GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Albrecht Rodenbach. 23 Juni 1880 — 23 Juni 1930.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Albrecht Rodenbach. 23 Juni 1880 — 23 Juni 1930.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Hoordet gy den machtigen wind van "Vlaanderen, en dacht ge niet dat er een reuze zong" ? „Ons Leven."

I.

Het is ten eenenmale onmogelijk, de beteekenis van het optreden van 'Guido Gezelle, Hugo Terriest, Albrecht Rodenbach en andere Vlaamsche dichters en strijders te verstaan, wanneer men niet begint met aandacht te schenken aan de machtige tegenstelling tusschen Vlaanderens verleden en heden.

Die tegenstelling pijnigt, martelt ieder Vlaamseh hart, dat tot bewustzijn komt: hoe is het mogelijk, hóé mogelijk, dat het prachtige, grootsche 'Vlaanderen der late Middeleeuwen is vervallen, tot niet gebracht!

En gelijk een Potgieter ten onzent de slappe handen wilde sterken en aan de struikelende knieën vastheid geven, door' telkens weer te herinneren aan de grootheid, heldenmoed, durf en adel van ons volk in zijn Gouden eeuw, zoo werden en worden ook de Vlaamsohe romantiekers niet moede, hun volk zijn vergane glorie in herinnering te brengen: Er was een tijd

Albrecht Rodenbach, wiens vijftigste sterfdag 'wij thans in eerbiedige hulde herdenken, heeft zijn smart om de schrille tegenstelling tusschen het Vlaamsche eertijds en nu uitgezongen in zijn vers

Ter 'Venster.

Een gilde tiegt voorbij met vane en slaande trom. Ik mijmre en ben ontroerd. — 'Waarom ontroerd? — ["Waarom? O wie voor 'Vlaanderen lieeft geleden en gestreden ontroert het minste dat herinnert aan 't'Verleden waarvan hij droomt; terstond werkt 't rusteloos gedacht begeesterd, en herschept hem met zijn tooverkracht de grootsche beeldenrij van ons geschiedenisse; en dan — O tegenstel! O vergelijkenisse! O Heden! o Verleen! 'Wen toen in vreugd of nood de brandklok op den burg de gilden samonlood, de stee vvierd rep en roer; op eiken dorpel kwamen de mannen in 't geweer en trokken op te samen, uitelken Pand verscheen een vane, van alom klonk naderend weldra klaroen en keteltrom, en 't vaandel in den wind en zonnen in de schilden, kwam scharen op de markt het prachtig heir der gilden. O daar was 't schoon. Daar stond in volle pracht en [kracht het vlaamseh Gemeenebest, dat eigen vrij Gedacht, die Kunst, die Nijverheid die Oost en 'West verheugden, die stille taaie Kracht die koningen vei-won, die door de strate tiegt, zeg, weet gij dat? En trilde er niets in d'herton wen zoo even uwe vaan uit 'tgildhof kwam terwijl de trommel ging aan 't slaan Kent gij den band die u verbindt met achttien eeuwen? Kent gij uwe edelheid? O mocht ik het u schreeuwen, en, wierd ik er ook ja tot ketter voor gedoemd, u roepen: „Houd u fier, omdat gij gilde noemt" •'^) Helaas! waar dole ik weer? 'Wat zou het iminers baten? Nog stappen gilden ja al trommelen door de straten; maar uit de zielen werd het groot gedacht gevaagd; en, bleef die vane en trom, die heugnis die mij plaagt de gilde, dat is dood; helaas, niet slechts de gilde! maar — bittre ontgoocheling voor wie den schijn [doorpeilde! — de gilden zijn voorbij — en 'Vlaanderen heel en gansch. Mijne oog viel op de vaan, en 't opschrift was in ['t f r a n s c h.

Ach, de Vlaamsche dichters kennen hun vaderlandsche geschiedenis maar al te wel'. Zij weten, hoe alles in zijn werk gegaan is, hoe Zuid-Nederland het hart was en bleef der Spaansche macht, toen het Noorden zich vrijvocht en een glorievolle toekomst tegemoet ging, hoe Vlaanderen van de eene verwaarloozing in de andere verviel, hoe tenslotte Vlaanderen in het nieuwe koninkrijk, dat door Hugo Verriest werd aangeduid als „het wangedrocht België", werd vernederd, lamgeslagen, gedegradeerd tot niet-volk.

De .eerste daad van het Voorloopig Belgisch Bewind daags na zijn instelling (5 October 1830) was profetie geweest: het staatsblad verscheen, uitsluitend in het Fransch. Tien dagen later werd de VlaamscBe Kamer, die bij het beroepshof te L'uik over de vonnissen uit Limburg uitspraak deed, afgeschaft. Twee besluiten, een van 16 en een ander van 27 October 1830 schreven het uitsluitend gebruik van het Fransöh voor in het leger en vooi het burgerlijk bestuur, het Fransch zijnde „la langue la plus répandue en Belgique". Hetzelfde Voorloopig Bewind streek 16 November 1830 over de Vlaamsche tale, wonder-zoet, het dood-vonnis. Artikel 1 van dit decreet, dat de heele negentiende eeuw door kracht van wet heeft gehad, luidde; „Het officiëele bulletin der wetten en regeeringsakten zal worden uitgegeven in 't Fransch". Een decreet, uitgevaardigd door een lichaam, dat geen wetgevende macht bezat, vier dagen, nadat het zijn gezag reeds had overgedragen aan het Congres! "Wat deed het er toe! Het ging immers om „de uit-

roeiing van het Germaanscli bestanddeel in België" ? gelijk Charles Rogier aan. Lord Ralmerston uiteenzette.

