GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Doe het om Uws Naams wil.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Doe het om Uws Naams wil.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hoewel onze ongerechtigheden tegen ons getuigen, o Heere, doe het om Uws Naams wille; want onze afkeeringen zijn menigvuldig, wij hebben tegen U gezondigd. Jeremia XIV: 7

De profeet in Israel voelde diep, dat 't zondige volk alle aanspraak op de hulpe en uitredding des Heeren had ingeboet. Een profeet als Jeremia stond zoo hoog, en hij kon 't lot, dat het volk trof, niet anders dan uit hun afval van Jehovah verklaren. Israel heette wel het volk Gods, en het was dit ook naar zijn heilige roeping, maar hel zondige volk verloochende op alle manier deze zijn heilige zending, en zoo kon 't niet anders of ramp ca ramp moest over het diep schuldige volk komen. Het bad niet anders en niet beter verdiend. Het kon dus een profeet als Jeremia niet verbazen, dat de stuitende ongeloofsmoedwil van het volk op zoo bange wijze aan de schuldige

Joden bezocht werd. Er kon geen vrede en geen geluk dagen in een volkssfeer, waarin Israels Gods zoo gedurig verloochend werd, en waarin de roepslem van den Profeet schier niiïinier gehoor vond.

Het leek zoo natuurlijk, het sprak zoo als van zelf, dat Israels ongeloof en zijn vervreemding van den Heilige met ramp en tegenspoed gestraft werd, en op zichzelf zou 't niets bevreemd hebben, indien Israel om zijn ontrouw uit ziJQ heilige roeping was uitgeworpen, eu indien ook de profeet dien God tot het volk gezonden had, tenslotte zijn roeping opgaf, zich in wanhoop verzoak, en Jehovah rechtvaardigde, die om den gestadigen afval van het volk tot in Jerusalem en tot in de Ballingschap zijn belofie aan de vaderen terug nam, de roeping van Israel te niet deed, en uit de afgodische Heidenvolken een nieuwe schare afionflerde, die voor zijn heilig recht en voor zijn Majesteit in de bres zou treden.

Het was voor de Profeten schier onmogelijk, om in een zoo diep gezonken, afvallig volk de waarachtige kinderen des Heeren te zien. Schier bij elke ontmoeting met de schare stiet de Profeet op wereldzin en ongeloof. Wat hij ook getuigde, men stoorde zich er niet aan, maar dreef er eer den spot mee. De plage die Israël bij de bange uitgebroken droogte op zijn akker ervoer, was zoo ten volle beantwoordend aan den onheiligen geest, die zich van de publieke opinie in Jerusalem had meester gemaakt. En steeds meer nam Israel's afval en ontrouw een positie aan, alsof van vergiffenis geen sprake meer kon komen, en alsof de ure van Israels ondergang naderende was. ]

Met het oog op dien ontredderden toestand te Jeruzalem en op de hoeven derlandbevolking sloeg daarom de Profeet ten slotte een geheel anderen toon aan. Wat hij zelf te Jerusalem en op den akker van het volk had waargenomen, vestigde dieper dan ooit bij hem de overtuiging, dat Israel zich door ziju afval en stuitende zonde eigenwillig in den poel des verderfs had geworpen en op geen uitredding of verlossing meer hopen kon. Maar toch kon en mocht hij de hope op Israels toekomstige uitredding niet opgeven. En dit niet om Israel zelf, want het volk had in zijn gedrag en houding den finalen ondergang ten volle verdiend, '" doch hiermede waren Gods beloften nog niet te niet gedaan.

Tweeërlei stond hier scherp tegenover elkander. Eenerzijds bleef de roeping en de belotte stand houden, die aan Abraham en het patriarchale geslacht gegeven waren, eu anderzijds kon en mocht niets worden te kort gedaan aan den eisch van heiligheid en geloofstrouw die aan Israel, zou het in 't emd de zegepraal wegdragen, gesteld was. In verband met deze tweeërlei geestelij'se worsteling trad de pfofeet Jeremia dan ook op tweeërlei zeer onderscheiden wij ie onder Israel op. Hij liet geen oogenblik af van den gestrengen eisch, om het volk vau Jehovah tot plicht van trouw en eer terug te roepen, en het de oordeelea aan te kondigen, die, bij voortgaande ontrouw, voor hee) het volk dreigende waren. Doch wat hij niet kon en niet mocht, hij mocht zijn profetische roeping niet laten ondergaan in het gestadig optreden als zedemeester, om aan 't vo!k zijn afval en ontrouw te verwijten. Gewisselijk ook dit verwijt moest bestendig uitgaan en de heilige wet telkens opnieuw Israel op 't hart worden gebondea, maar hierbij kon ea mocht de Profeet niet blijven. Hem was als Profeet hooger en ernstiger roeping ten deel gevallen. Niet alleen op de toekomst van zijn voik moest hij zijn oog richten, maar op den voorgrond zelfs moest voor den Profeet steeds weer de vraag staan, hoe hij de eere vaji Jehova onder het verkoren volk tot haar recht zou laten komen. En dit was het wat hij dan uitdrukte in de zoo aangrijpende bede: »Doe het Heere om uws Naams wille, want onze afkeeringen zijn vele en wij hebben tegen U gezondigd."

