GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het afscheid van Professor Honig.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het afscheid van Professor Honig.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Verleden week heeft Kampen een bizonder mooien dag gehad. Het staat ons volkomen vrij, dit te beweren. In het algemeen gesproken, kan het 'p tikje dwaas lijken, als iemand constateert, dat de dag, waarop hij zelf een deel van het werkprogram voor zijn rekening heeft moeten nemen, goed is geweest. Men kan daaruit zekere naieve zelfgenoegzaamheid beluisteren, — in veel gevallen.

Maar niet in dit geval.

Want als ik van een „mooien dag" spreek, dan heb ik niet het oog op de gehouden redevoeringen. Ieder weet, dat het mooie van den dag daarin niet zou liggen. Wie kwamen, hebben van te voren geweten, dat, gelijk bij elke officiëele academische rede, de vaktermen zouden verondersteld worden, en dat een , , gemeinverstandliche" rede zou beantwoord zijn, met de vraag: wat doet u hier eigenlijk?

En nu zie ik hierin het mooie van dien dag: dat er zoo velen geweest zijn, die hun warme belangstelling in Kampen hebben getoond, en daardoor bewezen hebben, dat de ruime groote Aula (hoezeer die voor dergelijke academische redevoeringen toch eigenlijk beter geschikt is), dezen keer terecht werd ongebruikt gelaten, om in de nóg ruimere Burgwalkerk de historie van een rijk verleden te doen herleven in den dag van dit heden. Dat gereformeerde volk, die gereformeerde kerken, welke samen op 17 Jan. j.l. om den Kamper kring zijn heen gaan staan, DIE hebben door deze betooning van liefde en gemeenschap den dag mooi gemaakt. En voor dit, ook uil „cultureel" oogpimt voor „wijzen en verstandigen" verborgen levensgeheim blijft de Kamper kring zoo uiterst dankbaar. Hij zou daar niet buiten kunnen. Hij teert daarop, en dat is zijn blijdschap en kroon.

Mij persoonlijk deed het zeer goed, mijn beide collega's redacteuren te zien. Voor hun vriendelijke woorden zeg ik ten zeerste dank. En voorts moge ik, op dezen dag terugziende, allen danken voor de treffende blijken van belangstelling, die ik van verschillende zijden ontving. Kon ik allen persoonlijk danken, ik zou ons blad voor dit persoonlijk woord niet bezigen. Nu het onmogelijk is, aan particuliere beantwoording te beginnen, in de hoop, ook te voleindigen, moge ik langs dezen weg dit korte, maar oprechte woord van erkentelijkheid spreken.

Een mooie dag. —

Ja, nu word ik tóch nog weer persoonlijk: ik noem den 17en Januari mooi door het afscheid van Prof. Dr A. G. Honig.

Neen — afscheid nemen schijnt niet een oorzaak van vreugde te zijn.

Maar men kan zich ook bedienen van bijbelsche begrippen: b.v. voleindigd worden.

Dat laatste Is altijd mooi en is ook altijd een oorzaak van vreugde.

Ik ben er zeker van, dat ieder, die Prof. Honig kent, en getuige was van het afscheid, dat van deze eerbied-wekkende figuur genomen is, in stilte bij zichzelf gedacht heeft zoo iets als: „mijn afscheid zij, gelijk het zijne".

Prof. Ploekstra heeft eens, enkele jaren geleden, op volkomen juiste wijze de beteekenis van Prof. Honig geschetst (tijdens diens ambtsjubileum); en verleden week hoorde ik het in intiemen kring nog breeder, en met dezelfde juistheid doen. Hij wees op het verbindende in Prof. Honigs optreden.

Ieder weet, . dat tijdens Prof. Honigs optreden er maar een heel klein beetje noodig was, om accenten te leggen, en nuances te doen uitkomen, en theologische onderscheidingen toe te spitsen op zoodanige wijze, dat in de Gereformeerde Kerken, zooal geen breuk, dan toch een verwijdering zou zijn ontstaan tusschen twee groote groepen: een verwijdering, die voor God niet zou te verantwoorden zijn geweest, en die het aantal kerkelijke zonden, waaraan orthodox-Nederland zoo schrikkelijk lang zich een kwaden roes van dommen hoogmoed drinkt, met een zeer erge, en in het oog loopcnde zou vermeerderd hebben.

