GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Abrabam Kuyper en de theologie van het  Hollandsche Neocalvinisme.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Abrabam Kuyper en de theologie van het Hollandsche Neocalvinisme.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

VII. (Slot.)

W-anneer we in dit laatst© artifcel nog willen wijzen op Dr Haitjema's eigen Oiplossing van het Schriftprobleem, moet worden vooropgesteld, dat h^j de opvatting, dat de Heilige Schrift niet anders zou zijn dan een menschelijk en bovendien feilbaar getuigenis van de eens gegeven openbaxing, verwerpt. Neen, het getuigenis over Jezus Christus en de menschelijke teboekstelling daarvan worden opgeheven tot werkelijke openbaring Gods" (103). Maar in welken zin moet nu de belijdenis „Be Heilige Schrift is het Woord Gods" worden verstaan? Om een antwoord te vinden op deze vraag, moeten we er op letten, dat Dr H. telkens de Schriftopenbaring vergelijkt met de Christusopenbaring. Evenals het geloof in den Middelaar beteekent: geloof in een begrensde, ontlediging en verberging beteekenende openbaring Gods, zoo houdt het Schriftgeloof in: „een verhulling en begrensdheid der bizondere Openbaring Gods ook in het stuk des Geestes" (103). Geloof in Christus „in dienstlcnechtsgestalte" voert tot een kruistheologie. Maar daarmede in overeenstemming zal nu ook een Schriftbelijdenis slechts kunnen staan „aan den uitersten rand 'der ergernis aan het openbaringskarakter van den bijbelinhoud" (106). In den loop der tijden heeft men nu volgens Dr H. op drieërlei wijze getracht aan de ergerlijkheid van het Christelijk bijbelgeloof te ontkomen. In de eerste plaats door de vergoddelijking van Een menschelijken factor, In de tweede plaats door de vermenschelijking van het Woord Gods ©n tenslotte door de leer, dat Gods Woord in den bijbel is. Het echte, volle bijbelgeloof moet deze drie antwoorden radicaal verwerpen. Maar hoe luidt dan Dr H.'s eigen antwoord? Hij erkent op dit punt veel te danken te hebben aan Da Costa, door wien hij vooral oog kreeg voor de beteekenis van de parallelle tusschen Christus' menschheid en de Schrift en hij tracht verder te komen door nadere bezinning over de geliefkoosde gedachte van Da Costa: de Heilige Schrift is (als Bijbel, zooals dit boek voor ons verschijnt) de dienstknechtsgestalte van den Heiligen Geest.

Het is niet zooi gemakkelijk, van de gedachte van Dr H. op dit punt een zuivere weergave te geven. Tte meer, waar P!rof. G. v. d. Leeuw zich reeds het verwijt van Dr Haitjema op den hals gehaald heeft, dat hij argumenten gebruikte, die H.'s standpunt „als onzinnig aan de kaak bedoelen te stellen". Waf toch is het geval? Dr v. d. Leeuw had in het Jaarboek der Ethische Vereeniging 1929—1930 van H.'s oplossing geschreven: , , vooreerst kan de Geest niet Schrift worden. Schrift is dood, en Geest leeft. Schrift ligt vast en Geest waait waarheen H^ wil. Maar bovendien: is het mogelijk, een parallel te stellen naast het centrale, het eenige feit van het Christendom, de Incarnatie? Is het mogelijk een Koning te stellen naast ©en Koning ? "i)

Dr Haitjema voelt zich door deze weergave misverstaan en de vraag moet dus worden gesteld, wat hij bedoelt, als hij spreekt van de „Schriftwording des Geestes". Men is misschien bij een dergelijke aanduiding geneigd te veronderstellen, dat in deze parallelle met de vleeschwording wezenlijke elementen worden uitgeschakeld en dat ze dan gebruikt wordt als een treffende analogie. Maar nu beluisteren we als antwoord van Dr H. op de weergave van Dr v. d. Leeuw, dat „het betoog van de onmogelijkheid van de verbinding van Geest en Schrift ook het wonder van de Incarnatie in den hartader raakt — als het steek hield!" en voorts, „dat de mogelijkheid van een parallelie tusschen vleeschwording en Scliriftwording zich als werkelijkheid bewees in het Pinsterwonder na het Kerstwonder". Het ligt voor de hand, dat alles hier aan komt op de beteekenis van het woord paralleK© (een gevaarlijk woord, als het niet scherp wordt geanalyseerd en omschreven!). Op het Kerstfeest is Pinksteren gevolgd in de goddelijke heilsbédeeling en voor het Geesteswerk der heilstoeëigening is nu dezelfde „stijl" der openbaring gevolgd, die in de knechtsgestaïte van den GodmenscTi openbaar werd. En tengevolge hiervan komt Dr H. zelfs tot de uitspraak: „De Pinkstergeest onderging Zijn kruisiging in de canonafsluiting van de boeken der H. Schrift doior de Christelijke Kerk" (120). En: „Van dat oogenblik af aan is de Heihge Geest, die aan de Kerk gegeven werd, Schrift geworden, gehoorzame dienstknecht tot in den dood."

