GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chiliasme en het Oude Testament.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

L. 1

De profeet Zacharia. I

Een tijdgenoot van den proleet Haggaï is Zacharia, zoon van Berechja. Uit Ezra 5:1 weten wij' dat deze beide profeten gelij'ktijdig onder de teruggekeerde ballingen zijn opgetreden om hen tot I hervatting van den gestaakten tempelbo'nw aan te sporen. En Zach. , 1:1, 7 leeren ons dat Zacharia evenals Haggaï geprofeteerd heeft in het tweede jaar van Darius, dat is dus het jaar 521 voor Chr.; terwij'l in Zach. 7:1 melding wordt gemaakt van een profetie uit het vierde jaar van denzelfden koning, het jaar 519.

Wij hebben van dezen profeet een toezegging dat de Heere der heirscharen zijn volk zal ver­ I lossen uit vreemde landen in het Oosten en in het Westen en ze zal terugbrengen in Jeruzalem (in hfdst. 8; men zie vooral vs 7, 8). Hier verzekert I Ds Berkhoff, dat de vraag, bedoelt de profeet wellicht de Babylonische ballingschap en de verlossing daaruit, geheel niet meer kan gelden, daar die ballingschap nu voorbij was, en Zacharia optrad onder hot wedergekeerde Israël. Hij meent dus voor zijne opvatting vooral met een beroep op den profeet Zacharia buitengemeen ^terk te staan, en is overtuigd, dat men met het oog op de profetie van Zacharia, wanneer men de Heilige Schrift eerlijk wil verstaan en haar gezag ten volle aanvaardt, tot het aannemen van een toekomend nationaal Joodsch rijk in de periode vlak vóór het wereldeinde wel zal moeten komen (zie Die Christusregeering, bldz. 196, 197). Het is dus voor de kwestie die ons thans bezig houdt van zeer groot belang, dat wij er ons ernstig en nauwgezet .refceoschap van geven, O'f Ds Berkhoff hierin gelijk heeft, dat het onmogelijk is, dat bij Zacharia nog een belofte van terugkeer uit de Babylonische ballingschap gevonden wordt, omdat die terugkeer reeds heeft plaats gehad. Stel, dat Ds Berkhoö hierin gelijk heeft, dan is daarmee weliswaar nog j niet uitgemaakt, dat hij' ook gelijk heeft in zijn verwachting van een toekomstig aardsch-Joodsch rij'k, want de mogelijkheid blijft dan toch nog bestaan, dat zulk een profetie in geestelij'ken zin zou moeten worden verstaan. D'S Berkhoff verzet I zich wel tegen het aannemen van zulk een geeste­ I lijken zin, maar we hebben gezien, dat er gevallen ! zij'n waarin we door de Schrift zelf tot het ©rkennen van zulk een zin genoopt worden; we hebben zelfs gezien, dat ook Ds Berkhoff in bepaalde gevallen er niet van tusschen kan ©en geestelijken, of althans beeldsprakigen zin te aanvaarden. Maar toch, het moet toegegeven, indien het onmogelij'k is, dat n a de ballingschap nog beloften van terugkeer uit de ballingschap gegeven worden, dan. is in ieder geval het beroep van Ds Berkhoff op de profetie van Zacharia van heel wat meer beteekenis, dan het beroep dat hij op tal van andere Oud-Testamentische plaatsen heeft gedaan, waarin van een herstel van Israël sprake is, maar waar dat herstel in den regel doelt op 't herstel na de Assyrisch-BabyIonische ballingschap. Maar stel eens omgekeerd, dat Ds Berkhoff, bij nader onderzoek van de Heilige Schrift, in het ongelijk gesteld woirdt, en blij'kt, dat ook n a den terugkeer uit de ballingschap beloften van terugkeer nog zeer wel mogelij'k zijn, dan zoïi daarmee de sterkste pijler, waarop hij zijn constructie van een nog toekomstig Joodsch rij'k bouwt, hem ontvallen, en zou de zwakte van zijn geheele betoog wel in een heel schel licht worden geplaatst. I I I I j I I I [ j

