GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELUK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELUK LEVEN

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Doctor Schilder.

Ditmaal neem ik de vrijheid om met medeweten van mijn mede-redacteur, Dr Tazelaar, maar zonder dat de ander© redacteur. Doctor Schilder, er iets van weet, in de rubriek die ©en speciaal terrein is van den laatste, iets te schrijven.

Ik hoop niet, dat de rubrieken-redacteur het mij kwalijk neemt, dat ik zoo doe.

En mocht hij het mij kwalijk nemen, dan do© ik een beroep op onze lezers en ik ben overtuigd, dat zij mij stellig allen gelijk geven.

dat zij mij stellig allen gelijk geven. WMii er is reden om ditmaal zonder Doctor Schilder en toch b ij hem, dat is, in zijn eigen hui% in zijn eigen rubriek, over hem te handelen.

'Verleden week Vrijdag brachten de couranten het bericht, dat t© Erlangen Ds Klaas Schilder van Rotterdam (Delfshaven), .was gepromoveerd en dat wel met den hoogsten graad!

Om de waarheid t© zeggen, we wisten allang, dat dit komen zou. Ik bedoel niet alleen di© promotie, maar ook di©n graad. Wanneer iemand als Schilder promoveert, dan doet hij dat op ©en wijze die niet te overtreffen is.

En nu willen we niet ontkennen, dat we hi^r in Nederland wel eens den indruk' hebben, dat de Duitschers wat erg scheutig zijn met loftuitingeii bij promoties. Maar wie van de dissertatie van Doctor Schilder kennis heeft genomen zal moet^p toegeven, dat zij ditmaal op juiste wij^e gebruffc gemaakt hebben van de mogelijkheid den hoogsten graad van lof uit t© de©len.

Het is weliswaar de gewoonte dat in ons blad ieder© redacteur zijn eigen uitgaven bespreekt, doch ik vermoed, dat de nieuwe Doctor geen bezwaar zal' hebben dat ik thans over zijn werk de' opmerking maak, dat het ©en alleruitnemendsten indruk maakt. Schrijver zelve zal de eerste zijn om te begrijpen, dat ik nog niet in staat was het geheete werk te bestudeeren. Zooiets doet men niet in drie dagen. Maar wat ik er thans reeds van zag cit li©t vele dat mij thans reeds tot herhaalde uitingen van bewondering drong, doet mij zeggen, dat we hier te doen hebben met een werk, dat ©enerzijds geheel „een werk van Schilder" is, en dat anderzijds eigenschappen vertoont, die ons den ons bekenden „Schilder op zijn allerbest" laten zien: h©t werk is geheel gehouden in den rustigen wetenschappelijken toon; het verraadt een enorme kennis zoowel van bronnen als van feiten en is o.i. in zijn opzet buitengewoon sterk. Ik aarzel niet om nu reeds te zeggen, dat wij in Schilder's dissertatie één van de belangrijkste uitingen der hedendaagsche theologische wetenschap mogen zien.

Och, bestudeerden nu eens vrinden van Dr Schilder als B a r t h en Haitjema dit boek. We gelooven, dat ze het doen zullen en het zal ons benieuwen wat in heel de met paradoxen schef' mende wereld, het antwoord op deze dissertatie zal zijn. , _'

Wie zou mij euvel duiden, dat ik bij deze gelegenheid een woord van persoonlijke gelukweflschen ook tot mijn mede-redacteur richt? Amice Schilder, geloof mij dat ik heel hartelijk blij ben dat onze God je het voorrecht gaf, dat j© deze kroon op je w©rk mocht zien.

Wij zijn heel dikwijls in het leven samen blf geweest.

Blijheid van onderscheiden aard gaf God ons gemeenschappelijk te genieten.

Welk ©en stille blijheid was er altijd toen we, nu meer dan vijf-en-twintig jaar geleden, geregeld eiken Zondagmorgen uit de kerk bij je onvergetslijk© moeder in d© Houtwijk in Kampen samen koffie gingen drinken.

Welk ©en blijheid was er in ons leven, toen wfe samen gynmasiast mochten zijn. We hebben samen geconjugeerd en gedeclineerd... Samen hebben wij wiskunde'-sommen gemaakt en samen hebben wij de vreugde gekend van het Latijn bij Nawij*n, van de Bijbelsche Geschiedenis bij N o o r d t z g', van de Algebra bij N i © u w h u i s; van zooveiël meer dat wij nooit vergeten.

