GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

LITERATUUR EN KUNST

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

LITERATUUR EN KUNST

Sylvester-gedachten.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het vorige artikel heb ik, bij gelegenheid van de kerstviering, enkele verzen aangehaald uit den bundel van Berendien Meyer-Schuiling, die als nieuwe uitgave nog moest besproken worden.

Daarbij maakte ik melding van een tweeden bundel, die eveneens tot het tweeërlei doel dienen kan: tot afdoening van recensie-schuld en tegelijk tot het bijdragen aan de stemming van het oogenblik. Als dit nummer van ons blad verschijnt is de Sylvester-avond vlakbij en dus is er plaats voor een Oudejaarsavond-gedachte, als hier te vinden is.

„Hier" beteekenl: in den verzenbimdel van H. Wi. A a 1 d e r s, R i t s e 1 i n g e n. i)

De bundel is groater dan die van Mevr. Meyer, meer ook een verzen-verzameling. In een aantal „groepen" met opschriften zijn negentig gedichten bijeengebraclit, gerangschikt naar hun onderwerp of stemming. Natuurdichten, religieuze verzen, „seizoen-zangen" vormen den hoofdinhoud, benevens een klein aantal, die onder het opschrift „Vierdagen" zijn samengevoegd.

Opvallend is het veelvuldig gebruik van den sonnet-vorm. Niet slechts is er een aparte afdeeling „sonnetten", maar cok zijn vele van de „stemmingen en gedachten", van de „vierdagen" en de „pastellen", in den sonnetvorm gesteld.

Die sonnetvorm is de specifieke vers-formatie van de Tachtigers, of, beter nog, van de Nieuwe Gidsers. Voor wat de dichters der vernieuwing rondom 1880 in hun verzen wilden uiten, de „allerindividueelste expressie van de aller-individueelste emotie", was de sonnetvorm bij uitstek geschikt. De doorgaans vrij lange versregels, de technische houw, die in de twee quatrijnen aan de impressie ruimte liet en in de twee volgende terzinen aan de expressie, gaven den dichter gelegenheid zijn gevoelens in zorgvuldige analyse weer te geven on het „aller-individueelste" geleidelijk te benaderen. Niet zonder reden noemde Jacques Perk de sonnetten „kinderen van de rustige gedachte". Die rustige gedachte, breed-uitgesponnen en tot in het subtiele toe uitgewerkt, kon in de sonnetten worden neergelegd.

En dan kwamen daar de taalvormen bij. De Nieuwe Gidsers, die als principe hadden dat de klank van het woord zooveel mogelijk den inhoud moest vertolken, " zochten naar expressionistische woord-combinaties, maakten zelf nieuwe woorden en nieuwe constructies, schiepen een eigen, artistieke taal. Daarom spreekt Perk van „gebeeldhouwde sonnetten", door kunstenaarshand dus vervaardigd uit voorliggend materiaal.

In de latere jaren is de waai-deering ten dezen geheel veranderd. De sonnetvorm, al bleef hij bestaan, raakte meer en meer in onbruik bij de jongere dichters, die geheel andere uitingswijze begeerden: niet meer de gebeeldhouwde faal, niet meer de fijne gevoelsanalyse, niet meer de individueele emotie. Het sterk-plastische kwam op den voorgrond, het korte, felle vers, met ongelijksoortig rhythme en onregelmatigen periodenbouw. .luist de volstrekte regelmaat van het sonnet deed het zijn positie verliezen. Geheel in aansluiting bij de structuur van den tijd en de bewogenheid van de jaren na den oorlog zochten de jongere dichters vrijheid van beweging. En de nieuwe zakelijkhedd, die gaandeweg veld won, kon ook geen geuoegen meer nomen met de gemanierde taalvormen. Ze verlangde nuchterheid, vermijding van alle sier, van alle overbodigheid en alle onnooidige luxe. Zooi kwam het moderne vers in de plaats van het sonnet en kreeg dit laatste het cachet van ouderwetschheid.

Het is noodig, bij de beoordeeling van Aalders' bundel deze dingen in het oog te houden.

Want het karakter van ouderwetschheid, dat hij draagt, is voor een goed deel gevolg van de veelvuldigheid van dezen sonnetvorm. De dichter hanteert die met genrakkelijkheid en daarom blijkbaar met zekere voorkeur. Maar dat maakt dan ook zijn bundel in dezen tijd als niet van dezen tijd. Daarbij komt, dat verschillende van deze sonnetten, zooals dat trouwens vaak ook bij de Nieuwe-Gidsers het geval was, niet spontaan-geworden, niet uit drang geboren, maar geschreven, gemaakt zijn, met het gevolg dat het gekunstelde, hetwelk aan den vorm inhaerent is, nog sterker naar voren treedt.

