GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Galsworthy en wq.

In „De Heraut" schrijft Mevrouw Kuyper—Van Oordt:

Galsworthy wordt in onze kringen zonder restrictie gelezen, zoover ik weet. Doch niet aan allen, die boeken lezen, naar literaire waarde schatten en voorts ze aanbevelen aan anderen — niet aan die allen is de gave des onderscheids geschonken. „Wat nu meer bepaald Galsworthy's houding tegenover het Christendom en de Christelijke moraal betreft", aldus Dr Veldkamp, „ik heb verbaasd gestaan, toen niet lang geleden in een onzer leidende Christelijke periodieken Galsworthy werd gezegd in hoofdzaak aan „onze" zijde te staan. Men koestere toch die illusie niet!"

En verder: „Er is geen liefde voor het Christendom in Galsworthy. Hij heeft spot voor de Christenen en minachting. Met Lennox uit The Roof (Het Dak), glimlacht hij over het feit, dat Mohammedanen, Boeddhisten, Christenen, Confucianen, allen evenzeer overtuigd zijn, dat hun geloof het ware, het goddelijke is. Hij stelt al die godsdiensten op één lijn, alle min of meer een klucht, min of meer belachelijk. Daar komt het in den diepsten grond (bij hem, Galsworthy) op neer".

Natuurlijk laat Dr Veldkamp aan den Engelschen schrijver overigens alle recht wedervaren, wat zijn machtig literair oeuvre betreft. Doch 't lijkt mij uitnemend, dat bij de huidige Nederlandsche Galsworthy-vereering een Christen-essayist eens aantoont waar we aan toe zijn.

Ik ben blij met deze woorden. Dat niet ieder aan deze Galsworthy-vereering meedoet, moge blijken uit het feit, dat de Redactie van ons blad in 1931 copie over Galsworthy ontvangen heeft, waarin hetzelfde standpunt ingenomen werd als in bovenbedoelde „leidende Christelijke periodiek", doch dat de redacteur van de er voor in aamnerking komende rubriek gelijk bezwaar tegen deze copie ingebracht heeft, als Dr Veldkamp hier ontikkelt. Waarom dan ook deze copie buiten ons blad gebleven is. Het doet goed, van andere zijde eens te ooren, dat dit nog iets anders is dan benepenheid of domheid.

Het gekerm begint al.

Het was te voorzien, dat in ons vaak ondankbare, wijl-voor-het-licht-de-oogen-sluitende, landje de chr. eref. pers zou beginnen te jammeren over de poging bij e Geref. Kerken, om te komen tot uitbreiding van wat e allemaal doen: n.l. eenige gezangen zingen. Ds Hilers, Chr. Geref., schrijft in zijn Kb. o.m.:

Maar met het beginsel, dat van ouds onze Gereformeerde vaderen hoog hielden: inGodshuisniets dan psalmen, is nu gebroken.

Als dit ernst is, waarom doet deze auteur er an niet naar? Want ook bij hem heeft men in Gods huis" NIET „alleen de psalmen". Later:

Dat we hier niet te veel zeggen, bewijst wel de geschiedenis van de gezangen in het Ned. Herv. Kerkgenootschap. Allereerst kan men vragen, wie waren toentertijde het sterkst voor de invoering van gezangen? Juist zij, die het meest van de zuivere Geret'. leer afkeerig waren.

Zoo kan men alles op zij zetten. Wie heeft het eeret om muziekinstrumenten geroepen? 't Geslacht van Kain. Ook een beroemde kwestie. Maar tusschen het zingen van liederen, en den dwang tot het zingen van bepaalde liederen is toch zeker wel verschil? Ziet deze schrijver daar nu heusch niets van? Eindelijk:

Ik kan niet gelooven, dat de Chr. Geref. Kerk, zoolang zij er nog aanspraak op wil maken, de voortzetting van de kerk der Scheiding te zijn, ooit gezangen zal invoeren. Hebben dan onze vaderen mede hierom de versmaadheid van Christus tevergeefs gedragen? Of hebben zij dan voor onrechtmatige dingen den strijd aangebonden? Moeten wij het omgekeerde doen van hetgeen zij gedaan hebben? Dan zijn wij ook hunne zonen niet meer, die in de plaats der vaderen staan.