Wiat is nu de wezenlijke' bedoeling van de belijdenis van de „Schriftwording des Geestes"? Wanneer we uitgaan van het laatstgegeven citaat (dat de Pinkstergeest Zijn kruisiging ondergaat in d© canonafsluiting), komen we tot de conclusie, dat hier in ieder geval beeldspraak voor ons staat (kruisiging van den Pinkstergeest). We de.nken hier ook aan H.'s uitspraak: „Als Pietrus spreekt op den Pinsterdag, ligt de Heilige Geest toch eigenlijk „in de kribbe" van des apostels woorden". „O, zie, daar ligt de Heilig© Geest „in de doeken" van het Oud-Testamentisch Schriftwoord op den heerlijken Pinksterdag" 2). Het blijkt hem hier te doen te zijn om ©en eigensoortige verhouding tusschen den Heihgen Geest en het menschelijk woord, dat in de Pinksterbedeeling een wezenlijke plaats krijgt. „De Heilige Geest is gekomen, Zichzelf geheel vergetende, al maar Christus grooitmakende". Hij is gekomen en opent niet een bedeeling des Geestes zo^nder het Wooïd, maar een bedeeling des Geestes, die tegelijk bedeeling des Woords is.

En dat nu moet volgens Dr H. leiden tot de uitspraak van de „dienstknechtsgestalte van den Heiligen Geest", die „tot allen dienst bereid" is. Of anders: zoo gaat de H. Geest in in de dienstknechtsgestalt© der Heilige Schrift (136). De Schrift is nu „des Geestes gestalte" (139) en de belijdenis ligt open van „de Heilige Schrift als tweeëenheid van (jeest en geschreven Woord" (158).

Ik meen op deze wijz© Dr H.'s beschouwing niet te hebben geforceerd.

Het onderwijs van den Opgestane aan de Emmaüsgangers, die in de Schriften worden onderwezen, is in deze beschouwing een duidelijk bewijs daarvoor, dat straks op den Pinksterdag niet een fundament gelegd wordt voor een theologie der glorie, maar dat het Woord van menschen klinken zal tot d© omstanders in Jeruzalem. En daarin zal de Geest Zijn werk doen. En straks — bij de canonafsluiting — dan is daar de bijbel. Dan is de Heilige Geest Schriftgeworden dienstknecht. Dan is er een „Geist^ leiblichkeit" van den bijbel (146) en — hier wordt het perspectief vanuit d© Christologie ten voU© zichtbaar. Evenals de volle, waarachtige menschheid in Jezus Christus constitutief was voor de manifestatie der genad© Gods, zoo^ is 't ook met den menschelijken vorm in de Heilige Schrift voor de toeëigening van het verlossingswerk. Daarom handhaaft Dr H. tegenover Dt v. d. Leeuw de parallel met de incarnatie en bepleit hij d© mogelijkheid van een verbinding van Geest en Schrift, welke verbinding dan evenals de incarnatie een volstrektparadoxaal karakter krijgt.

„De sprekende God (als Heilige Geest) is in do gelijkheid van het zondige menschenwoord ingegaan" (121). En de keerzijde: „Ontmenschelijken' van de Heilige Schrift is de meest geraffineeird© vorm van Innisverijdeling".

Het is niet mogelijk, de hier aan de orde zijnde vragen in kort bestek ook maar eenigszins volledig te behandelen. Maar toch wiUen we hier enkel© opmerkingea maken, voorzoover hier de vragen aan d© orde zijn, die direct samenhangen met H.'s kritiek op het „Neocalvinisme".