Laten we dus eens zien, hoe het met dit pmit staat. Daartoe willen wij de profetie uit Zach. 8 eens voor een oogenblik geheel buiten beschouwing laten, en ons wenden tot het boek der Psalmen. Daar vinden we den 126en Rsalm, waarvan het buiten kij'f is dat die na den terugkeer uit de Babylonische ballingschap werd gedicht: n vs 1—3 wordt van dien terugkeer als een groote daad Gods gesproken, die de grootste vreugde heeft gewekt. Maar nu lezen we in de laatste drie verzen van dezen P'salm een dringende en roerende bede om een wending in het lot der ballingen, en om ©en rijken oogst op het zaad dat zij thans met tranen zaaien. Wanneer we hier letten op de gebruikte beelden, kan het moeilijk aan twijfel onderbeyig zij'n, dat hier ook met name bedoeld wordt een toevloed van bewoners voor het Heilige Land uit degenen die nu nog in, den vreemde verk©eiren; „dat I i volgt nog niet uit het gebruik van de zegswijze „wend onze gevangenis", want naar Hebreeuwsche eigenaardigheid beteekent deze zegswijze ook hier waarschijnlijk niets meer dan: breng ©en keer in ons lot"; maar het volgt wel uit het beeld van de „waterstroomen in het Zuiden", de rij'kte', frissche waterstroomen die in den regentijd het dorre, zanderige Zuiden doorsnijden, en dan in die dorheid in korten tij'd een weelde van malsch, sappig gras en schoone bloemen doen ontstaan; en nog meer uit het beeld van „zaad" en , , schoven". En waarom konden de teruggekeerde ballingen nu zoo iets bidden en verwachten? Omdat er zoovele Israëlieten in den vreemde waren achtergebleven, omdat de teruggekeerden slechts betrekkelij'k gering in aantal waren. En wij weten dan ook dat er later, onder Ezra en Nehemia, nog weer nieuwe scharen uit den vreemde naar Kanaan getrokken zijn. Welnu, als de teruggefceerd© ballingen nog om meerderen terugkeer konden bidden en daarop konden hopen, waarom zou het dan onmogelijk zijn dat een profeet als Zacharia in des Heeren naam aan de teruggekeerden nog verderen terugkeer beloofde? Letten wij' ook op het gebed van Nehemia. Als hij, nog drie-kwart-eeuw na Zacharia, gehoord heeft van den 'droeven staat waarin zich de teruggekeerde ballingen bevinden, herinnert hij den Almachtige aan diens belofte aan Mo'zes, dat Israël wel om zijn zonde zou worden verstrooid onder de volken, maar, als het tot bekeering kwam, dat God het dan zou. doen terugkeeren: al waren uwe verdrevenen aan het einde des hemels, Ik zal hen vandaar verzamelen, en zal ze brengen tot de plaats die Ik verkoren heb om mijïi naam aldaar te doen woneai" (Neb. 1:9). Het is duidelijlc, dat Nehemia op deze belofte wijst, omdat hij den indruk heeft dat deze in den terugkeer der ballingen, zooals di© tot op dat oogenblik had plaats gevonden nog niet ten volle vervuld was; eti het is eveneens duidelij'k, dat hij dus van den .Heere bidt en verwacht, dat Hij deze belofte nog verder in vervulling zal doen gaan. Nogmaals vraag ik: aarom zou het dan onmogelij'k zijn dat de profeet Zacharia in des Heeren naam aan de reeds teruggekeerd en nog verderen terugkeer uit de bal lingschap beloofde?