Dit nu is de echte Profetentaal. Ook zijn volk heeft hij lief, en hij was tot elk offir bereid, zoo zijn volk, met name te Jerusalem, voor terugkeer naar God te winnen was; maar toch, juist omdat hij Profeet was, is de verlossing van zijn volk voor hem niet het heiligste ea voornaamste. Het gaat zeer zeker dea Profeet ook zijdelings om 't volk, maar hoofdzaak van de Profetische toeping is en blijft toch steeds, dat de eere zij os Gods tot haar recht kome. Het volk als volk mocht in de eere zijner vaderen te kort schieten, en steeds verder afdolen, maar dit kon nooit ook maar iets afdoen aan den gebiedenden eisch, dat de eere Gods ten slotte onverkort en volkomen zou gehandhaafd worden. Al voelt de Profeet dan ook, dat zij i volk slechts naar verdienste gekastijd wordt, en dat hij zelf als kind van Israel dit lijden zijns volks mee moest drageu, dit alles kon nimmer iets te kort doen aan de hooge roeping, dat de Naam des Heeren ten volle tot eere zou komen. Al ging dau ook het volk onder, doordien het nog verder afJoolde, toch bleef het ondenkbaar dat Jehova in 't eind de eere zijns Naams, de eere van zijn Woord en de eere van zijn beloften niet zou handhaven. Wat ook het volk leed, en in wat zonde het ook vervallen mocht, God, de Almachtige, die immers Israels trouwe Bonds God was, zou in 't emd volkomen gehandhaafd worden. Wat ook onderging en wegzonk, aan Hem als der goden God zou de zegepraal blijven, en hieraan het geloof te bevestigen was juist de roeping van den Profeet. De leeraar had ook in Israel de roeping om op de zedelijke verhefïing van het volk aan te sturen, maar de roeping van den Profeet richtte zich van meet af op een veel hooger en heiliger doel. De Profeet trad niet op, om 't volk met zijn schild te dekken, maar om de eere Gods in 't eind tot haar volkomen triomf te leiden. En dit stuk van de Profetische roeping geeft daarom als vanzelf aan Jeremia de bettiiging en de bede op de lippen: > o, Heer, doe het om Uws Naams wille.t «Waarom zoudt Gij zijn als een vreemdeling in het land, of als een reiziger die slechts inkeert om te vernachten? *

Hier sluit de martelaarsgedachte als van zelf aan het Profetische woord. aan. Ten slotte is het den Profeet noch om eigen redding, noch om den triomf van zijn volk, maar eeniglijk om de zegepraal van Gods Naam en eere te doen, en juist dit immers is de bezielde toon die in het zegelied van den Martelaar weerklinkt, en juist daarom staat een Martelaar zoo hoog. Slechts uiterst zelden leeft onze ziel in de Martelaarsgedachte in. Om als Martelaar voor de eere Gods te kunnen lijden en desnoods te sterven, moet 't innerlijk in ons hart op alle manier doorworsteld zijn. Zelfs de gedachte aan eigen zaligheid mag den Martelaar niet tot zijn heüige geloofsdaad brengen. Eeniglijk om de eere van zijn God moet 't hem te doen zijn. Hij bespeurt op alle manier, hoe de onstuimige wereldgeest tegen Gods eere indruischt. Dit doet een heilige ergernis in zijn verborgen gemoedsleven opbruisen. Vandaar de heilige drang die zich van hem meester maakt. Hij kan het niet dulden noch verzetten, dat de eere van zijn God wordt aangerand. Hij voelt zich onweerstaanbaar aangegrepen om er zijn protest tegen te doen uitgaan. En als hij nu door dit kloek en moedigprotestnog banger vervolging uitlokt, zoodat hem ten slotte geen andere keus wordt gelaten, dan om of zich terug te trekken en te zwijgen, of moedig naar de Martelaarskroon te grijpen, dan drijft en dringt hem de innerlijke aandrift des Geestes, om nóg kloeker en beslister dan dusver voor de eere van Gods Naam uit te komeu. En dreigt men hem dan met den dood, en laat hem geen andere keuze, dan om te zwijgen of als martelaar te sterven, dan kan hij zelfs geen oogenblik aarzelen, maar treedt te beslister met zijn onverzwakte belijdenis naar voren, en sterft, zich als naar Boven getrokken voelend door zijn Middelaar en zijn God.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 november 1919

De Heraut | 4 Pagina's

„Doe het om Uws Naams wil.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 november 1919

De Heraut | 4 Pagina's