GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Christus en de „vrijwillige bedelaar”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Christus en de „vrijwillige bedelaar”.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zie op ons. Zilver en goud heb ik niet, maar wat ik heb, dat geef ik u: n den naam van Jezus Christus den Nazarener, sta op en wandel. Hand. 3 : 4, 6.

Nietzsche en de bijbel schrijven beide een verhaal over den sterken held, die een ontmoeting heeft met den vrijwilligen bedelaar.

In Nietzsche's Zarathustra zien we, hoe zijn held, die dézen naam draagt, op zijn tocht bijgeval een „bedelaar" ontmoette. Deze Zarathustra zelf is de kracht-mensch; hij moét en hij zal op de wereld af; zijn wil eischt plaats voor wat sterk en groot en geweldig is, en daarvoor alleen; en vordert daarom, dat al wat zwak is, en tot groot-menschelijke daden onbekwaam, zijn plaats zal ruimen voor den sterke. Voor een_ krom en verdraaid en kreupel schepsel houdt Zarathustra geen plaats meer vrij; in heel de wereld niet. De mensch moet uit-groeien boven zichzelf, hij moet tot bóvenmensch zichzelf opwerken dus. Om dien wassenden eik worde vrij alle rietwerk platgetrapt. Komt Zarathustra tot zijn laatste bladzij, dan dicteert hij als zijn uitersten wil: die sterk is, dat hij nog sterk worde; en die vermetel is, dat hij nog hoogmoediger worde; en die zwak is, dat hij te rapper nog verga; en die in de laagte woont, dat hij tot niets nu worde.

Nu, — op een dag ontmoette hij een bedelaar. Een bedelaar uit vrijen wil. Die was uit ander hout gesneden. Eens was hij rijk geweest; en schoon, en sterk. Hij had de menschen, die zwakkon, willen helpen, en stalen, en bekwaam maken, om met een helder oog weer breede horizonten af te zoeken. Toen had hij tot de menschen in hun „stad" gezegd: ziet sterk op mij: goud en zilver heb ik wel, en wat ik heb, dat geef ik u; hier hebt ge brood en spelen. En alle bedelaars in de stad werden toen rijk verzadigd; de stad kende ineens geen gedwongen bedelaars meer. Daarna evenwel had hij — want de natuur is eerst, daarna de geest — tot deze lieden willen p r e e k e n. Hun lijf was nu weer sterk: nü moest vervolgens óók hun géést, vond hij, gaan éten. Hij droeg daarom gedachten aan, en leer, en wijsheid. Doch hoe werd hij teleurgesteld! Het brood, ja, ja, dat v/el! Maar wijsheid — neen, die was vei-acht. Slechts zonder leeraars-kleed was deze donateur van groot formaat zijn stad nog aangenaam. Zoo kon de breuk niet meer vermeden worden. Vol wrevel had hij eindelijk zich van hen allen afgewend. Hij had besloten, de wereld prijs te geven aan haar verachtelijkheid: aan haar viel toch niets meer te doen. Den boven-mensch zoeken? Dwaasheid: de ónder-mensch viel immers niet te keeren? Reformatie, noch revolutie, kon immer iets beginnen, om den mensen van heden boven zijn hedendaagsch niveau uit te brengen, óp te leiden. Dus trok hij in de bergen: en leerde van de koeien, dat men van weinig leven kan, indien men slechts her-kauwt, en zoo van één maaltijd er twee te maken weet. Vrijwillig bedelaar was hij geworden; wanhoop over de menschen had hem van hèn èn van zijn recht en roeping af gedreven. Zou hij zijn uiterst leergebod dicteeren, het zou zóó luiden: die traag is, dat hij geheel ga stilstaan, en die in wanhoop neer gaat liggen, dat hij zijn vidl geheel doe zwijgen; en die sterk is, dat liij zijn hoofd straks breke, en die den bóven-mensch vermetel zoekt, dat hij tegen de rotsen van den öndermensch te pletter loope.

