Gij maakt het erger dan uw Vaderen." ' Ook bij hen wel doolpad naast doolweg, maar toch altoos nog met terugkeer van verootmoediging; gij daarentegen hebt in uw afdoling zelfbehagen, en de breuke tusschen u en uw God wordt steeds banger.

Zoo was 't in Jeremia's dagen onder Israel, doch evenzoo gaat 't ook nu in ons eigen vaderland toe. Zeer zeker, de stofaanbidding der Materialisten verloor haar overwicht en kon niet doorgaan. Men is op 't laatst der vorige eeuw dan ook tot vromer paden teruggekeerd, doch al aanstonds met het driest en niets ontziend beweren, dat er van terugkeer tot der Vaderen geloof geen sprake kon of mocht wezen, dat de Schrift veeleer moest terzijde gezet, en dat de geloofsbelijdenis der Vaderen had uitgediend. Onze eeuw stond te hoog om tot het kindergeprevel der Vaderen terug te keeren. Vroom zou men weer worden, maar dan met een vroomheid van eigen maaksel. Niet meer een stoffelijk, maar een beslist geestelijk standpunt zou men innemen, maar ook op dit nieuwe geestelijke standpunt stond de eisch bovenaan, dat de moderne vrome er zichzelfin verheerlijken zou, en dat Gode niet anders zou worden toegebracht op zijn altaar, dan wat den nieuwgeboren vrome de hoogste plaats der eere op geestelijk terrein zou doen innemen.

En wat ziet men ook nu hiervan als wrange vrucht opkomen? Wat anders dan dat 't al uitloopt op eigengerechtigheid, op eigen zelfverheffing, op een nogmaals vergoden van den braven, geestelijk ontwikkelden mensch, die als priester in den tempel een eigen religie zal formuleeren, en een eigendunkelijk offer op het altaar zal uitstrekken.

Juist dit nu geeft ons de bittere teleurstelling. Er was, toen het Materialisme neerboog en viel, metterdaad gehoopt, dat de geestelijke zelfvernieuwing Gode weer de eere zou toebrengen. En toch, reeds nu ziet ge het tegendeel. Het jongere geslacht doolde weer af op den weg der verharding. Men weigert nog langer naast en met zijn vader neder te knielen. Men maakt zich los van alle vaste vormen. Nieuwe vondst van 't eigen genie moet de vernieuwde waarheid worden. En juist daardoor doolt die nieuwe vroomheid weer zoo hopeloos af op nieuw uitgedachte paden; en de klacht wordt weer van Boven gehoord: »Zij hebben naar Mij niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar veeleer hun nek verhard en het erger gemaakt dan hun vaderen!”

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 juli 1919

De Heraut | 4 Pagina's

„Zij hebben ’t erger gemakt dan hun vaders.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 juli 1919

De Heraut | 4 Pagina's