En wanneer we nu naar Zach. 8 zelf terugkeeren, dan zien we dat ook dit hoofdstuk met genoegzame klaarheid bewij'st, - dat het niet alleen niet O'lunoge-

lijk is dat na den terugkeer uit de ballingschap nog belofte van terugkeer uit diezelfde ballingschap gedaan wordt, maar dat een andere opvatting van de woorden van den profeet met die woorden in de meest krasse tegenspraak moet komen. Het hoofdstuk begint met een herinnering aan den toom Gods over Zion, die zich in de verwoesting van de heilige stad en in de ballingschap heeft geuit (vs 2), alsmede aan de genade des Heeren, die in den terugkeer uit de ballingschap zich heeft geopenbaard (vs 3). Daarop volgt een belofte van toename der bevolking (vs 4, 5); maar deze belofte scheen bij de teruggekeerden zelf weinig geloof te vinden; daarom wijst de Heere er op, dat wat hun te wonderlijk schijnt, nog niet te wonderlijlv voor Hem behoeft te wezen (vs 6). En nu volgt de belofte: alzoo zegt de Heere der heirscharen: ie Ik zal mijn volk verlossen uit het land des opgangs en uit het land des nedergangs der zon, en Ik zal hen herwaarts brengen, dat zij in het midden van Jeruzalem wonen zullen; en zij zullen Mij tot een volk zijn en Ik zal hun tot God zijn in waarheid en in gerechtigheid" (vs 7, 8). Wat kan dit anders beteekenen, dan dat de belofte van bevolkingstoename, di© in d© oogen der teruggekeerde ballingen zelve te wonderlijk schijnt, zal in vervulling gaan doordat de Heere Tiit de op dat tijdstip nog her-en derwaarts verspreide Israëlieten ook velen zal doen terugkeeren naar het land der vaderen? Kan men nu waarlijk in ernst meenen, dat de belofte van vs 7 en 8, die zich zoo nauw aansluit bij het onmiddellijk voorafgaande, en zich duidelijk doet kennen als ©en antwoord op de uitingen van kleingeloovigheid bij de toemalige teruggekeerden, op eenmaal betrekking zou hebben op een veel lateren terugkeer, tegen het wereldeinde, en waaraan dan eerst weer in elk geval nog een nieuwe verstrooiiag zou moeten voorafgaan, een verstrooiing, waarvan Zacharia geen enkel woord zegt, en waarop hij' niet de minste zinspeling maakt? Zou zulk ©en opvatting ook maar ©enige waarschijnlijkheid hebben? Er zijn uitleggers, en daartoe behooren ook de Kantteekenaren onzer Statenvertaling, die de belofte in geestelij'ken zin opvatten, en denken aan de verlossing van de verkorenen uit de heidenen door de prediking van het Evangelie van Jezus Christus. Tegen deze opvatting heb ik met Ds Berkhoff zeer ernstig bezwaar; want de tekst geeft geen enkel© aanleiding om hier op eenmaal aan zulke geestelijk© zegeningen te denken. Bovendien wij'st de uitdrukking „mijn volk" niet op de heidenen maar op Israël zelf. Het verband leert ons dat we te doen hebben met een belofte van terugvoering van Israëlieten, die O'p dat tijdstip nog in verschillende streken verstrooid waren. Maar tegen de opvatting van Ds Berkhoff zelf moeten we nog veel ernstiger bezwaar maken; want dat gaat heelemaai niet aan, als we de p'-ofetie letterlijk verstaan, haar uiteen te scheuren door de geweldige klove van Jeruzalem's verwoesting in 70 na Christus en de verstrooiing der Joden door de geheele wereld waarvan, — ik herhaal het nog eens — in dit tekstverband niet het aUer-I geringst© spoor te vinden is. Zelfs vinden we even verder de zoo beslist mogelij'ke uitspraak, dat het hier over een tweede verstrooiing en daarna volgende terugvoering niet gaan kan, in vs 13—15. Daar lezen we: en het zal geschieden, gelijk als gij, o huis van Juda, en gij, o-huis Israels, geweest z ij t een vloek onder de heidenen, alzoo zal ik ulieden behoeden en gij zult eene zegening