GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Antwoord.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Antwoord.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

I.

Thans, een week na het verschijnen van mijn stukske over „een soort protest" — het protest 'van de leeraren Chr. M. O'. — ontving ik nog geen nadere verklaring van het gedrag dier vergadering.

Alleen Dr J. 'P. de Gaay Fortman te 's-Gra, venhage schreef mij het volgende:

Weleerwaarde Heer!

Als reactie op uw stukje in „De Reformatie" van 17 April „Een soort protest" stel ik u voor uit ons blaadje „Chr. M. O." over te nemen mijn stukje „Beschuldiging of laster? " Ik zou het u al eerder toegezonden hebben tds uitstediglieid mij dit niet verhinderd had. Het past m.i. volkomen als antwoord. Het was zooals wel blijkt voor een belangrijk deel gericht tegen uw vorige artikelen, maar daar ons blaadje eerst om de 14 dagen verschijnt kon 't eerst nu een plaats vinden. Ik zond hierbij dus gelijktijdig het no. van 15 April van „Chr. M. O." Hoogachtend,

Uw dw.,

J. P. DE GAAY FORTMAN.

Het bijgaand a.rtikel luidt als volgt:

Beschuldiging of laster?

In den laatsten tijd worden herhaaldelijk in verschillende bladen allerlei opmerkingen ten beste gegeven, die leer en leven van ons leeraren bij: het Chr. M. O. ten zeerste becritiseeren. Als je de stukken zoo leest, schijnt het te eirg en te veel om precies op te noemen.

Een enkel stukje, door dezen of genen vermoedelijk in een opgewonden bui geschreven, na een of ander onaangenaam conflict met een leeraar van een Chr. H. B. S. en dat dan in de vlaag van het oogenblik algemeen is gesteld — bij, ongeluk, zooals je dan welwillend veronderstelt —, .is te slikken, zonder het ernstig te nemen. Wij leeren door ons vak veel door de vingors te zien en te vergeven, omdat we mot zoo'n bijzonder onbokookten leeftijd dagelijks te doen hebben. Dat we dat leeren en daarbij in het algemeen niet veel last er van hebben, dat bewonderende scharen ons over het paard tillen, behoort tot de voordeelen en zegeningen van ons meestal niet zoo gemakkelijk beroep.

Dat zulk geschrijf dan nog door oen weinig critisch journalist min of meer ernstig wordt overgenomen is jammer, maar niet zoo veel erger.

Ernstiger wordt de zaak, als de waan epidemisch begint to worden en tot een kleine hetze dreigt aan te groeien, zooals op 't oogenblik tegen de Chr. H. B.S.sen schijnt te worden ondernomen, vooral als de groote woorden, die aanvankelijk wat komisch aandeden in hun argumentatielooze holheid steeds grooter worden en holler gaan klinken, en bepaald akelig wordt het, als bij wijze van schokkend effect „de eere Gods" als drijfveer wordt genoemd, naar het wel eens den indruk maalct, onbewust ter bemanteling van het gebrek aan zakelijkheid en bewijs.

Wij hier in Den Haag hadden onlangs in dit opzicht wel een mooie week. De Gereformeerde Kerkbode viel onze H. B. S. speciaal aan op grond van een onbenullig courantenverslagje van onzen feestavond, geschreven door wie weet welken halfbaklion, ons althans geheel onbekenden journalist. Ons feest van genoeglijke, veelszins dankbare vreugde van onze meisjes en jongens met hun familie en met ons leerai'on schijnt in dat fameuze verslag ietwat wereldsch te zijn gekleurd. Nu weet toch ieder wat voor waarde aan dergelijke beschrijvingen is te hechten. Echter de kerkbode-journalist scheien een onbeperkt vertrouwen in zijn confrater van de „Nioiuwe Haagsche Courant" te stellen. Hoe zoo'n kerkbodet-artikeltje nuttig werk doet, blijkt uit een vraag tot mij van een ontwikliolden welwillenden kennis om inlichtingen over het bacchanaal. Wat in den minder ontwikkelden en niet zoo welwillenden kerkbode-lezer zal zijn omgegaan, waag ik niet te peilen.

De „Nieuwe Haagsche Courant" kwam direct daarop met een overgenomen stukje. Waar het vandaan was gehaald, was niet uit te zoeken. De aard van dit stukje was iet of wat zoetsappig vermanend voor ons corps. Zoo iets laat zich in elk geval lezen. 'Wie van ons zou denken, dat hij niet af en toe best eens een vermaning kan gelsruiken!

Diezelfde week kwam toen nog , „Do Reformatie" verzamelen blazen. De blazer Dr Watorink spreekt daar zeer verdachtmakend over ons. Verscheidene malen verzekert hij', „dat niet alles kan gezegd worden". Dat doet denken aan die menschen, die van hun naaste maar niet zullen zeggen wat ze weten. Hadden ze 't maar gedaan, dan zon de goede naam van dien naaste er minder onder hebben geleden. Maar één opmerking is niet geheel en al vaag in de beschuldiging. „Er zijn vele van onze M. 0. inrichtingen op welke de jonge menschen vaker spottend dan met eerbied over de kerk en haar ambtsdragers hooren spreken." Wij allen vinden het spotten met de kerk, zooals DT Watorink dat zeker bedoelt, verkeerd. Noem ons dus de(n) dader(s) Dr Watorink en wij zullen gaarne naar hem (hen) toe gaan en hem (hen) beschuldigen eerst onder vier oogen en het wederwoord aanhooren. Voordat wij het feit verklagen bij gemeente of publiek moet eerst nog wel een en ander gebeuren.