Zoo waren die twee eikaars „vrienden"... naar het V1 e e s c h. Dat beteekent: de oorlog was tusschen hen onvermijdelijk. Vrienden waren ze: beiden verachtten immers het tegenwoordige, beiden vonden de stad der Bienschen verlept, een bedelaarstroep; beiden hadden de menschen-van-vandaag verlaten uit grondige, koude verachting. Vrienden waren ze. Maar naar het vleescn.

Want eigenwillig was de één, en ook de ander. Gehoorzaamheid aan een gebod van boven had ïioch de één, noch ook de ander ooit geleerd. Dus moest hun vriendschap straks ontdekt worden, niet meer dan vijandschap, ont-binding slechts, .te wezen. Ze hadden fundamenteel verschil van meening: de één wilde op de wereld af, en haar veranderen, met geweld, en allen buit nu naasten voor den bóven-mensch. De ander wilde van de wereld wèg, en haar haar eigen dood doen sterven, zonder nog iets aan haar te doen, en noch voor zich, noch voor een ander buit ooit rooven: het hemelrijk was bij de koeien; en wie zijn karigst maal herkauwen kan, die dient zijn tragen tijd wel uit.

Straks komen zij dan ook tot woorden: deze twee, die 'slechts in de verachting op elkander leken. En Zarathustra neemt een stok, en slaat naar den vrijwilligen bedelaar. De eene verachter kon den anderen niet genezen: Zarathustra's hervormingsdaad strandde op den éénen, die zijn collega was in de verachting. Toch liep hij door; maar was hij ooit wel zoo machteloos geweest, als toen hij den mede-verachter had gevonden, en van aangezicht tot aangezicht gezien?

Nu, ook de bijbel weet van een Sterken held, en hoe Hij eens een bedelaar ontmoette. Die Held was de verhoogde Christus; die bedelaar de kreupele aan de Schoone Poort des Tempels.

Dat was geen toeval, neen, dat deze twee elkaar ontmoetten. Want eigenlijk had Jezus Christus de ontmoeting zélf naar aard en wijs en tijd bepéald. Hij had van Zijn kant — dit juist was Zijn kracht — bij zich besloten, tweemaal tot deze wereld in te gaan, en tweemaal er te werken: eenmaal in zijn vleesch, als mensch, op aarde lichamelijk aanwezig; en andermaal in Zijnen Geest, na Pinksterfeest, als krachtens eigen recht Verhoogde. Als — naar der menschen maatstaf in hun tijd gemeten —: Bóven-mènsch. Nu had Hij van de kreupelheid en van de kromheid en van de bedelarij een verheven afkeer; daarom had Hij de kreupelen, en de krommen en de bedelaars zeer lief; zóó lief, dat Hij hen kwam genezen. Doch niet als kracht-mensch, als een Zarathustra, die niet ver'der komt dan kracht, maar als Gods en der menschen middelaar, die het recht van God herstelt, de zonden ons vergeeft, en steeds wérkt: de gerechtigheid. Daarom vond Hij het noodig, dat al de daden van Zijn zeer groote KRACHT steeds zouden worden vastgebonden aan Zijn zeer bitteren strijd voor 't RECHT. Hierom besloot Hij, dat Hij Zijn werk, hetzelfde werk, met 't zelfde teeken, in twee termijnen af zou doen. Hij zou één deel van Zijn genezings-werk en - teek'nen doen in vernedering, een ander in verhooging. Toen Hij dit bij zichzelf besloten had, nam Hij de kreupelen, en de krommen, en het bedelvolk, en deelde het naar Zijnen wil in twee helften. Dat was zeer souverein gedaan van Hem. Hij deelde ze in twee helften. De eene helft trok, en bekoorde, en gensis Hij vóór Zijn kruisdood; de andere trok, en bekoorde, en genas Hij na Zijn Pinksterfeest; maar dan door Zijnen Geest (in wien Hij wilde wederkomen), door 't ambt der kerk. Hij wilde, dat in het wederkeeren van dezelfde wonderteek'nen aan het eind der eerste, en aan 't begin der tweede periode van Zijn kracht en rechtsbetoon de menschen zouden zien: degene, die thans in den Geest, door 't apostolisch ambt, de kracht-praestaties doet, die is dezelfde, als die vóór Zijn Golgotha die teekenen heeft gedaan. Dan zouden al Zijn kracht-verrichtingen voor hun besef verbonden móeten worden aan Zijnen dood en aan Zijn kruis, waarin Hij zeer vernederd was, doch dan ook vorstelijk om 't RECHT met God geworsteld had, en overwonnen.