wezen"; en: gelijk als Ik gedacht heb ulieden kvsraad te doen, toen uw© vaderen Mij grootehjks vertoornden... alzoo denk Ik wederom in deze dagen goed te doen aan Jeruzalem en aan het huis van Juda". Deze woorden vormen ©en ondubbelzinnigen commentaar op de voorafgaand© herinnering aan het vroeger© oiordeel en de daarbij gegeven belofte: r is hier sprake van één' oordeel en één zegen; dat oordeel ligt in hot verleden, en de zegen weliswaar nog in de toekomst, althans gedeeltelijk, maar zeker niet in een verre toekomst, want de gegeven belofte zal in vervuUing gaan in deze dagen. Gaarne stemmen we to© dat die belofte niet tot de naaste vij'f of tien jaren beperkt behoeft te worden; ze kan zich uitstrekken over de geheele periode', waarin Israels natio-naal bestaan na den terugkeer uit d© ballingschap weer tot opbloei gekomen is (me'U denke aan Ezra en Nehe-mia, en later aan de Makkabeeën en Hasmoneeën); de term „in deze dagen" is waarschijnlijk voo-ral gekozen om het verband vast te houde'n met het begin van herstel, dat in Zacharia's dagen reeds aanwezig was. Maar dat de gegeven belofte betrekking zou hebbe'n op het duizendjarig rij'k, waaraan dan eerst nog weer een periode van hernieuwd oordeel zou voorafgaan, dat wordt toch in ieder geval door die uitdrukking „in deze dagen" wel uitgesloten. Toch meent Ds BerkhO'ff ten gunste van zijn opvatting een sterk argument te hebben in het feit dat in vs 7 naast „het land des opgangs" o-ok sprake is van „het land des nedergangs der zoon". „Was Israël toen reeds verstrooid naar het Westen, zooals nu? " zoo vraagt hij (De Christusregeering bldz. 197). Wij kunnen hiero'p antwoorden met een verwijzing naar onze vroegere uiteenzettingen, waarin we meermalen hebben aangetoond dat de Israëhetische ballingen ook ten tijde van de profeten reeds evengoed in het Westen als in het Oosten te vinden waren. Wij verwijzen met name naar een plaats als Hos. 11:10, 11, en herinneren eraan, hoe de verklaring - van zulk een plaats hierin ligt, dat de krijgsgevangenen als slaven verhandeld werden en vooral door bemiddeling van de Phoeniciërs, de groote koopvaarders van de oudheid, naar de Westelij'k gelegen gebieden van de Grieken (en wellicht nog verder) werden gebracht. Er is dus waarlijk geen reden o-m hier in het noemen van het Westen iets bizonders te zi©n, ©n dit als een argument te dO'©n gelden om niet aan terugkeer van de tO'enmalige ballingen te denken, maar de profetie eerst tO'e te passen op de verstrooide Joden van onzen tijd.

We zien dus, dat de poging van Ds Berkhoff om zich sterk te maken door de bewering: bij Zacharia, na den reeds plaats gehad hebbenden terugkeer, kan van verlossing uit de Babylonische ballingschap geen sprake meer zijn, volslagen mislukt is. En als hem zoo de sterkste grond voor zijn opvatting ontvalt, zien wij te duidelijker hoe zwalc de geheel© Chiliastische uitlegging van de profetieën staat.

• Maar Ds Bierkhoff he©ft nog een nieuwen pijl' op zijn boog. In het boek Zacharia is dan toch ook sprake van een nog toekomstige „verstrooiing" — en deze kan zeker niet op de Babylonische ballingschap slaan. Hij verwijst daartoe naar Zach. 10:9. Een volgend maal zullen wij zien of dit juist is; maar daarbij zullen we dan eerst enkele woorden moeten wijden aan het vraagstuk, of de hoofdstukken 9—14 van het boek Zacharia inderdaad aan den profeet van-dezen naam moeteai worden toegesc-hrev-en, iets wat vrijwel algemeen O'Utkend wordt.

G. CH. AALD'ERS.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 december 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 december 1932

De Reformatie | 8 Pagina's