Natuurlijk is dit weer onzuivere probleemstelling; lees aar, wat Ds Delleman schrijft in „Aaltensche Kb.":

Behalve de Cock, had niemand van de vaders der Afscheiding bezwaren tegen het kerkelijk gebruik van gezangen als zoodanig, maar wel tegen de verplichting om den bestaanden bundel gezangen te gebruiken. Waarom? Omdat in dezen bundel over het geheel genomen niet tot uiting komt - het volle Evangelie van. Gods Souvereine genade, terwijl er zelfs liederen (b.v. Gezang 53 : 1) en uit-

drukkingen in voorkomen, waarin een onschriftuur-]ijke deugdleer gehuldigd wordt.

Dat „de Afgescheidenen" principieel niet tegen het kerkelijk gebruik van gezangen waren, bleek duidelijk op de Synode van 1866, waar een verzoek van Tiel ter tafel was, om een commissie te benoemen tot het verzamelen van een bundeltje gezangen. De Synode achtte dit echter, na ernstige overweging niet raadzaam.

Sterke voorstanders van gezangen waren Ds Gispen en Prof. Brummelkamp, terwijl ook Prof. Lindeboom al sinds 1875 om de invoering van Nieuw-Testamentische liederen geroepen heeft.

Overigens, als we in 1934 de vaderen van 1834 in alles copiëeren moeten, dan ziet het er droevig uit. Eén ding troost ons: dan verdwijnt dadelijk de Chr. Geréf. Kerk. Wil ze zich veranderen, naar de Acte van Afscheiding, dan zullen we met genoegen nog een poosje met de nieuwe liederen wachten, als het soms daarop vast zit... Ldter doen de Chr. Gereformeerden toch ook mee, ondanks Ds Hilbers. Zulke logica verteert zichzelf.

En hetzelfde geldt van deze z.g. geschiedbeschrijving van Docent Van der Schuit:

1933 de gezangen op de Synode-tafel.

1934 de herdenking van den strijd tegen de gezangen!

Tempora mutantur, et nos mutamur in illis.

De tijden veranderen en wij veranderen met hen.

Natuurlijk is het weer een onwetenschappelijke gedachtenfout. De Cocks strijd tegen bepaalde gezangen, en tegen den zang-dwang om te tooveren tot een kenmerkenden beginselstrijd der Afscheiding tegen „de gezangen", dat zou een wetenschappelijk geweten niet over zich kunnen krijgen. Waarom blijven deze „leiders" niet trouw aan de voormalige Chr. Geref. Kerk? Men leze slechts volgende historische herinnering uit „De Wachter" (een citaat uit Brummelkamp):

Omdat we nu gelukkig zoover zijn, dat onze Synode in hare jongste vergadering te Utrecht de wenschelijkheid van het zingen van gezangen in onze kringen in beginsel duidelijk heeft uitgesproken.

(Zie de Handelingen der Synode, uitgegeven te Kampen, 18 77, artikel 149, blz. 63).

Men lette ook op volgende uitlating van den Docent:

Wat heeft men ten slotte met zoo'n bundeltje gewonnen? Niet veel. Hier is voor de Geref. Kerken meer te verliezen dan te winnen.

Het eerste zinnetje is wel leuk: het bundeltje is op zichzelf winst. Geen zonde dus, want die is altijd verlies. Onthouden.

In het licht van dit eerste zinnetje is het tweede echter een diepe afgrond. Want het bewijst in welke sfeer hier gedacht, en opgevoed wordt. Natuurlijk bedoelt Docent v. d. S., dat er wel eens menschen konden wegloopen naar een anderen genadewinkel. („kerk").

Maar heel die winkeltjestheorie is van God vervloekt. Van eenvoudige menschen kunnen we zulke gedachtenkronkels best verdragen; we willen er ook mee rekenen.

Maar dat zulke dingen gezegd worden door menschen, die „leiding" willen geven, en op wier penproducten men tegenwoordig onthaald wordt, als men de Chr. pers wil steunen dat teekent wel de situatie, die ik nog pas onder woorden bracht in aansluiting aan Prof. Grosheide's tweede artikel over kerk en politiek.

