GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN.

29 minuten leestijd Arcering uitzetten

.-= Dankbaar, niet volflaan.

Hooggeachte Hoofdredacteur van „De Heraut",

De woorden boven dit artikel roepen dooi-hun vertrouwden klank als vanzelf herinneringen op. Meer dan eens werd door üw Vader in hetzelfde blad, waarin Gij mij van antwoord hebt willen dienen, de eindindmk van een persdiscussie in die korte, doch kernachtige uitdrukking saamgevat.

Laat ook mij thans hiermee mijn totaalindruk, welke Uw repliek op mij maakt, mogen weergeven.

Volgde ik de methode, waarnaar de „N. R. Ct." en het „Alg. Handelsblad" Uw artikelen aan mijn adres hebben verslagen, dan had ik de keus tusschen „dankbaar" en „niet voldaan".

Met zeldzame eenzijdigheid, welke grenst aan een onbeschaamdheid, die op de lichtgeloovigheid van een eigenaardig lezerspubliek schijnt berekend, hebben zij de punten, waarop Gij mijn bede om een vijfvoudig corrigendum gehoor hebt willen geven alsook de kritiek, welke Gij op mijn geachten opponent meendet te moeten oefenen, zooveel mogelijk weggemoffeld.

Het „Alg. Handelsblad" dicht U dezelfde houding jegens ' mij toe als - Dr Bronsveld indertijd tegenover Uw Vader innam. Het schrijft met een voorhoofd, dat weigert om schaamrood te worden: „de „bede om een vijfvoudig corrigend'um" van prof. Hepp wijst hij natuurlijk (spatiëering van mij, H.) af". Het meldt m een sensationeel hoofdje: „Prof. Kuyper leest zijn collega de les". De „N. R. Ct." doet er natuurlijk nog een schepje op, prijst Uw volkomen zuiver standpunt en zegt, dat „prof. Hepp hier naar den hoek gestuurd wordt, waar hij tot zelfbezinning en inkeer mag komen".

Wanneer ik op dezelfde manier te werk ging en buiten rekening liet wat mij in Uw schrijven tegenviel, hoe zou ik dit stuk kunnen doen druipen van enkel dankbaarheid. En omgekeerd, wanneer ik uitschakelde wat mij voldoening schonk, zou onvoldaanheid het woord alleen hebben.

Doch daarmede zou ik üw antwoord geen recht laten wedervaren.

Die liberale bladen hebben ons onbedoeld een kijkje gegund • in eigen kring.

Daar schijnt het geen ongewoorL verschijnsel te zijn, dat de eene collega den anderen afdroogt.

Anders zou men immers wel weten, dat het niets voor U is om een collega, zij het ook een jongeren, „de les te lezen" en „naar den hoek te sturen, waar hij tot zelfbezinning en inkeer mag komen".

En evenzeer dat het niets voor mij is om mij door een collega, al draag ik hem nog zulk een oprechte reverentie toe, de les te laten lezen en mij in een hoek te laten sturen.

Wat de toeleg van die liberale heeren zij, of zij in de relatie tusschen U en mij een wig willen drijven dan wel of zij door bij voorbaat de beteekenis van onze onderlinge discussie op te blazen willen probeeren mij van een openhartig antwoord te doen afzien, of dat hier meer ressentiment dan taktiek hun parten speelt, kan onbeslist blijven.

In elk geval laat ik mij door hun geschrijf geen voetstap zijwaarts afleiden van den weg, dien ik besloot te gaan.

Mijn dankbaarheid jegens U mag en wil ik niet verzwijgen.

Dankbaar ben ik, dat Gij nogmaals uitdrukkelijk verzekerdet: „Ook in den strijd zelf, dien ge met Dr van der Vaart Smit voert over "den vroegdoop, sta ik geheel aan uw zijde". Voor mij was dio verzekering niet zoozeer noodig. Ook voor de meer dan overgroote meerderheid in onze kerken niet. Toch stuitte ik laatst ergens op een uiting, welke ten deze nog mogelijkheid van twijfel open liet. Een bewijs, hoe men schier nooit te duidelijk kan zijn. Te meer reden is er voor dankbaarheid over deze eenstemmigheid tusschen U en mij, omdat dit toch de hoofdzaak was en bleef en is in het hekende geschil. Wel zijn door uitermate sterk en uitsluitend te reageeren op bijkomstige dingen de gedachten van deze hoofdzaak eenigszins afgeleid. Doch zooals Gij weet heb ik dadelijk, toen ik dit bemerkte, hoofdzaak en bijzaak van elkander gescheiden gehouden. Ik ging door met over de hoofdzaak afzonderlijke artikelen te publiceeren. Over de bijzaken handelde ik apart en zette ik al spoedig het debat mijnerzijds stop. Tegen dat vermengen van hoofdzaak en bijzaken heb ik mij alzoo van het begin af ten sterkste verzet. Het is mij aangenamer, dat iemand in de hoofdzaak aan mijn zijde staat en desnoods in alle hijzaken van mij verschilt dan omgekeerd.