Samen zijn we student geweest, samen hebben we groen geloopen, samen zalen w© in den senaat, samen hebben we gementoreerd. Hoeveel vreugde heb jij ons toen reeds gegeven door je geweldige taalbeheersching....

Weet j© nog van je mooie gedicht over oen notaris:

de notaris, Die komt, als de nood daar is.

Dat was iets anders dan samen „De Reformatie" redigeeren!

En toch geeft ook deze gemeenschap ons velerlei vreugde, de vreugde van het naast elkaar staan in den strijd; een vreugde, in wezen dieper dan ©enige vreugde der jeugd kon zijn.

Maar zelden is het mij groöter voorrecht geweest te deelen in jouw vreugde dan op dit oogenblik nu jij een verdiende kroon ontving na ijverig werken.

En juist in jouw geval kan ik heenzien over het bezwaar dat jij j© titel in Duitschland haalde. Ik zeg jou dat onder vier oogen, maar zóó, dat tegelijkertijd de menschen het mogen weten.

Voor bijna all© g©vallen vind ik d© mod© om te gaan promoveeren in Duitschland voor Gereformeerde theologen af te keuren, maar dat „bijna" laat ruimt© voor gevallen als dat laatst© van jou. Des te meer vreugde geeft het mij dus, dat ik jouw volkomen blij, en met jou ten vó'lle tevreden over den afloop van je Duitsche studie, de hand kan drukken en je kan toewensch©n: „B©ste vriend, ga verder op den weg der wetenschap met onzen God tot waarachtig heil der Gereformeerde Theologie".

Do bescheidenheid van Doctor Schilder zelf is oorzaak, dat we niet reeds verleden week in ons Wad den nieuwen Doctor feliciteerden. De drukker was toen vrijmoediger dan Doctor Schilder zelf. Het „Dr Schilder" was in den kop van ons blad reeds gezet op het oogenblik waarop de promotie plaats had.

• D© drukker wist het wel. Och, wij allen wisten het wel. En wij weten nog veel méér. Maar dat weten óók allen wel.

Geve de Heere onze God in Zijn gmist ook over hêt' werk van Doctor Schilder Zijn zegen.

Wij verheugen ons, dat wij als „Refo^rmatie" teji' voüe zullen mogen profiteeren van de wetenschappelijke ontwikkeling en vaii de vele gaven vt^elke aan onzen hooggeachten mede-redacteur werdefi. geschonken.

J. W.

De apokriefe vlucht in het sprookje. Nogmaals: Os Berkhoff.

Vriendenhand zond mij een ochtendblad (van . Maart) van het Algemeen Handelsblad, waarin enig© mededeelingen gedaan worden uit de meeingsverschillen, waarin ds Berkhoff zich tegenver de geloovige gereformeerde wetenschap heeft eruggetrokken, en waarover onze lezers reeds hier ebben kunnen lezen. Ik heb nu niet het oog op s Berkhoffs chiliastische overtuigingen, maar op at hij schreef over de klinkers van het Oude Testament. Uit het bedoelde artikel van het Hanelsblad wordt ook een ©n ander meegedeeld over de - ieuwste pubHcaties van ds Berkhoff ten dezen die dus verschenen zijn, als ik het wel heb) na e. verschijning (en in elk geval na het schrijven) an mijn voorgaande artikel over hem. Ik leg er en nadruk op, dat ik ds Berkhoffs laatste artikel og niet gelezen heb: omdat het evenwel in de erste dagen mij nog niet zal kunnen bereiken, en och de kwestie, waarom het hier gaat, de lezers ntensiever blijkt te interesseeren dan ik eerst veroedde, geeft ik toch reeds nu een antwoord op at ik via het Handelsblad las van ds Berkhoffs aatste artikel. Mocht het later blijken, dat er nog ingen van beteekenis te bespreken zijn, dan kan k er nog steeds op terugkomen.

