GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Wees niet ongeloovig, maar geloovig.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Wees niet ongeloovig, maar geloovig.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

[PASCHEN 1920.]

Daarna zeide hij tot Thomas: Breng uwen vinger hier, en zie mijne handen, en breng uwe hand, en steek ze in mijne zijde; en wees niet ongeloovig, maar geloovig. Joh. XX: 27.

Bij de keuze van Jezus' discipelen was 't niet willekeurig toegegaan. Van achteren blijkt 't op overtuigende wijze, hoe zij zeer verschillend in aanleg en karakter waren, en juist daardoor een zeer onderscheidene roeping in het discipèlschap vervuld hebben. Niet van alle discipelen zijn we nauwkeurig op de hoogte, maar in die Jongeren, wier beeld ons herhaaldelijk geteekend wordt, komt het verschil in geaardheid en karakter telkens uit. Petrus en Johannes zult ge niet licht met elkander verwarren. Ze liepen in aard en neiging zoo geheel uiteen. En niet anders is het met Filippus en Thomas. Ze laten elk zich gedurig op zoo onderscheidene wijze uit, dat ge gedurig gevoelt ook in hen met energieke figuren van zeer uiteenloopend karakter te doen te hebben.

Thomas trekt daarbij in bijzondere mate steeds de aandacht, omdat hij in den gang van het kerkelijk leven bijna nimmer anders dan als de ïongeloovige Thomas» gekenmerkt wordt. Een blaam die te zwaarder op hem rust, naardien, blijkens hetgeen de Evangelist Johannes bericht, de Christus zelf hem het verwijt van ïongeloovig» te zijn, in de presentie van de andere Discipelen toewierp. De eerste maal was Thomas niet in de opperzaal geweest, toen Jezus zich aan zijn Jongeren openbaarde, en toen hij nu van achteren hoorde, dat zijn medebroeders metterdaad geloofden met den levenden Heiland in persoonlijke aanraking te zijn geweest, bleek hij beducht te zijn voor zelfbedrog. Men kon zich vergist hebben, en dit te eer, daar de Christus na zijn opstanding niet in den Tempel noch op publiek terrein verscheen. Vergissing hield hij daarom niet voor uitgesloten, en zoo aarzelde hij niet aan zijn mede-Jongeren te betuigen: > Indien ik in zijn handen niet zie het teeken der nagelen en'mijn hand niet steek in zijne zijde, ik zal geenszins gelooven.t Dit vooruit wetende, heeft Jezus hem toen, bij de eerste ontmoeting, alle deze herkenningsteekenen te onderzoeken gegeven, en toen aan deze aan-frijzing van de lichamelijke bijzonderheden het verwijt toegevoegd: „Wees niet ongeloovig maar geloovig" en zoo heeft Thomas dan zijn Heiland herkend, en van heeler harte geloofd, dat hij zijn Heiland weer in levenden lijve voor zich had mogen zien; maar er sprak in zijn houding dan toch een niet weg te cijferen bevreemding. Hij was althans beducht geweest voor het zelfbedrog, dat bij zulk een ganschelijk ongewone ontmoeting zoo licht kon insluipen.

Thomas was een in den kring der Discipelen sterk meelevende Jongere. Bij het graf van Lazarus vooral kwam dit uit. Zoo toch hoorde hij niet, dat Lazarus gestorven was, of hij sprak tot zijn medediscipelen: „Laat ons ook gaan, opdat we met hem sterven". Het zou dan ook ongetwijfeld belangrijk zijn, indien ons in de Evangeliën van dezen Apostel nog op allerlei andere manier was medegedeeld, hoe zijn eigenaardig karakter gedurig in het [licht trad. Hij was blijkbaar een man van de daad, die op het geloof in zijn Heiland den hoogsten prijs stelde, maar zich op alle manier vrijwaren wilde tegen zelfbedrog. Hij was van nature aan de werkelijkheid gebonden; stelde er prijs op, in de werkelijkheid steun voor zijn overtuiging te mogen vinden; en wapende zich zoo beslist als't slechts even kon tegen wat een man als Petrus reeds zoo keer op keer liet verloopen op 't doolpad. Nu stond natuurlijk de zielsuiting van een Johannes en van een Maria hooger. Zij toch vroegen niet om uitwendige kenteekenen en om voor een ieder tastbare bewijzen. Zij evenals de andere Discipelen waren voldaan, zoo zij de geestelijke gemeenschap met hun Heiland slechts gevoelen konden. En zoo was het ook na Zijn verrijzenis. Zeer zeker, er waren veranderingen in Jezus uitwendig voorkomen ingetreden. Dat blijkt ten duidelijkste uit Maria's verwarring van Jezus met den hovenier. Doch al kon die wijziging in Jezus uitwendig voorkomen niet wor den weggecijferd, bij rustiger, bedachtzamer staren in Jezus gelaat, en het opvangen van de trekken gelijk ze zich nu voordeden, mocht toch discipel na discipel zijn Heiland in Jezus weer vinden, en naar uiterlijke bewijzen of uitwendige kenteekenen vroeg geen hunner meer. Thomas stond hierin alleen, 'en ook is hierbij nog wel in het oog te houden, dat ook Thomas niet langer geaarzeld heeft toen hij Jezus voor zich zag, doch alleen toen hij den herrezen Heiland nog niet persoonlijk aanschouwd had, en eeniglijk op het verhaal der discipelen en der vrienden moest afgaan.