Dankbaar ben ik ook, dat Gij thans duidelijk laat uitkomen, hoe Gij aan de strijdwijze van Dr V. d. V. S. tegenover mij volstrekt niet onverdeeld Uw „placet" wilt hechten..Gij zegt: „Maar dit wil allerminst zeggen — en ik haast me dien indruk bij u weg te nemen — alsof de wijze, waarop Dr van der Vaart Smit eerst in zijn open brief aan onze kerkeraden en daarna in zijn ingezonden stukken in de liberale pers u aanviel, goedkeur. Beschuldigingen als eerroof, laster, leugen en dergelijke meer komen bij een dergelijk incident niet te pas en behooren nog veel minder 'in liberale bladen tegen een christenbroeder te worden ingebracht, zelfs al zou men zich door hem verongelijkt achten. Zooals ik dit persoonlijk aan Dr van der Vaart Smit heb geschreven, wil ik dit hier ook openlijk uitspreken, omdat al was er, naar ik meende, wel eenige reden voor zijn klacht, ik toch geen oogenblik den schijn op me wil laden, alsof ik zulk een wijze van polemiek onder broeders toelaatbaar acht". Gaarne neem ik acte van deze woorden. Ze doen inderdaad op uw oordeel een ander licht vallen. Ik kon het mij ook niet verklaren, dat Gij er anders over denken zoudt. Des te meer welkom is het, dat Gij U thans op zulk een ondubbelzinnige wijze daarover uitspreekt. En ik maak mij sterk, dat, wanneer Gij eens de revue liet passeeren hoe Dr v. d. V. S. vóór het verzenden van zijn „Open Biief" als medewerker van de „N. R. Ct." tegen mij ageerde, Gij voor een uitspraak van gelijke strekking niet zoudt terugdeinzen. Geloof mij, ik heb er geenerlei vermaak in van U tegenover Dr v. d. V. S. hierin gelijk te krijgen. Maar ik ben vooral hierom dankbaar, omdat aan de liberale pers weer een reden om U tegen mij uit te spelen, wordt ontnomen.

Dankbaar ben ik niet minder, dat Gij tegen de wijze, waarop Dr v. d. V. S. zijn medewerkerschap aan de „N. R. Ct." vervult, bezwaren hebt en die ook openlijk hebt ontwikkeld. Gij liet het niet bij het ééne voorbeeld, dat de „Amsterdamsche Kerkbode" gaf. Gij voerdet „ernstiger voorbeelden" aan. Misschien hadt Gij het nooit gedacht, maar er werd hier en daar gefluisterd, dat Gij het schutspatronaat over Dr v. d. V. S. als medewerker van de „N. R. Ct." uitoefendet. Natuurlijk was deze bewering al te dwaas. Doch we leven nu. eenmaal in een tijd, waarin zelfs dwaze beweringen al te gretig worden geloofd en deswege niet altijd onweersproken mogen blijven. Door Uw publicatie in deze hebt Gij de booze schimmen in de duisternis teruggejaagd.

Dankbaar ben ik, dat Gij aan mijn bede om een eerste corrigendum zijt tegemoet gekomen. Door het voorbeeld van. Voetius en Maresius aan te halen, zoo licht Gij toe, wildet Gij uit de historie do waarschuwing doen hooren, hoe gevaarlijk persoonlijke polemiek is. En Gij vervolgt dan: „Wanneer ik "daarop volgen liet, dat ik „betreurde, dat nu ook zulk een strijd in onze kerken ontstaan was", dan bedoelde ik daarmede niet anders dan zulk een persoonlijke polemiek, maar niet dat ik den strijd tusschen u en Dr vóur der Vaart Smit op één lijn wilde stellen met den twist tusschen Voetius en Maresius. Wanneer mijn woorden tot die misvatting aanleiding konden geven, wil ik gaarne het misverstand wegnemeif-". Ik lees dit met erkentelijkheid. Natuurlijk trok ik Uw goede bedoeling niet in twijfel. Maar de inleiding was hier wat te breed opgezet voor de preek. Wat meer voorkomt.

Dankbaar ben ik, dat Gij de uitdrukking „persoonlijke verbittering" hebt teruggenomen. Gij schrijft: „Ik wil echter gaarne deze uitdrukking, die, zooals ge schrijft, u pijnlijk getroffen beeft, terugnemen na uwe verzekering, dat „zelfs een wortel van bitterheid jegens Dr van der Vaart Smit in uw hart niet wordt gevonden". Mag ik die woorden dan vervangen door wat ge zelf hebt geschreven in uw artikel „Met schoone lei", dat ge „u gekrenkt voeldet door verschillende uitlatingen van Dr van der Vaart Smit in publieken en meer nog in particulieren geschrifte" en dat die „gekrenktheid" tot uiting kwam in uw eerste artikel". Inhoever de psychologische verklaring, welke U in de remplaceerende woorden aan de hand doet, zuiver is, bespreek ik liever niet. Het stemt mij tot voldoening, dat Gij althems het schrijnende „persoonlijke verbittering" hebt laten vallen.