Maar Prof. Honig heeft door zijn optreden dat voorkomen.

Door zijn persoon?

Ja zeker, óók door zijn persoon.

Maar niet minder door zijn werk. Door zijn bewust ingenomen wetenschappelijke positie. Door zijn levensarbeid, dien hij klaar en scherp heeft afgegrensd, en dien hij met groote trouw en met volle bewaring èn van zijn persoonlijke waardigheid èn van zijn gereformeerde overtuiging heeft verricht in zijn mooie professorale loopbaan.

Indien Prof. Honig alleen maar zijn persoonlijke en ieder-bekende vriendelijkheid (zoo iets van zijn „ziel") had gemaakt tot inzet van een irenische actie, hij zou niet de warme liefde, niet den oprechten eerbied hebben ontvangen, óók van Prof. Lindeboom. Wunt hoezeer deze zelf evenzeer een irenische „ziel" had, en niet minder op den vrede gesteld was, Lindeboom zou toch niet gezwegen hebben, indien Honig kwesties van wetenschap en theologie en belijdenis had willen afdoen met den inzet van een gi-acieuze zielsgesteldheid. Maar het aan den Kamper kring bekende feit, dat de professoren Lindeboom en Honig altijd het uitnemend samen hebben kunnen vinden, en elkaar ook naar buiten steeds hebben geëerd (teneinde ook daardoor misverstand weg te nemen), het bewijst wel ten overvloede, dat Prof. Honig zijn vredeswerk heeft kunnen baseeren op goed-gereformeerden grondslag. We „bewijzen" dat vandaag door een beroep op Lindeboom.

Wij zijn er zeker van, dat men later ten aanzien van Lindeboom hetzelfde zal kunnen en willen „bewijzen" met een beroep op Honig.

Daarom is het levenswerk van Prof. Honig voor de Gereformeerde Kerken van groote en duurzame beteekenis geweest. In zijn benoeming ziet thans ieder, die op het verleden terugziet, Gods hand.

En mij dunkt, . dat in deze historische week. daarom ook in deze rubriek opzettelijk mag herinnerd worden aan een langen, vruchtbaren levensarbeid, die voor de Gereformeerde Kerken, en daardoor ook voor heel het kerkelijk leven in Nederland beteekenis heeft gehad.

Zeker, in dit korte woord spreekt zich — waarom dit te verhelen? ^ óók de dankbare leerling, ook de door zóó groote ambtstrouw en geestesadel verlegen-schuchter gehouden opvolger uit.

Maar het is toch óók de redacteur van deze rubriek, die met Volle aandacht voor datgene, wat hij met deze rubriek altijd zakelijk bedoeld heeft, juist daarom aan Prof. Honig hier een woord moest wijden.

K. S.

Geen bliksemafleiders!

De lezers kennen de historie. De Cfar. Geref. Ds K. G. van Smeden had beweerd, dat het voor de toekomstige deputaten zijner kerk lastig zou zijn, om met de Gereformeerde Kerken over vereeniging te onderhandelen. Want volgden zij het advies van de Amsterdamsche kerkbode, dan zouden zij niet over 1892 mogen spreken; en namen zij mijn woorden ter harte, dan zouden zij het niet over 1905 mogen doen.

Om Ds v. S. uit deze lastige positie te redden, wees ik hem er op, dat hij verkeerd gelezen had. Want in de aangehaalde uitspraak uit de Amsterd. kerkbode stond met niet één letter, dat over 1892 moest gezwegen; en omgekeerd heb ik beweerd, dat er onzerzijds waarschijnlijk wel geen bezwaar zou zijn om over 1905 te handelen; al voegde ik er bij, dat daarmee dan een andere kwestie zou opgenomen worden dan in 1892 hoofdzaak was geweest.

Hierop komt Ds v. S. in zijn kerkbode van 19 Jan. j.l. terug. De quintessence van zijn betoog is, dat „tlians, nu toch eenmaal de ineensmelting en het apart leven der Chr. Gereformeerden reeds langer dan dertig jaren een feit is en de mogelijkheid tot samenwoning wordt onder de oogen gezien, de leerstellige bezwaren actueel zijn."