Nu school hierin zeer stellig een tekortkaming. Thomas had, zoolang hij Jezus nog niet had mogen ontmoeten, vastelijk gelooven moeten in zijn band, zijn geestelijken band die hem met Jezus verbond. Er lag alzoo niets bedenkelijks in, dat hij niet aanstonds en niet eeniglijk afging op wat de overige discipelen hem betuigden. Zij hadden Jezus gezien, Jezus hooren spreken en betuigen, en hadden uit zijn bezielend oog den blik van hun Heiland opgevangen. Het was hiermede vanzelf allerminst uitgemaakt, dat Thomas in hun getuigenis berusten moest. Hij kon vragen dat ook hem gegund werd wat hun ten goede kwam. Zij hadden Jezus zelven gezien, en toen in hem geloofd. Hij daarentegen had Jezus nog niet gezien, en zou alzoo eeniglijk op het getuigenis zijner medeapostelen moeten afgaan. Dit nu zou bij schier niemand aanstonds tot geloof geleid hebben, en vooral bij een man als Thomas viel zulks van verre niet te denken. Daar was deze apostel te secuur van aard voor. Hij weigerde op anderer getuigenis af te gaan. Hij wilde zelf zien, en niet dan in eigen bevinding berusten. Nu lag hierin eensdeels ongetwijfeld iets prijslijks. Jezus zelf had zijn opstanding aan zijn discipelen vooraf aangezegd. Aleer hij zoo tartend zich uitliet, had ook Thomas het heilig oogenblik moeten afwachten, zich in den aanblik van den Christus te verblijden. En dit nu juist was zijn fout, dat hij, in stee van dit zijn oogenblik af te wachten, reeds vooruit velerlei bedenking liet hooren, en zelf vooruit de bedingen bepaalde, die vervuld zouden moeten worden, eer ook hij zonder verdere aarzeling in zijn teruggevonden Heiland gelooven en genieten zou. Vooral de bijzondere eischen die hij hierbij stelde, waren, naar de stellige betuiging van zijn mede-discipelen, zijns onwaardig. Op 't zien met eigen oogen had hij mogen aandringen, maar wat niet aan hem stond, was het bepalen van de bedingen, waaraan Jezus zou moeten beantwoorden, om hem, Thomas, te overtuigen. Dit nu is 't dan ook wat ook de Heiland zoo scherp in hem berispte, en hierop sloeg Jezus oordeel, dat Thomas metterdaad een oogenblik zijn geloof had verzaakt, en in »ongeloof was uitgegleden."

Doch ook al aarzelen we geen oogenblik om deze ongeloovigheid van Thomas te erkennen, en zonder verschooning at te keuren, toch mag onzerzijds niet verheeld, dat Thomas houding voor de latere periode van het Kerkelijk leven ongemerkt en onbedoeld een zegen met zich bracht. Toen de Apostelen en met hen de overige geloovigen, die Jezus persoonlijk hadden bewonderd na zijn opstanding, de één voor, de andere na, ten slotte allen ten grave waren nedergedaald, en het geloof aan Jezus verrijzenis alzoo ten slotte eeniglijk op het getuigenis der Kerk dreef, lag er toch in Thomas vraag en het daardoor uitgelokte antwoord een getuigenis, waaraan een hooge beteekenis niet kon ontzegd worden. De Christenen toch uit die latere periode hadden den Christus niet persoonlijk gekend en zij konden alzoo geen ander getuigenis erlangen, dan dat door de Apostelen aan hun nakomelingen, en door dezen weder aan het daarop volgend geslacht, was overgeleverd. Zoo stond men straks in steeds sterker zin voor een getuigenis, dat door het ééae geslacht aan het andere was overgegeven, en voor de stellige waarheid waarvan het geestelijke zeggenschap zijn steun kon hebben verloren. In die latere periode heeft daarom juist het getuigenis van Thomas een zoo bijzondere beteekenis erlangd. Nu toch ontving men van het vorige geslacht mededeeling, hoe de Christus zich spijze had laten voorzetten, die spijze op de gewone wijze behandeld had, en voor het oog zijner Jongeren tot zich had genomen en genuttigd. Allicht zou men, was dit verhaal niet in de Schrift opgenomen, niet vermoed hebben, dat de Christus na zijn opstanding nog zoo menschelijk met de zijnen kon meeleven. Het was in Thomas zelf ongeloof; maar wat Jezus aanwendde, om dit ongeloof in Thomas te bezweren, heeft voor de nageslachten een heerlijke vrucht gedragen. Zonder Thomas twijfel zouden de volgende geslachten een beeld van Jezus na zijn Verrijzenis gemist hebben, dat voor ons allen nog van zoo onschatbare waarde is.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 april 1920

De Heraut | 4 Pagina's

„Wees niet ongeloovig, maar geloovig.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 april 1920

De Heraut | 4 Pagina's