En wanneer ik dan nu den danktoon tegen een anderen inruil, geschiedt dit niet, omdat hier mijn dank een einde neemt. Ik zou nog eenige redenen kunnen opgeven. 'Maar, al kan „De Reformatie" veel copy stuwen, ook dit blad is aan grenzen gebonden. Vandaar ook, dat ik Uw artikelen niet, gelijk een vorig maal, in hun geheel opneem.

Ik kom nu tot dat, waarover ik helaas niet voldaan kan zijn.

Niet voldaan, ben ik over enkele uitdrukkingen en voorstellingen, in Uw artikelen, welke niet geheel en al onnadeelig zoude kunnen werken. Zoo spreekt Gij b.v. van een inquisitoriale vraag, welke door mij zou zijn gesteld. In het karakter van die vraag tast Gij echter beslist mis. Inquisitie onderstelt immers, dat men op grond van eenig onderzoek iemand wilt aanklagen. Ik schreef echter, dat indien Dr v. d. V. S. op die bepaalde vraag antwoordde, ik dat aan mijn lezers zou mededeelen en dan naderen uitleg geven. Uitleg geven is toch zeker heel wat anders dan aanklagen? Dr v. d. V. S. heeft niet geantwoord. Derhalve is de uitleg achterwege gebleven. Dat is alles! AVas de Spaansche inkwisitie indertijd zoo mak geweest, zij zou voorzeker geen druppel kwaa.d bloed hebben gezet. Voorts meent Gij, dat het opschrift boven een van mijn artikelen n.l. „Het masker af" wel aanstoot moest geven. En Gij beredeneert dit op een manier, waaruit ik — Gij wilt het mij ongetwijfeld ten goede houden — Uw gewone scherpzinnigheid niet proef. Gij zegt: „men is geen man met een masker voor, omdat men als vaste medewerker aan een blad zijn artikelen niet met zijn naam onderteekent. Ik heb zelf jaren lang aan de' Hier au t medegewerkt, zonder dat de artikelen onderteekendi waren of dit feit aan de lezers was meegedeeld'. Eerst toen mijn vader minister werd en men wat ik schreef wel eens op zijn rekening stelde, heeft hij in de Standaard meegedeeld, wie de „redacteur van het binnenland" in de Hteraut was en heb ik tot voorkoming van misverstand mijn artikelen onderteekend. Ik zou het als zeer krenkend hebben beschouwd, wanneer men dit in de pers had gesignaleerd, dat nu het „masker af" was, en kon daarom volkomen begrijpeii, dat Dr van der Vaart Smit zich aan het opschrift van uw artikel geërgerd heeft". Maar, hooggeachte Collega, hoe heb ik het nu'? Ik kan het heusch wel lijden, dat Gij U met Uw persoon voor Dr v. d. V. S! plaatst. Doch is Uw vergelijking niet wat ongelukkig uitgevallen'? Toen Gij in „De Heraut" schroeft zonder dat men het officieel wist, deedt Gij dit onder de auspiciën van Uw Vader. Hij nam voor Uw schrijven de verantwoordelijkheid op zich. Dat lag ook geheel in zijn lijn. Immers legde hij den grootsten nadruk op de homogeneïteit ook in onze pers. En toch heeft hij dat' standpunt. Gij herinnerdet er zelf reeds aan, niet tot het einde kunnen volhouden. Gij weet, dat er in onzen kring — ik behoef hier slechts den naam van den scherpzienden Ds J. C. Sikkel. te noemen — bezwaren tegen rezen. „De Heraut" veranderde van koers, natuurlijk omdat zij daarin verbetering zag. Dit bewijst wel, dat wat een politiek blad zich veroorloven kan, aan een kerkelijk blad daarom nog niet wordt toegestaan. Juist wat het kerkelijke aangaat, is ons Gereformeerde volk zóó gevoelig, dat het wil weten, wie het voorlicht. Zeker, indien „De Heraut" op de oude wijze was blijven doorgaan, zou men nog geen recht hebben Uw medewerking anoniem en dus als van een gemaskerde te noemen. Bij een blad, welks redakteuren en medewerkers ten volle homogeen zijn, leent de Redaktie zelf haar naam aan den geheelen inhoud. Zoo zie ik ook homogeneïteit tusschen de Redaktie van de „N. R. Ct." en den eigenlijken redakteur van het „Kerknieuws" in dit blad. Het liberalisme als po­