Van den aanvang af heeft Albrecht Kodenbach scherp en klaar gezien, dat in het land, waarvan hij burger was, méér dan de helft der bevolking werd onderdrukt, nxet behulp van ambtenarij, regeering, kerk, onderwijs, rechterlijke en militaire macht. Onderdrukt, omdat het verhinderd werd, zichzelf te worden en te zijn.

„Vlaanderen — schreef hij ergens — staat Mj geheel Europa verre ten achteren voor taal, eigen karakter on alles. Iedereen spreekt zijne tale, waar, echt, 'dichterlijk, 'met zooveel blijdschap als het vogeiken wanneer het zingt; ea wij en kunnen zelve de onze niet spreken, verre van ze wel, dichterlijk en vol harmonij te spreken. Dat en komt zelfs in der vreemdelingen gedacht niet, dat er daar moeilijkheid zou kunnen aan vaste zijn. Wij kennen onze tale niet meer. Zij hebben ze ons gestolen en al het overige."

„Schande, schande zij den lande Dat zijn eigen, zelf ontwordt, Dat verbasterd en gelasterd Schaamteloos in schande stort!"

Die schande wilde Rodenbach met al het vuur, da onstuimigheid van zijn jong gemoed, uitwisschen. Was die taak niet te groot, te omvattend, te veeleischend ? Ja, waarlijk, de ijver, de strijddrift heeft deze geniale jonge man verteerd. Albrecht Rodenbach, zwaaiend het Leeuwenvaandel met de Verriest-leuze: Ons volk moet herleven! heeft zich voor Vlaanderen doodgevochten. Het was geen liefde met mate, die Rodenbach zijn volk heeft geofferd, hij heeft het zijn hartebloed gewijd.

„ hier staan wij 't hoofd omhooge, vuisten siddrend, kokend bloed, vlamme in 't herte, vlamme in de ooge, en ons naam ons trillen doet.

Ja wij zijn der Vlamen zonen, sterk van lijve, sterk van ziel, en wij zoün nog kunnen tonen hoe de klauw des Klauwaards viel.

Weg de bastaards, weg de lauwaards! Ons behoort het noorderstrand. Ons, den Kerels, ons, den Klauwaards. Leve God en Vlaanderland!"

Het is Rodenbach helaas niet vergund geweest tot volle rijpheid te komen, de plaats in te nemen als leider van de Vlaamsche Beweging, welke hem krachtens bekwaamheid en toewijding zeker zou aangewezen zijn geworden.

In het vierentwintigste jaar zijns levens bracht prof. G. Verriest hem uit Leuven naar zijn ouders te Roeselaere. Hij ging er sterven. „Zwaar viel hot mij op de ziel — zeide Verriest — toen ik hem mager, bleek en beenderig, slodderend in zijn te wijd geworden Meeren, in mijn armen nam en stap voor stap den wenteltrap afdroeg."

Kort maar dadenrijk en gedachtenvol was Rodenbach's leven. Reeds als kind openbaarde hij' een onleschbare dorst naar kennis, als seminarist te Roeselaere werd hij door zijn medestudenten als aller meerdere erkend, als student te Leuven heeft hij' geleefd in een razernij van arbeid. Het was als voorvoelde hij instinctief, dat zijn levensdag slechts weinige uren tellen zou. Hij studeerde wijsbegeerte en letteren, daarna rechten, wijdde zich aan de literatuur van de grootmeesters aller volkeren, hij stichtte een nieuw studentengenootschap (de Studentenafdeeling van het Davidsfonds), twee nieuwe tijdschriften: „Het Pennoen" en „Het nieuwe Pennoen", ving steeds weer nieuw, ook uitgebreider dichtwerk aan, tallooze verzen schreef hij', te haastig veelszins om geheel schoon en af te zijb, hij ontwierp ©n schreef fragmenten van Krisis en Ir old en voltooide het groteske spel Gudrun. Het was de kracht, de overstelpende vloed van leven en waarheid die uit hem stroomde, zegt A. Walgrave terecht.

En die kracht, die levensvolheid, - waarheid en - intensiteit zijn niet met Rodenbach's dood ondergegaan. Indien ooit een Nederlandsch dichter niet vergeefs geleefd heeft, dan is het Rodenbach. Z ij n geest is 'de geest van 't nieuwe Vlaanderen geworden. 'Gezelle heeft de zielen wakker gezongen, Verriest 'heeft 'de jonge Vlamingen opgeleid tot het bewuste, voluite Vlamingschap, Rodenbach heeft de keurbende van Vlaanderens intellect aangevuurd en in de strijd geworpen: Vliegt de Blauwvoet — storm op Zee!

M. J. LEENDERTSË.


1) = omdat gij gilde heet.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 juni 1930

De Reformatie | 8 Pagina's

Albrecht Rodenbach. 23 Juni 1880 — 23 Juni 1930.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 juni 1930

De Reformatie | 8 Pagina's