Naar wat het Handelsblad thans weergeeft, verschanst ds Berkhoff zich achter de leer der „providentia specialissima". Deze twee woorden beteekenen: een zeer bizondere zorg. En er wordt me© ge.doeld op de , , zeer bizondere zorg", - die-, naar'algemeen gereformeerd belijden, God heeft gehad over de Heilige Schrift. Door deze speciaalste zorg (of voor-zienigheid) over Zijn geschreven Woord heeft God naar gereformeerd belijden ervoor „zorg" gedragen, dat zij zóó tot ons kwam, dat wij „al hetgeen' ons noodig is te gelooven", of „den weg Gods", daaruit nauvv'keurig kunnen kennen.

Ds Berkhoiff nu meent, dat men met dit geloof der gereformeerden in strijd komt, als men op de wijze van prof. Aalders handelt. Wat het hier in geding gebrachte inzicht van prof. Aalders is, beoef ik niet meer hier te besprelren: dat is al geschied.

; Nu zou hot wel eens de moeite waard kunnen »j)n, , over die , , allêrbizonderste zorg" Gods in verband met de Schrift in het algemeen t© andelen.

: .; Maar met opzet weiger ik dat hier. Ds Berkhoff 'eeft niet algemeene beschouwingen gegeven, doch ich zeer bizonderlijk over prof. Aalders uitgeaten. Wij zullen dus ons beperken tot het hier in eding zijnd© punt.

En dan aarzelen we niet, dit beroep vair ds Berkoff een v 1 uc'ht in het sprookje te noem©n.

En dit reeds hierom, wijl wij ons niet laten afchepen met de uit een oogpunt der zedelijke wet eroOTdeelenswaardige bewering van ds Berkhoff, at prof. Aalders „naar eigen willekeur" den" hebreeuwschen „tekst" „wijzigt". Afgedacht u nog van het sprookje van „DEN" hebreeuwchen tekst, is ook die beweerde „willekeur" lechts in d© fantasie van ds 'Berkhoff aanwezig. Git prof. Aalders' argumentatie immers blijkt duielijk, dat hij niet „willekeurig" optreedt, doch ich laat leiden door overwegingen van f ei telijken aard (eerbied VOOT feiten is het substraat van het geloof, wijl angst voor feiten ongeloof tegen God is) óf door zulke, welke aan d© „analogia fideï" ontleend zijn (d.w.z. aan de leer, dat in geloofszaken het ééne element der openbaring in overeenstemming moet zijn met het andere).

Het is, als men hierop let, dan verder een monstrueus, wijl in een debat altijd verwarrend ©n onrechtvaardig, van den-hak-op-den-tak-spring& n, als ds Berkhoff nu verder doordraaft, en de klacht opheft, dat men, als prof. Aalders gelijk heeft, dit z.g. wijzigen (wij ontkenden reeds ds Berkhoffs recht, zoo te spreken) „in het geheel© 'Oud© Testament mag doen". Precies even dwaas is het, als men de bezoigers van oude handschriften (Ho^ meius. Van den Vos Reinaerde), nadat zij zich verdienstelijk gemaakt hebben in de bezorging van

een verbeterde uitgave', overlaadt met verwijten, dat zij „dit wijzigen in den geheelen Homerus, den gehe©l©n Vos mogon doen". Als 'n juffrouw zoo iets zeggen zou tegen zulk© heeren, zoudon dezen zeggen: gaat u maar door met aardappels sdiillen. Het is ©©n sprookje, juffrouw, dat ©r een vaststaande „tekst" zou zijn, di©n wij zoudon kunnen „wijzigen". Och, geeft u ons als-t-u-blieft die constante grootheid van een absoluut zekeren tekst en wij zullen u benoemen tot eerehd van ons Genootschap. Maar zoo niet, houd ons dan niet met sprookjes op, juffrouw. Precies zoo^ is „DE" tekst van het Oude Testament ©en sproo^kj©; „de" tekst bestaat niet.

En die „textus reoeptus" van ds Rerkhoiff is evenmin „de" tekst als een andere het ooit zijn zal. AVaarom zouden trouwens andere geleerden in het vaststellen van ©en „textus receptus" ineens onfeilbaar geworden zijn? Moeten wij ons ten gerieve van ds Berkhoff een aanvulling der geloofsbelijdenis lateai welgevallen? Een aanvulling, welke aan het leerstuk dat de bijbel s c h r ij v e r s geïnspireerd waren, een nieuw leerstuk toevoegt, volgens hetwelk ook de bijbel-tekst-redacteuren van een bepaald wetenschappelijk instituut op een zekeren datum van een zeker jaar plotseling onfeilbaar geworden zijn? Waar haalt men toch zooveel dwaasheid vandaan? Elke z.g. „textus receptus" is niet me©r dan een „textus receptus", d.w.z. een - tekst, dien men nu maar eenmaal a a n g e-n o m 6 u heeft als werkbasis. Maar alleen wie sprookjes schrijft, kan ons wijs willen maken, dat daarmee de tekst in all© g©valleii voor altijd vaststaat. Het is reeds hierom dwaasheid, dit te beweren, wijl elk© hebreeuwsche bijbel zelf reeds bewijst, dat de juist© lezing in veel gevallen niet vaststaat.