Daartegenover slaat echter ook een verdienste, die uit het gebruik van den sonnetvorm voortvloeit. In verband met de zeer gerechtvaardigde bezwaren, die in den ehristelijken kring van meet aan tegen de ïachtigersbeweging bestonden, was men ook van den sonnetvorm, die zoo geheel drager was van de Tachligersidee, afkeerig. Door enkelen van de christelijke kunstenaars, ik denk liier in 't bijzonder aan Seerp Anema, werd toen bewezen, dat het sonnet voor de uiting van christelijke gedachten niet minder dan iedere andere versvorm geschilct was. Dat bewijs nu wordt hier overtuigend bevestigd (zoo zelfs, dat men geneigd zou zijn te zeggen, dat blijkt hoe oefening de kunst baart: want juist de sonnetten van belijdenden inhoud, de specifiek christelijke dus uit dezen bundel; verloonen het meest die gemakkelijkheid, waarvan ik sprak). Het sonnet met zijn geleidelijken opgang in de impressie, zijn wending naar de conclusie, en straks zijn verwerking van den indruk in de expressie leent zich heel goed voor de weergave van christelijke gedachten en stemmingen en is als christelijke-kunstvorm zeker niet de mindere van de nieuwere formaties. Dat doet Aalders' bundel duidelijk zien in de goede proeven van het genre, die hij bevat. En dat acht ik een verdienste, waar er onder onze christelijke dichters tegenwoordig een streven is dien sonnetvorm te vermijden en te vervangen door nieuwe en nieuwste zakelijkheids-vormen.

Als een voorbeeld van het christelijke sonnet, als ik het duidelijkheidshalve zoo eens zeggen mag, tegelijk als stemmings-vers, nu het oude jaar bijna voorbij is, citeer ik hier uit dezen bundel de

Oudejaarsavon d-g e d a c h t e.

De ïijd, de Tijd is als de w^oel'ge zee: de jai-en rollen ras en rustloos voort; van verre wordt het staag geruisch gehoord: de doodenzang vol eind'loos levenswee; en alles sleept zij in haar deining mee, geen smeekbêe heeft nog ooit haar gang gestoord en elke klacht wordt in haar diep gesmoord, waarin elk leven in den dood verglêe. Ééns is de golfslag van den Tijd ten end; — dan rijst de dageraad van 't Eeuwig Heden, waarin geen Tijd, noch Dood meer wordt gekend. o, Heere, schenk mij op mijn stille beden, dat ik, in Jezus als Uw kind erkend, dat Land van 't Eeuwig Leven mag betreden.

Men ziet het, in de opzettelijke alliteratie, de gedrongen woorden, den rhythme-dwang heeft dit sonnet de bezwaren, die nieuwere verstechnische opvatting tegen dezen vorm inbrengt. Maar de gedachte is zuiver en de bouw van impressie over wending naar expressie is logisch.

Daarom kan de rustige lectuur van dit sonnet ons wel brengen in de stemming, die op het ernstig moment van de jaarscheiding ons past.

Kerstnummers.

In deze week tusschen Kerstmis en Nieuwjaaistaat alles nog in de sfeer van het pas gevierde Kerstfeest en daarom is het ook nu het moment om met enkele woorden te wijzen op het tweetal Kerstnummers van geïllustreerde tijdschriften dat verleden week, maar te laat voor bespreking vóór den kerstdatum, ons bereikte.

't Eerste is het Kerstnummer van „Op den Uitkijk", zwart van omslag, met rooden rug en den titel verwerkend in het kaars-embleem in zilver.

„Op den Uitkijk" geniet o.m. deze welverdiende reputatie, dat het in zijn Kerstnummer ook werkelijk een Kerstnummer geeft, d.w.z. niet een magazine in den modernen trant met bijdragen van allerlei slag en illustraties, hoe mooi op zichzelf, van geheel bijkomstig karakter, maar een blad, beter gezegd, een boek, dat in zijn uiterlijk en innerlijk hoofdzakelijk aan de Kerstviering is gewijd. Daarbij zoekt de Redactie ieder jaar naar afwisseling. Ditmaal heeft ze die gevonden in gekleurde en geïllustreerde randen, die, door een 99 kleiner formaat van textpagina voor sommige artikelen, boven of terzijde van het geheele artikel blijven staan. Soms zijn daarmee smaakvolle effecten bereikt. Zoo bij het artikel van A. J. L. Looyen, „Zwerversvolk", waar rand en text elkaar prachtig aanvullen. Door de dikwijls sterke kleurcontrasten van papier en rand is iets ongemeens verkregen, dat stellig dit Kerstnummer een eigen karakter verleent. Voorts is door bladzijdeformaat van verschillende grootte en bladzijdepapier van onderscheiden kleur een groote variëteit gevonden, die bij het doorbladeren van het 100 bladzijden tellende nummer iedere keer verrast doet opzien.