We willen dan vooropstellen, dat dez© beschouwing van Dr H. voor ons onaanvaardbaar is. De reden daarvan hgt niet in zijn pleidooi, om de bedeeling des Geestes t\."fth vooral te blijven zien als de bedeeling des Woords. We meenen met hem iets te zien van de beteekenis van Christus' onderwijs aan de Emmaüsgangers (in de Schriften) en van Petrus' rede op den Pinksterdag. De vraa^ is echter of de consequenties, die Dr H. hieruit afleidt, juist zijn. En dat is nu o.i. niet het geval. Dr Haitjema heeft slechts geconstateerd, niet bewezen, dat voor het Geesteswerfc der heilstoeëigening dezelfde stijl der openbaring gevolgd werd, die in de knechtsgestaïte van den Godsmensch openbaar werd. Vanuit dit gezichtspunt komt H. tot de kruistheolögie^) ©a tot de Heihge Schrift als dienstfcnechtsgestalt© van den Heiligen Geest. Nu is het vooral het kiezen van den middellijken weg, hetgeen "hier voor Dr H. van belang is. Üit het ingaan van den Heiligen Geest in de dienstknechtsgestalte der Heihge Schrift laat zich z.i. reeds vermoeden, dat die Heihge G©©st dien middellijken weg zal blijven kiezen ook bij de uitlegging der Heilige Schrift en dus gebruik zal maken van menschen*). En hier nu wordt het verschil openbaar. Het is od. een door niets bewezen stelling, dat dit gebruiken van middelen en dit gebruiken van het menschelijk woord in verband moet worden gebracht met de diens t-knechtsgestaïte van den Heiligen Geest. Dit verband zou aUeen dan gelegd mogen worden, wanneer er sprak© zou kunnen zijn van het aannemen van den Heiligear Geest (de 3© Pjerso-on in de Drieëenheid) van de vorm en gestalte van het menschelijk woord. Uitdrukkingen van Dr H, als: „Schriftgeworden, gehoorzame dienstknecht tot den dood" (121); Geistleiblichkeit van den bijbel" (145); tw©eëenheid van (3©est en geschreven Wpord (158); Pinksterfeest als „het feest van de zelfcntlediging van den Heiligen Geest" wijzen in deze richting. Van tweeën één: èf we komen hier in aanraking met sterk geforceerde uitdrukkingen, di© niet duidelijk weergeven, wat de bedoeling van

deal schrijver is, óf we staan voor een wezenlijke theologische gedachte. Wie^ gelooven, dat dit laatste bij Dr H. het geval is.^)

En toch liggen er in zijn werk richtlijnen van anderen aard. Want hij ziet als de paradoxie vaa den heilsraad: hoe kan de mensch, zooals Hij is, gedreven worden door Gods Heiligea Geest? (114) en spreekt van den H. Greest als van „den Eersten Auteur der ééne Heilig© Schrift" (155).

We kunnen, niet anders zeggen, daja dat deze tweeërlei beschouwing innerlijk tegenstrijdige moimenten bevat. Inuners in het laatste geval gebruikt de Heilige Geest m^enschen; Hij drijft ze aan (2 ïfetr. 1 vers 21) en daarin is Goddelijke activiteit in dat gebruik der middelen.

Daarin ligt nog niets van een dienstfcnechtsge^ stalte en van een zelfontlediging van den Heiligen Geest. Het gebruiken van menschelijke taal en menschelijke woorden is een bevrast kiezen van een bepaalde wijze van openbaring en hier wordt dan ook de parallelle tusschein vleeschwording en Schriftwording door ons besMst verworpen. Dr H. noemt Da Costa en Gunning, maar het zal hem moeilijk vallen deze gedacht© schriftuurlijk te fundeeren. Eu evenmin zou het juist zijn, wanneer hij verwees naar ander© Geref. theologen, die toch ook van ©en soortgehjbe parallelie spreken.^)

Wiant (afgezien van het feit, dat daar nog geen dogmatisch uitgewerkte gedachten te vinden zijn) de probleemstelling is daar een wezenlijk andere. De gedachten van Dr H. zijn direct op den Heiligen Geest zelf betroikken en dat is juist bij Dr Kuyper e.a. niet het geval. En de verschillen worden dan ook openbaar met name in de vraag naar de onfeilbaarheid der Schrift. Het loont de moeite. Dr H.'s uitspraken dienaangaande samen te lezen. Hij wil eenerzijds die onfeilbaarheid niet loslaten en concludeert in verband met de parallelie van de vleeschwording tot het „zonder zonde" (121). Maar hij volstaat in „dit ontzaglijk probleem" door het te trekken in het licht van een min of meer Kohlbruggiaansche Christologie: „Christus heeft zich „door alles heen geloofd", aan den Vader vasthoudende, en is zóó 2KMider zond© gebleven.