Doch niet alleen dat opereeren met het begrip van „DEN" tekst (die ©r nu eenmaal in de werkelijkheid — en dus krachtens Gods bizondere voorzienigheid — niet is), verraadt ds Berkhoffs apokriefe vlucht in het sprookje. Want héél die typische redeneertrant van ds Berkhoff legt daar getuigenis van af. Zijn argumentatie zelf is één spel met onwezenlijkheden.

Wie d© feiten kent, weet, naar wij opmerkten, dat er geen enkele tekst, noch naar klinkers, noch~ zelfs naar medeklinkers is, die als „de" tekst kan gelden. Hiermee wordt allerminst beweerd, dat nu heel het Oude Testament onzeker zou zijn. Want dit zou. in strijd zijn met de werkelijkheid. Gereformeerden hebben het altijd als een bewijs, van Gods „providentia specialissima" (om dit aanvechtbar© begrip nu maar te blijven hant©eren) erkend, dat de bijbel relatief zóó gaaf en ongerept tot ons gekomen is; dat, iiïeftegenstaahd'e vele eeuwen ons van de jaren van zijn bestaan scheiden, wij toch nog zeer duidelijk zijn inhoud kunnen weten. De onzekerheden betreffen slechts onderdeelen; het verband is nérgens verstoord. Ja zeker, DAT is Gods „providentia specialissima" geweest; ©r is misschien geen volk zóó „rijk" aan letterknechten geweest als het volk der Joden. En juist dit „opde-l©tt©r-zijn" heeft gemaakt, dat de tekst van het Oude Testament tot oris kwam in veelszins zuiveren vorm, dat d© tekst-onzekerheden niet veel en veel meer of grooter zijn. Dit blijv© steeds erkend.

Maar als men dan verder gaat, en nu fantaseert, dat ©r ergens een „textus reoeptus" zou zijn, die met onfeilbare zekerheid in alle gevallen de zuivere klinkers en de zuivere medeklinkers had vastgesteld, dan is dit ©en karikatuur van d© gereformeerd© leer der providentia specialissima omtrent d© Schrift, en, gelijk we reeds zeiden, ©©n fantasie, die men alleen kan volhouden, als men ©en tweede onfeilbare inspiratie (niet van de schrijvers, doch van de reidacteuren) aanneemt. Ik meen voodoopig evenwel, dat dit ongereformeerd is.

Wij noemden hierboven dit vluchten in het sprookje een uiting van een apokriefen g©©st. En wij deden dat met opzet. Immers, het apokrief© knoeisel wil altijd wijzer zijn dan God, ook in het projecteeren van Gods „providentia specialissima" in d© geschiedenis. „Kanoniek" en „apokrief" laten zich o.m. op dit punt scherp onderscheiden. Het kanonieke evangelie b.v. geeft over Christus' jeugd, over de vlucht naar Egypte, zeer sober© berichten, waaraan all© sproókjos-sfeer ten eenenmale vreemd is. Want in het kanoniek© ©vangelie leert d© Heilig© Geest, dat het Gods , , providentia specialissima" was, dat Jezus naar Egypte moest, arm en zonder wondor-behchting, dat Hij in Nazareth groot worden moest, zijn ouders onderdanig, zonder bluf en zonder blinkende ostentati©. En het echte geloof heeft altijd achteraf gezien, dat DEZE leidingen Gods GOED waren, dat zóó Gods bizondere zorg de wegen bereidd©, waarlangs h©t heil moest komen. Maar altijd weer heeft met dit sober© evangelie de apokriefe geest geen vrede g©had. Men wilde Gods bizondere voorzienigheid omtrent Zijn Zoon illustreeren, en niet alleen illustreeren, doch ook mooier maken, aannemelijker maken, voor het vleesch gemakkelijker maken. Daarom vluchtte de apokriefe verdichter in het sprookje. Hij vertelde van allerlei prachtig© Vironderen, die het kindje Jezus en zijn ouders op de reis naar Egypte hadden begeleid, en verhaalde van Jezus' jeugdverblijf

179 in Nazareth de interessantst© avonturen, waaruit in elk geval duidelijk bleek, dat het kind van Maria een wonderkind was.