Een opvatting als deze zal uiteraard de szuaakverschillen sterk prikkelen. De sensaties: héél mooi en veel te bont, buitengewoon harmonieus en geheel dissoneerend, vol van stemming en nietszeggend zullen alle door den lezer worden ondergaan. Maar geïnteresseerd zal hij blijven en telkens opnieuw het boek openslaan zal hij ook, want met dit Kerstnummer heeft hij niet in een middag of avond afgedaan. En in dat binden van de belangstelling en boeien van gespannen aandacht heeft de Redactie ongetwijfeld een belangrijk ding bereikt.

Even afwisselend als het uiterlijk is, is de inhoud. Een keur van welverzorgde bijdragen js bijeengebracht, waarvan ik alleen den titel kan noemen, maar met de vermelding dan toch aanstonds erbij: dat wat ik er van las zeer de moeite waard is. . "^

Ds F. C. Meijster opent het nummer met een artikel over „Maria langs Rachels graf". Dan volgen, in de orde van plaatsing Mevr. van Hoogstraten-Schoch met een verhaal „De Professor komt". Ds A. B. W, . M. Kok met „Edom en Christus", Prof. Dr J. Waterink met „En toch feest". Prof. Dr A. van Veldhuizen met „Loofhout in het Kerstgetij" (hier vooral passen de illustraties prachtig in het kader), Ds W. J. J. Velders met „Die Vijfhoekige" (een verhaal). Dr A. van Deursen met „Het feest van de lü-ibbe", Hendr. Kuyper—van Oordt met „Het Kerstvogeltje", (een belletristisch stuk), L. W. Zoeter met „Het Heilig Avondmaal in de beeldende kunst" (rijk geïllustreerd), Annie M. Ringnalda met „Mai-gje volgt een ster", Willem de Mérode met een vers „Kerstmis", H. J. Heynes met „Dte Cargadoor", Dr J. Veldkamp met „Kerstfeest in donkeren tijd". Dr C. Tazelaar met „Kerstproza uit de literatuur", A. J. L. Looijen met „Zwerversvolk", Ds Th. C. Vriezen met „Herodes als bouwheer", Willem de Mérode met een vers ; , 0p weg", G. Sevensma-Themmen met een roman-fragmient „In beide handen".

Dit is niets dan een opsomming van de bijdragen, maar die toch wel wat zegt, namelijk vooreerst dat de inhoud rijk is en verscheiden en in de tweede plaats, dat het kerstgebeuren en wat daaromheen staat centraal is: niet minder dan 10 van de stukken hebben rechtstreeks of zijdelings op het kerstfeit betrekking. En als ik dan nog eens herhaal dat bijna ieder artikel op een andere wijze is verlucht, dan heeft deze opsomming van wat het Kerstnummer biedt hopelijk deze waarde, dat de lezer zal verstaan, dat hier iets geboden wordt, dat rustige attentie verdient en op waardeering alle recht heeft.

Het tweede Kerstnummer, eveneens uitgave van Gebr. Zomer en Keunings Uitgeversmij., Wageningen, is van „D e Christel ij ke Illustratie „De Spiegel". Op den omslag zien we een ongemeene teekening van de Wijzen uit het Oosten. En de 32 bladzijden van den inhoud zijn met een keur van illustraties, foto^reproducties en teekeningen, grootere en kleinere, op aangename wijze versierd. Ook van dit Kerstnummer noem ik gaarne de bijdragen, alweer omdat die vermelding-opzichzelf een introduceerende waarde heeft en die introductie is verdiend.

Prof. Dr F. W, Grosheide levert de eerste bijdrage: , , Een Zoon", bewerking van den tekst „Een Zoon is ons gegeven", G. van Ravenswaay schrijft over „Het Kerstlied", Jilles Limburg geeft een verhaal „Schuld", een ongenoemde schrijft een artikel over „Kerstfeest bij het Leger des Heils", Ds J. A. Visscher verhaalt van „Voetstappen in de sneeuw", A. J. L. Looyen plaatst ook hier een artikel over het dierenleven „De gevleugelde ruiter". Zuster Sonja geeft een belletristisch stuk „Men noemt zijn naam Vredevorst", M. van der Staal vertelt van „Kerstfeest in Rusland", C. Th. Jongejan-de Groot geeft een verhaal „Oudejaarsavond" en „Jobs Kerstwonder", Een „Kerstwedstrijd" besluit de aflevering.

Zeker, deze opsomming is eentonig. Maar wat ze vermeldt is allerminst eentonig en het is weer zooveel, dat men ook met dit Kerstnummer niet aanstonds gereed is.

De Uitgeefster, die aan deze beide uitgaven veel zorg heeift besteed en geen moeite heeft gespaard, heeft de Kerstlectuur met twee verdienstelijke en aanbevelenswaardige bijdragen verrijkt.

C. T.


) Uitg. La Rivière en Voorhoeve, Zwolle.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 december 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

LITERATUUR EN KUNST

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 december 1933

De Reformatie | 8 Pagina's