Nu, deze Christus had dien kreupelen, krommen bedelaar daar aan de Schoone Tempelpoort expres gereserveerd voor dit Zijn tweede tijdperk. Ja, alzoo was geweest Zijn welbehagen; en Hij sprak: zwijg voor mij, gij gansche kreupele aarde. Zoo kon 't gebeuren, dat die arme man Hem daaglijks zag voorbijgaan, en Hij op Zijn beurt lederen dag dit stuk ellende — dat Hem toch wondde, meer dan tempelverontreiniging — zag, en toch daar niets aan deed in 't eerste tijdsbestek. De ure was nog niet gekomen. O, vreeselij ke kracht! O kracht, die welbehagen heeft tot drijf-beginsel en tot beweeggrond! Maar meer nog dan die kracht vertoonde Hij zóó ambtelijk Zijn strijd om 't RECHT. Daarom werd straks ZIJN laatste woord alzóó gedicteerd aan een ziener: die onrecht doet, dat hij nog onrecht doe, en die vuil is, dat hij nog vuiler worde; en die rechtvaardig is, dat hij nog meer rechtvaardig worde, en die nu heilig is, dat hij steeds meer geheiligd worde. En toen Zijn ure eind'lijk was gekomen, om aan de menschenstad — Z ij n stad — vertoond te worden in den geest naar Zijne RECHT-en KRACHT-verbintenis, toen kwam Hij naar Zijn slechts in schijn vergeten en versmeten bedelaar, daar aan de Schoone Poort. Hij was zeer groot: Zarathustra „vond" een bedelaar, maar hij wist zelf niet hoe; maar Deze had den man daar neergelegd, ja, had Hem reeds in zijn geboorte aangeraakt, gelijk die Worstelaar eens Vader Jacob had de heup geraakt; want déze en Die zijn één, sprak Hij. Daarom had Hij Zijn knechtelijken bedelaar van kracht en geld beroofd: o, hij was, zóó gezien, toch geen vrijwillig bedelaar, en w£is voor dezen Sterke geen verrassing, gelijk voor Zarathustra. „Want wie heeft Zijnen wil weerstaan? "