Maria een wonderkind was. Welnu, diezelfd© apokrief© vlucht in het sprookje, dat zelfde niet-genoeg-hebben-aan-Gods-voorzienigh©id, zóó, als ze in de feiten zich aan ons ontsluit, typeert heel ds Berkhoffs optreden ten aanzien van de Schrift. H©t ligt trouwons in d© lijn van zijn chiliasme; het chiliasme heeft in do kerkhistorie ook altijd aan den verkeerden kant gestaan, als het ging om den eenvoud dor zonderuit©rlijk©-gedaante komond© werkelijkheden Gods te s©pareeren van de sensueele, met uiterlijk gelaat komonde fantasieproducten der menschen.

De parallel is inderdaad treffend.

Wie God bolijdt, en dat doet met open oogen als geloovige, die weet, dat het altijd goddeloos is, te vechten tegen d© feiten. Feiten zijn nu eenmaal feiten, ze zijn de weg, waarin en waarlangs Gods voorzi©nigh©id zich aan ons afteekent. Gods voorzienigheid brengt juist d© feiten, precies zóó als ze zijn. Al V7at feit IS, dat is openbaring van Gods voorzienigheid. Het feit heeft daarin voor ons een. absolute beteekenis. En Gods voorzienigheid van d© feiten losrukken, en in ©en sproolqes-weréld van' niét-feitën'overdragen', dat is dezelfde dwaasheid, als dat men den bliksem van d© ©lectriciteit, het geluid van de trilling „isoleert". Gods voorzienigheid van d© feiten losmaken, dat is: die voorzienigheid loochenen.

Want ze komt slechts in de feiten tot ons. Wat niét in het feit zijn neerslag vindt, dat is geen „providentia" van God, doch is fantasie-^V'onder van 'n verwaten mensch.

En nu is het een feit, dat ieder bevoegde weet, dat wij n©rg©ns een overal vaststaanden bijbeltekst hebben, dat ook elke z.g. „textus reoeptus" slechts een poging is, om het onderzook' nu maar voorioopig t© staken, en 'dan later weer eens verder te zien. Dit feit is wel het allereerste resultaat van Gods providentia specialissima; en eerst in het licht daarvan kan ik verder over de andere hier opkomende vragen een geloovig woord spreken. Deze feiten verkleinen willen is angst; d.w.z. ongeloof. Deze feiten verdoezelen willen, ' is Gods „providentia specialissima over de Schrift" verloochenen, ofschoon men met den mond in haar roemt. Ds Berkhoffs artikel is zulk een verloochening van wat h ij roemt. En zij is apokrief. Want gelijk de apokriefe evangelieverhalen niet genoeg hadden aan ©en armen, vluchtenden, wonderloozen knaap Jezus, omdat ze iii©t gelooven wilden aan d© e r g e r n i s-d e s-k r u i s © s, zoo heeft ds Berkhoff niet genoeg aan Gods werk, dat nu eenmaal toeg©laten heeft (in bizpndeje voorzienigheid) dat de bijbeltekst in verscheiden varianten tot ons kwam, hij „©rg©rt" zich aan Godswerk-in-de-feiten, en construeert nu ©©n mooi sprookje, dat voor de zooveelst© maal d©n gereformeerden naam bespottelijk maakt bij de wetenschappelijke wereld. Ik ben bereid, met ds Berkhoff den smaad der ongeloovigen te dragen, wanneer het loopt over d© openbaringsinhouden der Schrift. Maar ik ben niet bereid, met hem uitgelachen te worden door serieuze wérkers-vandon-overkant, als ds Berkhoff tastbare dwaashedei, ! aan den man brengt, die met de openbaring vaai. den levenden God geen zier te maken hebben, en die sprookjes zijn over „den" tekst, die er niet meer is. Nergens in de wereld. Want ik acht ds Berkhoffs sprookjes behalve ongeloovig, ook gevaarlijk. Elke men SC he lijk e poging tot ontsnapping aan de „ergernis" der feiten ondermijnt het geloof, al kan men zoolang hot duurt, nog enkele fantasten ermee wijs maken, dat ze „in geest ©n waarheid" aanbidden. Het was diepe wijsheid, welke eens gezegd heeft: „in 't stille graf zingt niemand 's Heeren lof". Want h©t stül© graf isoleert ons van de concreto, feitelijke werkelijkheid. En zóó kan men tot ds Berkhoff zeggen': in 't stomme sprookje zingt niemand 's Heeren lof. Gods lof zingt men alleen in de feiten. Wij moeten den moed hebben, feiten f©iten t© noemen, en daarom ook den moed hebben, die enk©le, al voor eeuwen gesproken fantasie-bewering over 'n vastgestelde en geïnspireerde tekst-e d r t'i'ë, om des geloofs wil te veroordeelen. God houdt niet van een vroomheid, die zich aan legendes bedrinkt.