„Kerknieuws" in dit blad. Het liberalisme als politieke richting heeft tot korrespondeerende geestelijke strooming het modernisme. Ik zal dien redakteur niet kwalificeeren als anonymus. Want zijn naam is die van de „N. R. Ct." Maar nu gevoelt Gij toch met mij dat dit voor „Roomsche", „Gereformeerde" en andere medewerkers niet geldt. Mag ooit een Gereformeerd medewerker aan een liberale krant als homogeen met dat blad worden aangemerkt? Ook neemt de Kerknieuwsredakteur waarlijk niet wat de Gereformeerde medewerker schrijft voor zijn rekening. Als straks een vrijzinnige medewerker (gelijk onlangs nog in de „N. R. Ct." gebeurde) den Gereformeerden aanvalt, stelt de redakteur zelf zich geen partij. En zou dan, , wie in een blad, dat principieel tegenover hem staat, als medewerker voorlichting geeft over toestanden in eigen kerk en zijn naam verborgen houdt, geen anonymus mogen heeten? En wordt anonymiteit niet steeds met het beeld van het masker aangeduid? Is dat niet een zeer gangbare terminologie? Als ik over den tijd beschikte om uit onze bladen na te gaan, wat deze de laatste jaren over de anonymiteit hebben geschreven, zou het mij gemakkelijk vallen aan te toonen hoe men zich herhaaldelijk in gelijken zin heeft uitgelaten als ik deed. Als in het geval van Dr v. d. V. S. de anonymiteit geen masker is, wanneer is zij het dan wel? Wanneer een anonymus personen uit eigen kririg aanvalt ten aanschouwe van een andersdenkend publiek? Maar dat heeft Dr v. d. V. S. ook gedaan. Bovendien drukt men door de anonymiteit bij een masker te vergelijken doorgaans — nog niet eens altijd - we! uit het ongewenschte om er zich van te bedienen, maar nooit of te nimmer iets beleedigends. Ten slotte vrees ik, dat Gij aan de uitdrukking „Het masker af" teveel de beteekenis hebt gegeven, welke „ontmaskering" altoos heeft. Uw fijn taalgevoel zal U echter zeggen, dat tusschen deze beide een breed verschil bestaat. Ook heeft het mij verwonderd, dat ik volgens üw meening uit den brief, die door Dr v. d'. , V. S. aan de Redaktie van „De Reformatie" was gezonden en waarvoor geen opname verzocht was, had moeten overnemen zijn verklaring wanneer en op welke voorwaarden hij dit medewerkerschap aanvaard had. Dr v. d. V. S. neemt. het mij hoogst kwalijk, dat ik er iets uit heb' overgenomen. Gij oordeelt: ik had er meer uit moeten overnemen. Indien ik gedaan had, wat Gij nu wenscht, zou Dr v. d. V. S. nog meer vertoornd zijn geweest. Het is hier de oude geschiedenis. Op den ezel zitten mag niet. Er naast, voor of achter loopen ook niet. Ik wil U in gemoede vragen: waar gaan we toch heen, indien we elkander voor zulke gevallen regels voorschrijven? Is het niet beter in deze niets te reglementeeren, maar ook iets aan elkanders vrijheid en wijsheid over te laten? Dat Gij het wellicht anders zoudt hebben getrakteerd kan immers geen motief zijn

om wat ik deed af te keuren? Ik weet maar al te goed: dit ligt niet in Uw aard. Gij hebt niets van het dictatoriale in U. Maar daarin ligt dan Ook de grond van mijn verwondering. Waarom wijkt Uw houding in de zaak van Dr v. d. V. S. zoozeer, van Uw gewone houding ati