Het is duidelijk, dat Ds v. S. met dit laatste artikel weer een ander vraagstuk aan de orde stelt dan in zijn eerste. Indien hij zichzelf gelijk was gebleven, had hij één van tweeën moeten doen. Hij had of eerlijk moeten erkennen, dat de lastige positie voor de toekomstige vereenigings-deputaten niet beslaat, omdat noch de Amsterd. kerkbode, noch ik geschreven hebben wat hij ons liet zeggen. Of hij had nader moeten aantoonen, hoe hij in onze woorden lezen kon, wat hij er van heeft gemaakt. Maar nu plaatst hij een bliksemafleider en begint te zeggen: ja maar, nu de besluiten van 1905 er eenmaal liggen, moet er ook over gehandeld; en leidt hij hiermee de aandacht van de oorspronkelijke kwestie af. Al blijf ik van oordeel, dal met de besluiten van 1905 een andere zaak wordt opgenomen dan in 1892 hoofdzaak was; en al erkent Ds v. S. zelf, dat in 1892 op de kerkrechtelijke bezwaren meer de klemtoon is gevallen — hiermee heb ik toch nog niet gezegd, dat er niet over 1905, en de Amsterd. kerkbode nog niet, dat er niet over 1892 mag gesproken. En dit was juist de vermeende moeilijkheid, waarom door Ds V. S. samenspreking onmogelijk werd geacht.

Een tweede bliksemafleider plaatst Ds v. S. aan 't slot van zijn stukje. Door mij onedele motieven toe te dichten, toen ik hem wees op zijn vlucht uit het concrete, leidt hij de aandacht af van dit andere feit, dat hij niet herroept de zonde, waardoor hij in 't publiek zoowel uit de woorden van Amsterd. kerkbode als uit de mijne een andere moraal getrokken heeft dan er duidelijk in lag.

Een derde bliksemafleider zet Ds v. S., door te doen alsof ons blad de schuldige is, dat de vereeniging nog niet verder gevorderd is. „Als nu „De Reformatie" de Chr. Gereformeerden met hun bekende bezwaren eens bij de hand nam om met hen de paden van Schrift en Belijdenis te bewandelen, zou dit blad zijn naam eere aandoen en kwam er hope op - een oprechte vereeniging. Maar dit gebeurt niet." Hierbij leidt Ds v. S. de aandacht af van dit dubbele feit: a) dat „De Reformatie" al verscheiden jaren bezig is om haast iedere week de geschilpunten tusschen de Chr, Gereformeerden en ons zoo zuiver mogelijk te stellen; en b) dat in deze zelfde beschuldigde Reformatie reeds in 1929 een artikelenreeks over de Gereformeerde verbondsbeschouwing is verschenen, welke, voor zoover mij althans bekend, nog nooit door iemand van Chr. Geref. zijde is aangevallen, laat staan weerlegd.

E.D. KRAAN.

„Bijbel en Dogmatiek"^).

Onder dit typeerend opschrift bestrijdt Prol. Obbink in No. 10 van het „Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur" mijn critiek op Russells uitspraak, dat hij niet gelooft, dat Christus' verzoening rlen toorn van een vergramd God stilde (appeased the wra, th of an angry Go'd): „Bi' was geen toorn, die gestild moest worden. God haat de zonde, maar niet de zondaren... pod heeft heiligen en zondaars gelijkelijk hef".

Russell is beter vertrouwd met den doorloopenden zin van het Evangelie, dan ondergeteekende, wiens eigen voorstelling „volstrekt kettersch, immers heidensch" is.

Prof. Obbink toont dit aan door van de twee voornaamste woorden voor verzoening te laten zien, dat niet God liet object, maar of de zonde öf de mensch voorwerp der verzoening is. God is zelfs subject van de kattalagè. Het is dus Gods liefde (niet Gods toorn) die de verzoening mogelijk maakte. „Hoe zou dan de verzoening ooit kunnen beteekenen: Gods toorn doen bedaren ? "

Ten slotte handhaaft Prof. Obbink d« gelijkstelling van heilige en zondaar; brengt er alleen wat meer teekening in: „God heeft alle menschen even lief: Hij heeft een gevangenisboef even lief als een orthodoxe ouderling: hij wil ze beide redden van het verderf". —

Nu zal Prof. Obbink zelf wel niet meenen, dat de korte weergave van de beteekenis der beide werkwoorden voor verzoenen een afdoend argument is.