Toch — want ik moet uit de oogen van de aarde zien — toch was die man van z ij n kant een v r ij w i 11 i g bedelaar. Hij was dat eigenlijk nog veel vrijwilliger, dan Zarathustra's tegenvoeter, die de rust bij koeien vond. Want laatstgenoemde wist niet, hoe het eigenlijk in de wereld moest, met geld en goud en zilver. En toen hij bedelde, toen was 't, omdat hij was teleurgesteld: zijn ge est was bedelend in de wereldstad, en 't vleesch kwam toen daar achter aan. Maar deze man aan de Schoone Tempelpoort, die was pas écht uit eigen wil de bedelaar geweest. Want hij was in een volk geboren, dat voor bedrukte slaven, en voor verarmde rijken, en voor dorsc^ende ossen, jubeljaren heeft, en loon, en rijkdom en vrijdom van den muilband onder 't dorschen. Z ij n volk was bondsvolk; en had dus een belofte: onder u zal nimmer zijn een bedelaar. Dat was tezaam alzoo gezegd vanwege het verbond, dat God Jahwe met dit Zijn volk had opgericht. Reeds had dit ééne woord, door priesters als Gods Woord erkend, den bedelaar het recht gegeven, , de bedelnap te weigeren; en te zeggen: ik ben toch kreupel bij Jahwe? waar is mijn water en mijn brood; ze zijn gewis. Toch bleef hij bedelen: de kleine horizont, en Schriftverzuim En zelfs, toen het in zijn ooren klonk van Davids Zoon, die kreupelen genas, en aan dit wonder koppelde het messiaansche genadewerk, dat aan de „armen" werd geëvangeliseerd, dat hun bevrijding teeken werd van zonde-kwijtschelding, ja, zelfs toen de laatste week van Christus' eerste periode (van daar straks) een massagenezing had gewrocht van kreupelen en van blinden, zelfs tóen had hij nóg niet gevraagd, nóg niet gesmeekt, wat Davids Zoon kon geven: hij kwani met zijn verlepten geest niet verder dan — een schrale aalmoes. En deze is een GRIL; doch in 't verbond heelt ieder RECHTEN. Een aalmoes vulde zijn gedachten, en zijn handen: klein was de horizont. Vrijwillig bedelen heet dat bij God, schoon Hij Zijn welbehagen tevens doet gedenken. O zie dien bedelaar: zelfs als de tweede periode van den Christus ingegaan is, en als de Geest in wond'ren uitbreekt, en als de visschers van dien Jezus heel de stad verbazen, zelfs dan nog komt hij verder niet, dan d' oude bedelnap. Hij heeft gehoord, dat in den kring der jongeren van Jezus de menschen best zijn voor „den arme"; de goederen zijn daarginds allen gemeen. Nu komt zijn eenige reactie, en ook zijn eerste vraag: mijnheeren Petrus en Johannes, mag ik ook wat? Die vraag, die eerste, die hij stelde in Christus' dubbele ambtsperiode, zij is zij n oordeel. Zij zegt, dat hij een bedelaar is, een .echte, onverbeterlijke. Is dat nu al, wat hij begrepen heeft van Israël, en van het verbond der vrijheid, en van de kracht en het recht van Christus? Hoor, als HIJ zijn laatste woord straks zal dicteeren, dan zal het zijn: wie kreupel is, dat hij nog lammer worde, en wie erg arm is, dat hij nog armer worde; en wie veel geld heeft, dat hem nog meer gegeven worde, en wie flink loopen kan, dat hij een held mag heeten. Maar ik, ik ben een worm, van elk vertreden, een worm, geen man, ik leef van grillige menschen.

Zoo kwamen daar bij de Schoone Poort voor God bijeen: de Christus en de bedelaar, de Sterke en de zwakke, de „Bóven-mensch", en een benéden-mensch. O ja, ze waren „vrienden", zou men zoo zeggen in hetzelfde, waarin de sterke Zarathustra „vriend" was van dien eersten bedelaar, daar straks. Zij waren vrienden in de verwerping van het tegenwoordig leven, zóó gel ij k het heden is, verworden. Christus zegt, als Zarathustra, en als die beide bedelaars: er is niemand, die goed doet, er is niemand, die God vreest, er is niemand, die den grooten moed heeft, het allerhoogste goed te hebben, en er mee te werken. Dat is verwerping van het bestaande, gelijk het is. En ook die kreup'le man daar aan de Schoone Poort was stérk in dat verachten. Hij had nog niets verstaan van het verbond, kende zijn rechten niet, greep er ook niet naar met heete handen; hij gafheel Israël prijs, toen hij zichzelf weer ied'ren dag te b e e d' 1 e n lei. Hij gaf het beste volk, het volk der roer. ping Gods, geen kansen meer: want daar waar God; Jahwe is, zelfs daar is bedelen een erkend beroep voor zijn besef geworden. Eén bedelaar óf duizend —• dat; is voor Vide de vrijheid zoekt, een even zwaar probleem..