Niet voldaan ben ik inzonderheid over het feit, dat Gij niet wilt toestemmen, dat mijn aanval op den anonymus uil de „N. R. Ct.", die mij later met afdoende zekerheid bleek D, r v. d. V. S. te zijUj niet persoonlijk was. Ik heb argument op argument aangevoerd om te trachten iJ daarvan te overtuigen. Op geen dezer argumenten gaat Gij echter in. Gij negeert ze volkomen. Gij herhaalt alleen iets breeder, wat Gij vroeger reeds gezegd hebt. Het eenig nieuwe, wat Gij hieraan toevoegt is, dat Gij uit een enkel woord, door mij gebruikt, het bewijs meent te kunnen leveren. Ik had van den anonymus, die toen nog voor mij anonymus was, beweerd: „wanneer Dr v. d. V. S. wordt aangevallen, zet hij het na maanden of jaren door allerlei geniepiglieden betaald". En nu gelooft Gij mij met het woord „betaald zetten" te hebben gevangen. Gij argumenteert: „De uitdrukking: dat hij met geniepigheden betaald zette eiken aanval op Dr v. d. V. S., laat naar goed Hollandsch zelfs geen andere verklaring toe. Betaald zetten doet men hel leed ons zelf aangedaan, niet wanneer men het voor een ander opneemt". Ik moet l' dit echter ten stelligste betwisten. „Betaald zetten" is synoniem met , , zich wreken". Het is er alleen een zachtere vorm van. Nu wreekt men zich lieusch niet alleen om leed, dat men zelf ondervond; maar ook om dat wat een ander werd aangedaan. De bloedwraak b.v. werd juist altijd toegepast om wat aan een ander was begaan. Wel onderstelt wraak en het „betaald zetten" zekere leedgemeenschap. En dat klopt toch volkomen op de verklaring, welke ik indertijd gaf. Ik had, zoo verantwoordde ik mij, betreffende den anonymus met drie mogelijkheden rekening te houden: Ie. hij was Dr v. d. V. S. zelf; 2o. hij werd door Dr v. d. V'. S. geïnspireerd en 3o. hij ontzag uit sympathie of anderszins Dr v. d. V. S. en sprong gedurig voor hem in de bres. In elk dezer drie gevallen kon „betaald zetten" taalkundig op zijn plaats zijn. Ik heb U de reden genoemd, waarom ik zelfs ornstigen twijfel bij mij voelde bovenkomen of Dr V. d. V. S. de anonymus wel was. , \Iaar Gij geeft geen blijk daaraan eenige aandacht te hebben geschonken. Ik kan niet anders dan daarover mij bij U beklagen. Want dat is oorzaak, dat Gij in het verdere gedeelte van Uw antwoord langs mij heen redeneert. Langs mij lieen gaat daarom Uw betoog over goede Journalistiek. Langs mij heen gaat pok het voorbeeld, dat Gij van Uw Vader aanhaalt, toen deze over de jjelsjas van Dr Vos schreef. Het was klaar als de dag, dat het stuk van Uw Vader, welke een waarde het uit htterair oogpunt ook behoude, p< > rsoonlijk gepunt was. Het doelde op karaktereigenschappen van Dr Vos. Daar ging het echter bij mijn bestrijding van Dr v. d. V. S. nooit over. Op de vraag: waarin heb ik het karakter van Dr V. d. V. S. aangetast, welke karakteron deugd heb ik hem toegeschreven, is men totnogtoe alle bescheid schuldig gebleven. Ik zou mij allerminst sdiamen het voorbeeld van Uw \'; idei' te volgen, wanneer het hier inderdaad een soortgelijk geval betrof. Maar dat juist is hier niet aanwezig. Het bewijs daarvoor kunt Gij in wat ik vroeger publiceerde over de onderliavige kwestie overvloedig vinden. Ik zou hier op mijn beurt in herhaling en uitbreiding moeten 'treden. Daarvan verwacht ik echter geenerlei heil.

Inmiddels houd ik de broederband naar Dr v. d. V. S. uitgestrekt.

Gij hebt zelf geschreven, dat hij tegen mij heeft gedaan, wat Gij onder broeders ontoelaatbaar acht.

Zonder een martelaarspose aan te nemen — want dat zou mij niet lukken, gesteld, dat ik het wilde —, zonder in. den stoel des verdrukten plaats te nemen - -want daar zou ik het niet lang uithouden - -zonder te leunen op het stoksken van Oldenbamevelt en mij in Ie voelen in. den toestand van Palamedes of de Vermoorde Onnoozelheid — want daar moet men een natuur voor hebben — herhaal ik, dat Dr v. d. V. 'S. mij veel grievends heeft aangedaan.

Dr V. d. V. S. zei zelf in de „N. R. CL": ik „tart" Dr Hepp.

Ondanks dat alles lioud ik de broederband uitgestrekt.

Ik antwoord: ook dat vergeef ik U om 'sHeeren wil.

Maar dat is het eenige niet.

ik heb hem, zooals Gij weet, in „De Reformatie" verzekerd: Ik heb niets persoonlijks tegen U bedoeld, doch mocht ik U desondanks in eenig opzicht gekrenkt of beleedigd hebben, dan-bied ik [• mijn verontschuldigingen aan.

hl. deze korte verklaring ligt veel saamgedrongen.

Daar ligt b.v. in opgesloten: In de zinsnede, waarover Gij, Dr v. d. V. S., zoo zijt gevallen en waarin sprake is van de „Van Gereformeerde zijde" heb ik niet bedoeld U als dien óénen beruchlen anonymus aan te wijzen; het spijt mij, dat mijn woorden bij sommigen of velen dien indruk hebben gewekt; indien ik "geweten had, dat, wal Prof Kuyper in „De Heraut" thans mededeelt, er waren, die U voor de , , sluipwesp" hielden, zou ik mij zeker anders hebben uitgedrukt; daarom, wanneer mijn woorden aanleiding hebben gegeven om dien verkeerden indruk te vestigen, spreek ik daarover gaarne mijn leedwezen uit.

Ik vraag II: hoe kan ik met eerbiediging van de waarheid verder gaan?

Wat ik 4 Januari verklaarde, was in geen zinledige frase.

Behoorde Di-v. d. V. S. daarmede geen genoegen te nemen?

Mocht hij langer weigeren de broederliand vatten ? te

En nu stelde het mij zoo bitter teleur, dat Gij in plaats van. Dr v. d. V. S. aan te raden die hand te grijpen, hem in zijn onverzoenlijke houding stijft.' Dit bedoelt Gij natuurlijk niet. Maar het is er, naar ik meen, het gevolg van.