Wat het spotten met de ambtsdragers aangaat, zouden we nog iets voorzichtiger te werk willen gaan, omdat het wel eens voorkomt, dat een predikant of ook wel een niet-predikant ©on glimlach of een Icwinkslag naar aanleiding van een belachelijk optreden van een predikant — wat heusch wel eens voorkomt vooral in het hyper-gewichtige genre — als spotten met het ambt beschouwt.

Van beide vergrijpen zal men intusschen niets vinden in ons .officieel orgaan. Wij hebben te veel liefde tot de kerk en te veel respect voor de predikantenstand eii te veel waardeering voor het ambt

om er mee te spotten, maar verwachten ook van predikanten hetzelfde ten opzichte van ons werk en ons ambt.

Zelfs als een enkele predikant zich in wandel misgaat of zijn invloed misbruikt, zullen wij geen stukjes schrijven in ons blad en veel minder daarbuiten over de predikanten in hot algemeen.

Gelukkig beperkt verreweg het meerendeel van hen, die onder ons schrijven, zich tot de vakbladen, wat wel minder direct effect biedt voor vermaardheid en beurs, dan het schrijven voor het groote publiek, maar zeker niet minder ernstige studie en kennis van zaken vraagt en de enkelen onder ons die wel voor het groote publiek schrijven zijn bekend om hun ernstige, zakelijke en vakkundige stukken.

Gelukkig schrijft ook de groote meerderheid van de predikanten nog steeds niet meer dan 'noodig en wensehelijk is en die breede schare vergroot onzen eerbied voor het ambt in niet geringe mate en ons respect voor de ernstig wijkarbeid enz. verrichtende predikanten is er te grooter door. Sinds het stuk in „De Reformatie" heb ik telkens hier en daar schimpscheuten op ons leeraren Chr. M. O. gelezen.

Moeten we daar nu, op ingaan?

Ik heb ze niet eens bewaard tot nu toe en niet voor mijl liggen.

Moeten we dan niet trachten te weerleggen of scfmld bekennen?

Neen! zoolang het vage beschuldigingen blijven, moeten we m.i. alleen opheldering vragen; het eenige dat laster en waarheid beide noodig hebben.

Laat men ons feiten, scholen ©n personen noemen. Dat mag en moet misschien, als de feiten goed zijn onderzocht en gespreklien met de betrokkenen door hun onverschilligheid op niets zijn uitgeloopen. Dan moet het misschien na zeer ernstig overleg „om de eere Gods" geschieden, dat een school of een leeraar of een bestuurslid publiek wordt aangeklaagd.

En zoolang: dat niet is gebeurd, late men het naamloos schimpen op onze scholen en op die daarbij betrokken zijn, achterwege.

Velen van ons hebben nog al wat voor het Christen lijk onderwijs over gehad, dikwijls heel wat meer dan de smaders op hun terrein. We schrijven dit niet neer alsof het ©en verdienste op zichzelf zou zijn, in 't geheel niet, 't was doodgewone plicht en zoo •wordt het gevoeld ook, maar men ziji toch voorzichtig met zijn oordeel, vooral zij, die die opoffering niet zoo kennen. Schuld willen wij zeker bekennen, als schuld blijkt. Iedereen mag ons terechtwijzen, ook predikanten, maar dan niet met vage beschuldigingen.

Van onfeilbaarheid zijn wij, wat ons aangaat, verre van overtuigd.

En nu nog een opmerking tot de pers in 't algemeen. Als men zich nu toch met ons wil bemoeien, waarmee we zeer vereerd zijii, zou het dan niet heter zijn uit ons officieel orgaan eens ©enige van onze uitingen over te nemen of te bespreken. Dat zou ons werk meer bekend kunnen maken bij het groote publiek en misschien wel de liefde en de belangstelling voor ons Chr. M. O. doen toenemen in breeder kring.

J. P. DE GAAY FORTMAN.

Het zou tè - veel ruimte vorderen OOK deze week reeds op dit stukje in te gaan.

Slechts merk ik nu op; — (de volgende week meer hierover) — dat twee dingen onmiddellijk in het oog vallen.

Het eerste is het poneeren van een zekere tegenstelling: hoe doen „wij" tegenover „de predikanten", en hoe doen „zij" tegenover „ons".

Of deze toon — vooral die tirades over wèl en niet schrijvende dominees en dergelijke — verstandig is, laat ik den lezer ter beoordeeling over.

En dan ten tweede: denkt Dr de & . F. werkelijk, dat dat persmanier is, om in de krant feiten, en namen en scholen te noemen? Zie eens van d'eenen kant zeg ik: „ik ben bereid" — „mits liet bestuur der Ver. v. leeraren b. h. Chr. M. O. de verantwoordelijkheid van dergelijk doen zou willen dragen”.

Maar dan — denkt Dr de G-. F., dat op die manier de zaak in 't goede spoor geleid wordt?

Zelfs het voorstel om mij uit te noodigen in de vergadering der Vereeniging feiten te noemen, kon — als ik wèl ben ingelicht — geen meerderheid vinden. Er is op die vergadering uitgesproken door meer dan één: „pias daarmee op. Er zijn feiten te noemen".

Ontkent Dr de Gr. F. dan werkelijk, dat er feit e n zijn ?

Houdt hij zich doof en blind?

Werkelijk dat hier „opgeblazen" wordt is de schuld van hen, die zoo dwaas reageeren; rtiaar wil men beslist méér beweging — mij goed.

Het is me eerlijk te doen om ons Chr. M. O., en om den steun aan de meerderheid der leeraren — de goede.

En voor dat doel lijkt het me meer gewensoht een anderen weg te volgen. Heusch, ik geloiof, dat we dezen kant niet op moeten.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 mei 1925

De Reformatie | 8 Pagina's

Antwoord.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 mei 1925

De Reformatie | 8 Pagina's