Zich bedrinken is vaker een uiting van angst, van ontevredenheid met Gods providentia specialissima. Men kan zich oök stichtelijk bedrinken aan het 'sprookje van „den" tekst.

Zoodat we ons artikel besluiten met een tweeide zinspeling op den Heidelbergschen Catechismus: ds Berkhoff moet niet wijzer zijn dan God, die Zijn Christenen niet door autographa ©n door gevocaïiseerde teksten, doch door onderling verschillende handschriften en door ongevocaliseerde teksten wil onderwezen hebben.

K. S.

De vooistellen betreffende de uitbreiding van den bundel „Eenige Gezangen".

Het ligt niet in mijn bedoeling te schrijven over den inhoud van de voorgestelde nieuwe liederen, want ten eerste is dit reeds door Dr K. Schilder in een tweetal nummers van „D© Reformatie" van 25 Nov. en 2 Dec. 1932 op uitvoerig© en uitnemende wijze gedaan en teii tweed© voiel ik mij absoluut niet bekv/aam om daarover een oordeel uit te spreken. Wel wil ik graag nog even de aan-

80 dacht vragen voar de muzikale kwestie, die sameahangt met het voorstel van de Deputaten. Op d© vorige Synode is meen ik nadrukkelijk verklaard, dat men zich niet wild© uitspreken over de kwestie van rhythmisch zingen; iedere k©rk moest dat zelf beslissen.

Bezien we nu de liederen, die het rapport voorstelt, dan blijkt al dadelijk, dat er ©nkele bij zijn, di© onmogelijk kunnen worden gezongen op de manier, waarop we tot au toe onze psalmwijzen hebben gezongen, met noten die alle denzelfden tijdsduur hebben. Ook is men niet klaar met ziagea vaia „heel© ©a halve noten". Om te beginnen met het meest bekende van het viertal liederen, dat ik even wil memoreeren, het „Eere zij God", hier treffen wo noten aan van zeer verschillenden tijdsduur, n.l. heele noten, halve noten, kwart noten, achtste noten en ook de kwart met stip, dus gelijk in tijdsduur aan drie achtste noten. Nu staat daartegenover, dat deze melodie zeer bekend is, maar toch.... wat brengt een ongeoefende zangerenschar© van enkel© honderdtallen ervaa terecht. Denk bijvoorbeeld aan de notenfiguur boven „laden hooge" (twee achtsten gevolgd door twee kwarten). En wat blijft er van de melodie over, Avanneer het rhythme niet wordt gehandhaafd ?

D© ander© wijzen, waar ik de aandacht op wilde vestigen zija veel minder hekend, of moet ik zeggen bijna geheel onbekend. Ze komen voor in „De Harpe Sions" ©en bundel liederen, di© v©rsch©en in 1868 of in: „Stem en snaren", in 1882 uitgeg©ven. Beide bundels zijn niet anders dan antiquariscb verkrijgbaar meen ik ©n slechts zeer weinigen zijn dan ook in het bezit dezer bundels. Nu zou het kunnen gebeuren, dat de uit deze bundels gekozen liederen weer opgenomen waren in allerlei liederenbundels, di© tegenwoordig veel worden gevraagd. Dat is echter ook niet het geval. „U, heilig Godslam, loven wij" koint alléén voor in: „Nieuw© Liederenbundel voor Zondagsschool en Huisgezin, bijeengebracht door H. W. S.", terwijl ik d© beid© andere: „D© dorre vlakte der woestijnen, zal zich verblijden eindeloos" en „O, hoe duister hoe ontzettend" alleen heb aangetroffen in „Stemmen des Heils" (uitgave J. Bootsma, 'sGravenhage).