Met alle respekt vofsï Uw inzicht hebt Gij door Uw artikelen de zaak meer kwaad dan goed gedaan.

Dit heeft dan ook de laatste weken mijn gedachten vaak in beslag genomen: hoe komt het toch, dat Prof. Kuyper deze kwestie door zulk een gekleurden bril beziet?

Naar ik geloof komt dit hieruit voort, dat Gij tegenover de medewerking van Dr v. d. V. S. in de „R. R. Cl.", ofschoon die niet onder Uw toezicht of bescherming wordt uitgeoefend, toch minder vrij staal dan ik.

Gaarne wil ik mij daarover nader verklaren.

Gij zijl blijkens Uw artikelen zeer erkentelijk, dat hij aan het regiem van den sluipwesp-medewerker in de „N. R. Cl." een einde heeft gemaakt. Mijn houding in deze ils echter meer gereserveerd. Gij zult wel begrijpen, dat ik om het verdwijnen van de „sluipwesp" niet treur. Ofschoon ik er moet bijvoegen, dat zij mij niet zoo hinderde als U. Ook mij probeerde ze wel te steken. Maai' een vinnige zwaai met vingerdoekje, servet of wat ik voor de hand had, hield het beest wel weet een poos uit de buurt. Hoewel ik haar manieren allesbehalve fraai en aangenaam vond, achtte ik haar locli niet bijster gevaarlijk. De sluipwesp-medewerkei-was zoo sterk vooringenomen en subjektief, dat hij van ons kerkelijk leven karikaturen teekende. Niet alleen onze menschen. voelden dat zoo, maar ik heb ook wel anderen gesproken, die er dalzelfde in zagen. En laten we hem die eer nageven, dat hij soms zeer oorspronkelijk en geestig was. De beeltenis van den „ouderling" was een meesterstukje van karikatuur. Maar betrekkelijk weinigen zullen hem voor 100 pCt. au sórieux hebben genomen. Aan verzamelaars van stijlbloemen zou ik dit exemplaar willen aanbieden: de sluipwesp liep op klompen. Men hoorde de subjektiviteil aankomen. Ik wil daarmee niet zeggen, dat ze onschuldig was. Doch als ze af en toe een fermen lik kreeg was ze tamelijk onschadelijk.

Maar goed. Gij daclit daarover anders. Tot de „verschillende vooraanstaande personen, tot wie Dr van der Vaart Smit zich wendde vóór hij liet vaste medewerkerschap, aan de „N. R. Ct." aanvaardde, behoordet naar uil Uw artikelen op te maken valt ook Gij. Gij ontriedt hel hem niet , , mils die medewerking een strikt objectief karakter droeg ". Dit advies van U zoowel als van de andere „vooraanstaande personen", wie zij ook mogen zijn, betreur ik in sterke mate. Hoe buitengewoon hoog ik in den regel ook Uw adviezen stel, dit dunkt mij niet juist te zijn geweest. Ik kan het onij heel goed verklaren. Gij wildet ons van de „sluipwesp" verlossen. Toch had er naar ik meen, die prijs niet voor mogen worden betaald. Want ik kan hel niet anders zien of er is een toestand door geschapen, welke niet in het belang onzer kerken is. Onze kerken zijn er niet door gediend, dat haar geschillen in een liberaal blad worden besproken, dat zulk een liberaal blad zich door een van onze menschen mengt in onze aangelegenheden, dal in dal liberale blad kritiek wordt geoefend op toestanden en personen onder ons. Dat is niets minder dan een misstand. Ook onze christelijke pers is er niet door gediend. Vooral onze dagbladpers niet, die toch al zulk een geduchte concurrentie ondervindt. Er zijn altijd zwakken onder ons, die spreken: wij worden ook in de liberale pers over onze kerkelijke toestanden ingelicht, die is nog zoo kwaad niet, die is ook veel grootev en daarom abonneer ik mij daarop rnaar alleen. AVel speelt Dr v. d. V. S. telkens tegen iiiij uit, dal eenige jaren geleden op verzoek van , , De Telegraaf", ik in een serie over „Geestelijke stroomingen" een artikel schreef over het Calvinisme, dat in tweeën geplaatst is. Maar ik behoef I.T niet te beloogen hoe onwaar en onwaardig dit is. Ik schreef niet als medewerker nog minder als vaste medewerker. Ik schreef voor één keer ter prnpageering van onze beginselen. Ik schreef met mijn. vollen naam. Ik schreef in hel geheel niet over toestanden in onze Gereformeerde Kerken, noemde die zelfs niet noch ook personen uil haar midden. Kennelijk heeft men hier te doen met het zoeken naar een stok, wal Uw goedkeuring nooit kan wegdragen. Ook laat ik er mij den mond niet door snoeren om te getuigen tegen hel verkeerde van