En dat werkt ontbinding; een ontbinding, die te meer kansen krijgt, naarmate men zulke ontbinders om der wille van de samenbinding met een valschen schijn van autoriteit bekleedt, o ironie.

Wie in bovenstaande citaten niet de drogredenen doorziet, heeft het nog niet ver gebracht.

De aangeboden liederen.

Ds S. Datema schrijft in „Soester Kb.":

Maar, zeg eens, mijn waarde, vindt gij nu waarlijk Paschen, De Opstanding en Pinksteren van Da Costa zoo verheffend?

Mij dunkt, de beroemde zanger heeft wel wat schooners met zijn lier ons gegeven.

De prachtverzen b.v. over de wederkomst des Heeren.

„Op 's Hemels wolken zal Hij komen."

Als het nu zoo iets was?

Is dat ook niet het oordeel van „De Reformatie? "

Ik weet de meening der redactie als geheel niet. Voor mezelf antwoord ik: ik ben het met Ds D. eens, dat er (steeds) nög mooiere verzen te vinden (zullen) zijn. Maar ik geloof, dat we daarmee thans dezen concreet aangeboden bundel niet moeten in den weg staan, want dan krijgen we inplaats van de nóg mooiere heelemaal niets. Eerst dit, dunkt mij; en dan kunnen we later, als We eenmaal over de brug zijn, verder zien.

Ctodsbewqs?

In „Zeeuwsch K.bl." schrijft Ds P. v. Dijk over een artikel van Dr Hutter in „Predikant en Dokter". Daarin Wordt gehandeld over zielszieken, die den ondergang der wereld „beleven":

Dr Hutter vindt dit constante verschijnsel bij deze het menigvuldigst voorkomende zielsziekte (de schizophrenie) zoo merkwaardig, dat hij van een nieuw Godsbewijs wil spreken. „Immers wanneer de godsdienstzin bij alle volkeren een bewijs mag genoemd Worden voor het bestaan van God, dan is het feit, dat de omwoeling van den geest door het meest veelvuldig ziekteproces van de ziel, religie te voorschijn brengt, niet minder een bewijs van dit bestaan."

Hij noemt dit het Godsbewijs uit de pathologie.

Ds V. Dijk merkt hiertegen op:

Deze zielszieken toonen in hun oordeel-beleving opnieuw aan, dat diep in het hart bij den menscli de gedachte aan God zetelt, en hoe sterk de indruk is, dat Hij oordeelen zal naar hetgeen wij gedaan hebben; aanwijzingen waarop vroeger zelfs het ontologische en het moreele bewijs voor Gods bestaan werden gebouwd.

Van een nieuw bewijs zouden we liever evenmin bij deze verschijnselen willen gesproken zien, als zelfs van een b e w ij s als zoodanig.

Nog eens: bewijzen kan men het bestaan Gods niet.

De redeneering van Ds v. Dijk lijkt ons juist.

„En vromelijk tegen de zonde...."

In „De Wachter" schrijft Dr B. A. Knoppers (Vragenbus):

Ten slotte heeft onze broeder deze vraag: „Het dankgebed na den doop heeft deze zinsnede: „en vromelijk tegen de zonde, den duivel en zijn gansche rijk strijden en overwinnen moge". Mag dat „V r o m e 1 ij k" wel worden vervangen door „d a p-p e r"?

Antwoord. Voorzeker. „Vromelijk" beteekende in het Nederlandsch der 16e en 17e eeuw „dapper". Deze beteekenis is voor ons verloren gegaan. Onder „vromelijk" verstaan wij tegenwoordig iets gansch anders.

Kwestie-Ubbink: de laster in „Woord en Greest".

Ds W. H. Gispen schrijft in „Schev. Kb." in verband met de jongste part. syn. (men leze ter zake Kerknieuws in ons vorig nr):

Wat 't eerste betreft — hebben we de zelf-beheersching van den voorzitter Dr Dijk, bewonderd tegenover de gezochte verdediging van Dr Ubbink, van zijn weigering tot eene samenspreking met de commissie van onderzoek en tot de van hem gevergde verbetering der lasterlijke publicatie in „Woord en Geest".