Twee vrienden in verachting... ach, zal de samenkomst van deze twee nu ook in strijd nu ein-d i g 6 n ? Zal Christus met een stok dien bedelaar - slaan, en dan weer eenzaam verder trekken, en op, dien ééneh man, die Israël verloren ziet, en het zóó.

aanvaard t, in dof berusten, óók stranden, gelijk van Zarathustra boven bleek?

Neen, dat zal niet.

Want Zarathustra en zijn bedelman, die waren beiden „vleesch", en beiden eigenwillig, en beiden vreemd aan evangelie en geboden.

En vleeschlijk, en traag, en ongehoorzaam, was óók die man daar aan de tempelpoort.

Maar Christus Jezus, die is Geest, en God gehoor-, zaam, en drager is H ij van de wet en van het evangelie.

En zie, wat Zarathustra niet vermag, dat kan de Christus wel.

Ja, zeker. Hij begint wel eerst te slaan met Zijnen stok. Goud en zilver heb ik niet. Hoe nu, hoe nu'? De kerk van Petrus heeft toch kapitalen uit te deelen, en Petrus laat toch schatten door zijn vingers glijden, en geeft ze aan de annen? Ja, dat is waar. Maar tot die bedelziel-door-eigen-schuld, tot hem, die God als Vader van de kinderen hoont door in Zijn huis te bedelen, en die over zijn eigen recht als mogelijkheid nieuwe, en toch oude Israël, dat hier bij Petrus en de Christus spreekt door hem nu in den Geest en door het ambt —: goud hebiknietvooru, en zilver evenmin. Dat is te zeggen: het goud en zilver is bij ons wel, maar dat is voor de „kinderen", en nimmer voor de „honden". Ja, dat had Christus eerder al gezegd, in de eerste periode. Nu zegt Hij het door den mond van Petrus weer in dit Zijn tweede tijdperk. Man, die Gods rechten niet durft eischen, en die aan een verlaten en vergeten Israël niets onbehoorlijks meer kunt vinden, niets, dat u tot gewéld drijft, wel man, gij zijt door eigen schuld een „vreemde" bij het ware, nieuwe, en toch oude Israël, dat hier bij Petrus on Johannes samenkomt in 't Nieuwe Testament. Daar is bij ons veel brood, en dus geen enk'le bedelaar. Men leeft daar weer van goud en zilver, want het verbond is rijk en geeft ook voor den tijd vol-doende. Maar als gij vreemd blijft aan het verbond, en aan Messias' besten zegen, en niet meer wilt dan grillige geschenken, dan aal-moes, dan gaat dit goud en zilver aan u opzettelijk voorbij. Niet voor de honden, slechts voor kinderen is verbondsgoud, onderdeel van eeuw'gen zegen. Dat was de stok, die sloeg, en dood-sloeg.

Maar toen bleek Christus sterker toch dan Zarathustra; Hij slaat den „hond" nu dood, doch maakt hem zoo tot levend „k i n d". De naam van Jezus, den gekruiste, die Christus is, die kwam uit Nazareth, en thans woont in den hemel, en alom werkt, die naam wordt uitgeroepen over u. Sta, en sta op. En wandel. En neem een werk ter hand: hèt werk: zing psalmen van bevrijding op 't vrije erf van God, in de gemeenschap van het vernieuwde Israël. Doe dat, en leef. Wees hier nu e i n d e 1 ij k reformator, door u aan de Schrift tehouden.

Toen hééft de man dit groote werk gedaan. Hij kwam zoo dadelijk in de menschenstad terug, en preekte, en vroeg niet, of het hielp, zooals die andere man, nu bij de koeien, wijl mènschen toch niet naar hem hoorden. Hij preekte, en herkauwde niet, want hij had door het verbond volop te eten. Vol op. En kende toen de KRACHT, die zijne voeten had gesterkt, maar wist, dat deze kracht des Nazareners was, die voor het RECHT gestorven was.