De. Heilig© Geest spreekt met Gods levende stem in ©n door het Schriftwoord, evenzeer „door alles heen" waarachtig, goddelijk getuigenis gevende aan den vollen Christus. Het valt te betreuren, dat juist op het punt, waarop het „Neocalvinisme" meent neen te moeten zeggen tegenover zeer velen. Dr Haitjema ons in het onzekeire laat en slechts vage aanduidingen geeft en de kwestie van het volstrekt© gezag der Schrift laat schuil gaan. Als het werkelijk gaat om een „cmtzaglijk probleem" (121) mag toch gevraagd worden naar ©en nader© uiteenzetting, temeer waar het juist de eigenaardige Kohlbruggiaansche Christologie is, die hier licht moet verspreiden. Deze vraag om nader© distinctie juist op dit punt zal wellicht door Dr H. gezien worden als ©©n symptoom van „Neocalviaistische" veruitwendiging. Hetgeen niet wegneemt, dat we deze vraag met nadruk blijven stellen, juist omdat we met Dr H. willen belijden, dat de sprekende God ons „vasthoudt bij het geschreven woord" (107).

In deze artikelen konden slechts enkele vragen en dan nog zeer beknopt wordt besproken. Ze bedoelden dan ook alleen eenigszins te oriënteeren over de gerezen vragen. Dr H.'s kritiek op de theologie van Dr Kuyper is meermalen zeer fel en hij heeft in Duitschland over zijn inzicht in Kuypers theologie gerefereerd. Het spreekt vanzelf, dat we in zulk een geval met belangstelling medeluisteren. Dat neemt echter niet weg, dat we de kritiek van Dr Haitjema niet als juist kunnen aanvaarden, omdat die kritiek lot nu 'toe een zeer aphoristisch en daardoor verward karakter draagt, omdat zij vervolgens meermalen Dr Kuyper interpreteert in tegenspraak met diens uitgesproken bedoeling en tenslotte omdat Dr Haitjema's eigen oplossing, van waar uit zijn kritiek toch haar rechtvaardiging moet ontvangen, door ons niet kan worden aanvaard.

G. C. BERKOUWER.


') Zie de bespreking door Dr H. van dit Jaarboek in O.E.V., 1931, pag. 76.

') Haitjema. De Pinksterbedeeling als Bedeeling des Woords, O.E.V., 1931, pag. 174.

") In de laatste 10 jaren wordt herhaaldelijk van kruistheologie gesproken, meestal echter zonder scherpe analyse. Bij Haitjema komt de uitdrukking voor op pag. 106 (Het Woord (jods enz.). In het algemeen kan gezegd worden, dat men telkens ter verdediging van dit „soort" van theologie wijst naar enkele Schriftwoorden m.n. 1 Cor. 1 vers 25 (Want het dwaze Gods is wijzer dan de menschen; en het zwakke Gods is sterker dan de menschen) en voorts 2 Cor. S vers 7 (Want wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen). Met deze theologie des kruises, die dan gesteld wordt tegenover een theologie der „glorie", wordt niet maar bedoeld een theologie, waarin het kruis een plaats heeft, maar een bepaalde wijze van denken, die consequenties met zich medebrengt voor geheel den opbouw der theologie. Het kruis — zoo zegt men — mag niet worden geïsoleerd, maar het moet de oriënteering van ons leven worden. Het moet zijn een nieuw ken-principe, een regelend principe voor heel de beschouwing van het leven. „Gods wijsheid kan zich voor de menschen slechts als dwaasheid openbaren. Zijn kracht slechts als zwakheid". Ons denken moet beheerscht worden, niet door de gedachte der directe aanschouwelijke glorie, maar door het kruis. Dat het geen overbodige weelde zou zijn, bij het gebruik van den term „theologie des kruises" nadere explicatie te geven, blijkt duidelijk uit de verschillende toepassing van deze gedachte.

Meestal wordt de gedachte zonder meer als iets evidents overgenomen zonder dat het Openbarings (Schrift) vraagstuk, dat hier het centrale probleem is, met deze gedachte wordt geconfronteerd. Ook de uitdrukking: staurocentrische theologie (Steffen) komt voor, terwijl af en toe zelfs gesproken wordt van ethica gloriae en ethica crucis.

*) Haitjema. Het Woord Gods in de moderne cultuur, pag. 136.

°) Hiermede hangt ten nauwste samen Dr H.'s beschouwing (pag. 130): De Schriftinspiratie duurt als telkens nieuwe, goddelijke mogelijkheid, derhalve zoolang als de tegenwoordige bedeeling der Kerk duurt". Vergelijk voor het verband van deze gedachten met de prediking a.w. pag. 130 en de kritiek van H. op Brunner (bespreking van „Het Woord en de Wereld" O.E.V., 1932, pag. 160).

°) Het is juist, dat het spreken over een parallelie bij verschillende Geref. theologen voorkomt, hetgeen echter steeds gezien moet worden in het licht van wat Kuyper schrijft over de H. Schrift in Het werk van den H. Geest, pag. 99.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 april 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

Abrabam Kuyper en de theologie van het  Hollandsche Neocalvinisme.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 april 1933

De Reformatie | 8 Pagina's