Bezien we deze melodieën, dan vinden we in d© melodie van „U, heilig Godslam, loven wij", heele, halve ©n kwart noten, terwijl ook d© halv© noot met stip (dus tijdsduur van drie kwartnoten) voorkomt. Bovendien levert d© melodie een andere moeilijkheid op. Op de tweede lettergreep van „loven" komt, wamieer de melodie in de toonladder vaa C wordt gespeeld, ©en c ©n eea a voor, beid© kwartaoten. Op d© eerst© l©ttergreep vaa „d'eere" komt een g ©n een f voor (halve noten), op de laatste lettergreep van „aanbidding" komt ©©a kwart f ©n g, t©rwijl op de eerste lettergreep van „kronen" een g (halve noot) en a (kwart noot) moet worden gezongen. Dat het zingen van twe© noten op één lett©rgr©©p werkelijk ©en moeilijkheid oplevert voor de massa, blijkt wel bij het zingen van Psalm 6. Het lied moet in een tamelijk snel tempo worden gezongen, want anders wordt de laatste regel „Ja, ja, Amen, Halleluja" onzingbaar, daar hier op de eerste drie en de laatste drie lettergrepen ©en heele noot moet worden gezongen, terwijl de beid© middelste lettergrep©n een halve noot krijgen. Ik m©en, dat het niet erg makkelijk zal gaan om dit lied goed rhythmisch in de kerk t© zingen.

„D© dorre vlakt© der woestijnen" levert minder moeilijkheden op. Behalve de halve noot met stip, die vier maal aan het eind van ©en regel voorkomt, wat geen moeilijkheid oplevert, treffen we halve en kwartaotea aan en slechts tweemaal vladen we boven één l©ttergr©ep, twee noten van verschillende hoogte aangegeven.

„O, hoe duister, hoe ontzettend" is rhythmisch iets moeilijker dan het vorig© lied. We treffen hier behalve enkele halve noten, kwart noten, achtste noten en verscheidene kwart noten met stip aan. De waarde der melodieën wil ik verder onbesproken laten, aangezien deze waardeering altijd eenigermate subjectief is.

Over de kwestie of rhythmisch zingen in de kerk gewenscht is heb ik reeds vroeger mijn meening gezegd („De Reformatie" van 28 Juni 1929), terwijl Dr K. Schilder verleden jaar in de nmnmers van 27 Mei en 3 Juni zich in gelijken zin heeft uitgesproken. Nog altijd ben ik van meening, dat het resultaat gewoonlijk zeer droef is. Wanneer men echter meent, dat deze liederen toegevoegd moeten worden aan den bundel: „Eenige Gezangen", dan lijkt het me consequent, wanneer men tevens bepaalt, dat de andere voorgestelde liederen eveneens rhythmisch moeten worden gezongen. Het rhythmisch zingen van de andere liederen, die voorgesteld worden is uiterst eenvoudig, vergeleken bij het besproken viertal. Het aannemen van deze liederen beteekent invoeren van het rhythmisch gezongen lied en al wil men dan voorloopig, wat betreft de melodieën der psalmen en de reeds ia g©bruik zijnde gezangen, het al of niet rhythmisch zingen overlaten aan de prudentie van iedere kerk op zichzelf, ten opzichte van de toegevoegde gezangen eischt m.i. de consequentie, daarbij voor t© stellen, ze ook rhythmisch te zingen. Ten eerste levert het veel minder moeilijkheid op met de 18, die men gewoon is niet rhythmisch te zingen, dan met de 4 die absoluut niet anders dan rhythmisch gezongen Imnnen worden, ten tweede zijn de melodieën van deze 18 gezangen veel mooier als ze rhythmisch worden gezongen en ten derde zal het misschien kunnen leiden tot rhythmisch zingen van da psalmen en de au in gebruik zijnde gezangen, wat een verrijking zou zijn van onzen kerkzang.

D. STROO

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 maart 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELUK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 maart 1933

De Reformatie | 8 Pagina's