Groot zijt gij, Heer, en zeer te prijzen. De grooten der menschcn, onze mede-mensch Nietzsche bijvoorbeeld, kunnen geen vraagstuk stellen, dat Uw Woord niet eerst veel dieper stelt. En dan: Gij lost de vragen óp. Want Gij hebt niet maar „kracht" gesteld tegen de zwakheid. Gij hebt Gods recht gesteld tegen de zónde over. En Gij hebt naar het recht ons, met uzelven, kracht beschikt. Gij slaat met stokken naar ons beed'lend vleesch, maar zijt daarin een vader aller nieuwgeboren geesten. En gij heft kreuplon op, en maakt van rietjes, die men knakte, eikeboomen. Ja, Heer gij zelf hebt dezen man geknakt, en aan de heup gedaan wat vader Jacob ondervond, opdat een eikeboom uit hem zou groeien, en ook een planter van die boomen. En zie dien Israëliet nu staan, in welken geen bedrog is. Hij plant óók eiken. Slechts is hun wasdom, als hij plant, van U. Den moedeloozen verachter van wat hij dan nog houdt voor 't beste volk, dien man, die daarom van de wereld zei: zij is tóch meer niet, dan een huis van gril, en van aalmoesbedeeling, dien man hebt gij niet op uw weg ontmoet, om over hem te vallen, gelijk die arme Zarathustra, die werelden hervoi-men wil, maar zelfs een bedelaar niet aan kon, om diens geest te enten met zijn stagen wil. Neen, Heer, Gij overwint in alles en in allen, die Uw welbehagen kreupel slaat, opdat ze wonderteek'nen zouden zijn — in 't nieuwe Israël.

Dit is Uw rechts-strijd Heer, in zijn volrijpe vruchten. Wij liggen allen voor uw schoonste poort te wachten. Heer. De heup verminkt, maar onze naam is Israël, omdat wij op uw heil nu hopen. De grilligheid is om ons heen, en grijnst, en noemt ons brood, ons water ongewis. Wat zou het. Heer? Wij hebben U gezien. Voorbijgegaan? O neen, hier is uw levend heden. Heer, sterk ons tegen onzen wil tot beed'len. „Laat nooit den boozen vijand toe, dat hij ons immer beed'len doe." Laat ons den moed niet hebben, minder dan het geheel als recht voor ons uit U te eischen. O, Heer, gij zijt volkomen in Uw toorn, als wij niet hooren naar dit ééne: doe uwen mond wijd open.

Christus en de vrijwillige bedelaar; ja, dat is ook muziek. Het is in den bijbel doodeenvoudig proza, zonder kunstvorm. Maar dieper, en ook schooner, dan de pen van Nietzsche ooit kon schrijven.

Wie heeft Pinksterfeest gevierd, en durft nog bedelen bij God? Vertoorn Hem niet: Zijn tweede periode loopt naar 't eind. Maar Hij ziet ons vlak naast dien kreupelen man daar liggen, als wij vanavond bidden. Hij luistert goed, of wij een aalmoes vragen, dan wel uit Christus' RECHT een volle maat van hemelsch brood. Wacht u, dat gij niet te weinig vraagt. Aan uw vragen wordt gij gekend, dat is: geoordeeld.

En wat uw beed'laai-s-z i e 1 betreft: maar Hij kan immers meer dan Zarathustra? H ij kan den bedelaar juist naar den geest veranderen. Hij heeft diens kermtoon en geschrei veranderd in een blijden rei, , zijn geest ontbonden, en hem weer met vreugd orngord, opdat zijn eer niet zwijg'. Zoo klimt Zijn roem naar boven, o God, liij moet u eeuwig loven.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 augustus 1931

De Reformatie | 6 Pagina's

Christus en de „vrijwillige bedelaar”.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 augustus 1931

De Reformatie | 6 Pagina's