het vaste medewerkerschap ter voorlichting over het Gereformeerde kerkelijk leven aan een liberaal blad. Nu zult Gij mij tegenwerpen: maar ik neem het toch niet op voor de wijze, waarop Dr v. d. V. S. dit vervult. , Ik heb duidelijk doen hooren, dat hij zich aan de afspraak van strikt objectieve voorlichting niet heeft gehouden. Ik heb zelfs openlijk verklaard: „wie zijn subjectieve opvattingen e'ii meeningen (niet) genoeg weet te beheerschen" - - de een is meer subjectief aangelegd dan de aador —* behoort zulk een taak liever niet op zich te nemen". Volkomen waai'. Ik ben er Ü ook ten zeerste dankbaar voor. Maar toch, badt Gij. niet kunnen voorzien, dat aan den eisch van strikt objektieve voorlichting niet KON worden voldaan'.' Gij treedt in Uw artikelen nog al eens jegens Dr v. d. V. S. op als een man, die zijn koon verschoont. Laat ik dat werk nu eens voor één oogenblik van U mogen overnemen. Dan zou ik Ie zijner verontschuldiging willen aanvoeren, (laf bet waarlijk niet aan hem ligt, dat zijn voorhcbiiijg zoo subjektief getint is. Ieder ander zou zich aan datzelfde. euvel schuldig maken. We zijn nu eenmaal geen neutrale schepselen. Wij kiezen steeds partij en onze opinie te verbergen is een eiscli, welken alleen sfinxachtige creaturen kunnen nakomen. Tenzij men zich bepaalt tot het lev(.Men van verslagen, en het geven van korte leveii-sbeschrijvingen ter gelegenheid van jubilea en vau overlijden, van bekende persoonlijkheden uit Onzen kring, zal zulk een m'edewerking per se subjektief moeten zijn. Die subjektiviteit moge dan (ven ander cachet vertoonen dan die van Dr v. 'd. V. r^., ze bestaat niettemin. Het had mij dan ook in bet belang onzer kerken toegeschenen, indien Gij llw advies, indertijd aan Dr v. d. V. S. 'verstrekt, hadt herroepen en hem thans rondweg hadt geadviseerd zijn medewerkerschap aan de „N. R. C\." neer te leggen en tevens anderen gewaarschuwd het niet over te nemen. In deze heeft m.i. de ., Amsterdamsche Kerkbode" den juisten weg gewezen : laten de liberale bladen, als zij hun lezers vau onze kerkelijke zaken op de hoogte willen houden, onze bladen citeeren. Nu brengt men daartfcgeii in: dat WIIJ de liberale pers niet. Die WIL voorlichting uit de eerste hand. Doch ik vraag: sedert wanneer heeft iemand onzer zich aan den wil der liberale pers te onderwerpen? Do liberale pers heeft al zoo veel en zoo lang gewild. Ze wil, dat wij ons zullen laten ringelooren door „het denkend deel der natie". Maar op politiek gebied zijn haar hooge sprongen gedaan. Zullen we ons dan op kerkelijk terrein door haar de wet laten stellen"? Wil zij, indien eenig ernstig vast medewerkerschaj) van onzen kant wordt geweigerd zeven sluipwespen op ons loslaten erger dan de eerste, zij ga haar gang. De verantwoordelijkheid daarvoor rust niet op ons. Zij blameert dan alleen zichzelf. Mogen wij zoo naief zijn te gelooven, dat dö liberale pers haar houding tegenover ons wijzigen zal".' Zie, thans, nu Gij Dr v. d. .V. S. eenigerraate de hand boven het hoofd houdt, heeft de „N. R. Ct." het over „de gezaghebbende stem lan Prof. H. H. Kuyper". Maar toen Gij en ik ruim twee jaai' geleden bij de „N. R. Ct." protesteerden, omdat zij naar ons inzicht in strijd met bet persfatsoen had gehandeld, kon zij blijkens baar kleineerend antwoord geen gezaghebbende stem bij U onderscheiden. Mamix typeerde in de laatste „Groninger Kerkbode" den kerknieuwsredakteur van de „N. R. Ct." als „een man zoo \'o] vrijzinnigen en modernen hoogmoed als het maar eenigszins kan". Men kan hem geen ongelijk geven. Maar daarom mogen onze mannen zich aan den WIL van dien mijnheer ook niets laten gelegen liggen. Kondt Gij Uw invloed aanwenden om een vacature in het vaste medewerkerschap aan de „N. R. Ct." te doen ontstaan, ik zou het werkelijk een zegen achten. En Gij vergeeft mij wel mijn vrijmoedigheid, wanneer ik meen, dat Uw advies aan Dr v. d. V. S. bij de beoordeeling van de gevoerde discussie U meer gebonden heeft, dan Gij wellicht vermoedt. Uit die gebondenheid kan ik b.v. alleen verklaren 'Uw verdediging van Dr v. d. V. S.'s anonymiteit door te verwijzen naar Uw eigen positie in „De Heraut" tijdens de eerste jaren van Uw redakteurschap.