Ik geloof, dat bij bijna allen, die toeluisterden, geen ajidere indruk is gewekt, dan dat de appellant niet is een reformator maar een droeve figuur, die op sommige oogenblikken door zijn houding en antwoorden het medelijden opwekte.

En over de zaak zelf:

En wat de hoofdzaak betreft, die in het geding is, zijn opvatting van de S c h r i f t-inspiratie wijkt, blijkens de schriftelijke antwoorden, door hem op een tiental door de commissie gestelde vragen gegeven — zoo ver af van de Gereformeerde belijdenis, dat wij, gewone dominees, ouderlingen en leden der Geref kerk elkander met verbazing aanzagen toen we ook hoorden, dat Dr Ubbink geene gravamina (bezwaren) had tegen de Gereformeerde belijdenisschriften.

Als b.v. de brieven van de Apostelen in de HeUi^e Schrift geacht worden als brieven op gewone wijze tot stand gekomen, als brieven van geloovigen, die de verlichting van den Heiligen Geest hebben, , zal iedere Gereformeerde belijder terstond de dwaling herkennen.

En dan toch geen bezweiar tegen de Gereformeerde belijdenis!

Publiciteit.

Ds Gispen schrijft in hetzelfde orgaan over dezelfde synode:

In een dagblad werd reeds den volgenden avond he', geheele besluit inzake de tucht op het leven van een niet eervol ontslagen predikant onder noemen van zijn naam bekend gemaakt.

In dit geval lijkt me de publiciteit te groot en voorzoover we ons herinneren ook niet gebruikelijk te zijn geweest.

Men zal na wat ik verleden week schreef, van mij hierop geen critiek verwachten. Alleen acht ik de synode zélf aansprakelijk voor wat Ds Gispen hier afkeurt; zij heeft in haar officieel verslag de publicatie gedaan, nog wel zoo opzettelijk als 't maar kon (na een comitégeneraal).

Ds Berkhoif over een stelling.

Ds De Bondt schrijft in „Leidsche Kb." over Ds Berkhof f, die, ondanks het compromis met zijn kerk (geen propaganda maken voor het chiliasme), daarmee rustig doorgaat. Ds De Bondt merkt op:

In het laatste nummer komt nu een merkwaardige opmerking voor aan het adres van Dr G. C. Berkouwer, die pas aan de Vrije Universiteit is gepromoveerd.

In zijn dissertatie over de verhouding van geloof en openbaring in de nieuwere Duitsohe theologie, heeft hij over ons standpunt niet gehandeld. Maar wel vond hij het noodig, onder de stellingen ook deze te poneeren: ZacharialO : 9 biedt geen grond voor het alternatief van Ds A. M. Berkhoff (De Christusregeering, 1929, pag. 197): óf Zacharia's woord blijkt van achteren, doordat het niet vervuld is, „Goddelijke autoriteit te missen", óf het moet nog vervuld worden".

Het is ons niet bekend, of bij de promotie naar hst Schriftuurlijke bewijs voor deze stelling is gevraagd. Maar wel vinden wij het reeds zóó een leemte, dat er in dissertatie of stelling niet één grond voor deze uitspraak wordt aangegeven.

Dit is zonderling'.

Ds Berkhoff zal toch wel op de hoogte zijn van de beteekenis van een stelling achter een dissertatie?

Een stelling wordt geponeerd. Daar is het een stelling voor. Natuurlijk is daarover te praten. Want het primaire karakter van een stelling is, dat zij" disputabel is.

De publieke verdediging van proefschrift en stellingen is er voor, o.a. om het geponeerde in de stellingen, bij: aanval, te argumenteeren en te verdedigen.

Het is dus ongemotiveerd om Dr Berkouwer te verwijten, dat hij in zijn dissertatie hiervan niet spreekt.

Daardoor wordt die heele opmerking zonderling.

Tot zoover Ds De Bondt. Inderdaad, het is zonderling, dat de eene maal iemand verweten wordt, dat hij een boek niet aanhaalde, vóór het verschenen was, en de volgende maal een ander, dat hij niet argumenteerde, waar de argumentatie niet te wachten was.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 december 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 december 1932

De Reformatie | 8 Pagina's