Daaruit kan ik ook slechts verstaan, dat Gij blijkbaar zoo moeilijk in mijn gedachtengang kunt inkomen, wanneer ik verzeker, dat mijn aanval op den anonymus in de „N. R. Ct." niet tegen den persoon van Dr v. d. 'V. S. gericht was. Gij waart van den aanvang af „ingewijde". Ik niet. En nu kunt Gij IJ bezwaarlijk voorstellen, in welke positie ik mij bevond, met welke mogelijkheden ik had te rekenen, welke overwegingen door mij heengingen. Voor U was die anonymiteit geen anonymiteit en geen masker. Voor mij wel. En voor anderen ook. Ik heb er sommigen, die ik als „vooraanstaande personen" beschouw, naar gevraagd, of zij misschien met zekerheid hebben geweten, dat Dr v. d. V. S. de-Gereformeerde medewerker was. Van de meesten ontving ik een kategorisch ontkennend antwoord. Daarmee twijfel ik natuurlijk niet aan de waarheid van Uw verklaring. In de verste verte niet. „Vooraanstaande personen" is nog al een springend begrip. Maar dit volgt eruit, dat velen, die overigens in het centrum van het Gereformeerde leven staan, in dezelfde conditie verkeerden als ik. Waarbij komt — en ik ben blij, dat Gij U ook in dien geest hebt uitgelaten — dat ons heele Gereformeerde volk en niet slechts een paar verkorenen er recht op heeft te weten, wie de Gereformeerde medewerker van de „N. R. Ct." is. Zoolang het niet algemeen bekend was, kon hij niet anders dan als anonymus worden beschouwd en behandeld. En een anonymus doet vrijwillig afstand van zijn persoonlijkheid.

Ik meende deze dingen U eens openhartig te moeten zeggen.

Ware het niet, dat Gij in „De Heraut" hadt aangekondigd, dat Gij niet meer spreken zoudt, ik zou er nog gaarne het een en ander aan hebben toegevoegd.

Maar ik eerbiedig in deze Uw besluit ten volle.

De gevoelens jegens ü, waaraan ik bij het begin van mijn. „bede" uiting gaf, zijn bij het sluiten van deze discussie nog geheel dezelfde.

Mijn. dankbaarheid houdt mijn onvoldaanheid minstens in evenwicht.

Heb ik weleens zekere pijnlijkheid in dit incident gevoeld, litteekenen blijven er gelukkig niet achter.

En ik vertrouw, dat Gij hetzelfde zult kunnen getuigen.

Als Gij mij schrijft: „Ik wil liever den strijd imet en naast u voeren dan met u in debat treden, op hoe hoffelijke, wijze ge dit debat ook hebt gevoerd", dan' richt ik mij met dezelfde woorden tot U.

Ik hoop, dat dit persdebat het eenige zal blijven tusschen U en mij.

In één nummer.

De lezers zullen mij excuseeren, dat ik het antwoord op de beide artikelen van prof. Dr H. H. Kuyper in één nummer gaf en dat daardoor heel deze rubriek in beslag wordt genomen.

Dit dacht mij beter, dan dat ik er vervolgartikelen over schrijf.

Ik zou het mij kunnen begrijpen, dat mijn lezers naar het einde van. de discussie over deze zaak verlangen.

'Doch dat verlangen kan bij hen nimmer zoo groot zijn als bij mij.

Er zal dan ook heel wat moeten gebeuren, eer ik in welken vorm ook op deze „bijzaken" terugkom. Mijn voornemen is dat nooit te doen.

Doch force majeure moet altijd voorbehouden.

-^ Het neoot.

Het is tegenwoordig sterk aan het neoo-en.

Men behoeft daarbij niet te denken aan een vreemd natuurverschijnsel naast reenen, sneeuwen, vriezen, dooien.

Maar het ziet op een eigenaardige wijze van bestrijding, welke zich al meer inburgert en nergens zoo sterk als bij de Gereformeerde gezindheid.

Men voegt elkander toe: , gij zijt neo.

Dat beteekent zooveel als: gij zijt van het spoor der vaderen afgegleen.

Briefjes met neo-calvinist, neo-Gereformeerd, neo-Christelijk Gereformeerd worden op elkanders rug gespeld.

Of we daarmee veel vorderen?

De vraag stellen is haar beantwoorden.

Als ieder eens bedacht, dat niet één richting precies dezelfde blijft als die zij bij haar oorsprong was, evenmin als een rivier op haar loop dezelfde blijft als die zij was toen zij van de bergen afstroomde, ja, dat zulk een richting daardoor als een door den dood geteekende veroordeeld zou zijn, men zou wat minder haastig zijn met uitroepen als: neo, neo!

' Wanneer wij in waarheid neo, nieuw zijn en als nieuw geboren kinderkens zeer begeerig zijn naaj' de redelijke onvervalschte melk, opdat wij daardoor mogen opwassen, dan zullen wij inzien, dat groei gedurig nieuwe ontluiking brengt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 maart 1929

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 maart 1929

De Reformatie | 8 Pagina's