'j Reeds Prof. Schilder heeft door citaten uit 'Bavincks Dogmatiek op de tweezijdigheid derveri zoening gewezen.

Dat God zélf in Christus van de verzoening het subject is, beteekent daarom nog niet, dat er van een stillen van, toorn geen sprake kan zijn. Ik moge om uit geen Dogmatiek, die nu eehmaal geen goed bij Prof. Obbink scliijnt te kunnen doen, 'te putten, naar Cremer—Kogel verwijzen, die bij den door Prof. Obbink aangehaalden tekst uit 2 Cor. 5 VS 18, 19 bij zijn bespreking van k a-tallassoo opmerkt, dat God daar als de antidikos, de tegenpartij der, gedacht wordt: „Niet op hetgeen de menschen tegen God hebben, maar op hetgeen God op de menschen tegen heeft (wider den Menschen hat) komt het aan".

Blijkbaar heeft Prof. Obbink dit bekende woordenboek ook geraadpleegd, maar waarom heeft hij dan niet meer nadruk laten vallen lop wat bl. 132 zegt: at de eenheid van beide woorden hil askom ai en katallassoo daarin voor den dag treedt dat God bij beide het verder af liggende object is; men lette op de uitdrukking in Hebr. 2:17: e dingen die bij God te doen waren, om de zonden des volks te verzoenen (c.f. ook de citaten uit Bavinck). Maar beteekent dan hot antidikos, het wederpartij der tegen ons zijn, toorn of niet?

Ik wil niet te uitgebreid zijn in de bespreking der beide aangevoerde begrippen. Alleen zij het mij vergund, nog op twee gezaghebbende exegeten te wijzen.

Trench in Synonyms bl. 275: e christelijke katallagè heeft twee zijden: It is first a reconciliation „qua Deus nos sibi reconciliavit", laid aside his holy anger against our sins and received us in favour, so 2 Cor. 5:18(!)where katallasseslhai is a pure passive, „ab eo in gratiam recipi apud quem IN ODIO fueras." (Het is ten eerste een verzoening waardoor God ons met zichzelf verzoend heeft, zijn heiligen toorn tegen onze zonde weggedaan en ons in gunst ontvangen heeft, zoo 2 Cor. 5:18, waar k a-tallassesthai een zuiver passivura is, n.l. door Hem in genade aangenomen worden bij Wien ge te voren gehaat waart.)

En Bengel (Gnomon) teekent op Rom. 3:24 aan: atallagè is tweezijdig en neemt weg Gods verontwaardiging (indignationem) jegens ons, (2 Cor, 5; 19) en onze vervreemding van Hem, (2 Cor. 5:20).

Maar dit al of niet object zijn van God in het Werk der verzoening is trouwens nog niet eens hetzelfde als het dilemma een al of niet toornig God.

Wat ik op de uitdrukking van Russell en nu ook op de verdediging van Prof. Obbink tegen heb, is dit, dat in de geheele Schrift van Gods toorn sprake is; en of dit nu tegen de zonde of tegen den mensch is willen we even laten rusten, maar die toorn is recel, en die moet om in de rechte verhouding tot God te kunnen komen (waarvan ook Prof. Obbink spreekt) worden WEG­ GENOMEN. Daar is wel degelijk een wrath of au angry God to' be appeased, i

Ik verwonder me zeer, dat wel altijd Joh. 3:16 aangehaald wordt, ook weer door het Weekblad, en dat men doet alsof Joh. 3:36 niet bestaat: s die tekst voor tweeërlei uitlegging vatbaar? Wie den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien: e TOORN Gods BLIJFT op hem!

Staat daar dat alleen Gods toorn rust op de zonde. Neen, op den zondaar!

Zelfs Gustav Aulèn, dien niemand voor „gereformeerd" zal verslijten, en voor het Weekblad zelf autoriteit is, heeft op bl. 138 van „Ons Algem. Chr. Geloof' voor die onderscheiding gewaarschuwd :

„Wanneer men zoo nu en dan hoort, dat God vijandig staal tegenover en toomt over de zonde, doch dat Hij den zondaar liefheeft, kan men ongetwijfeld het motief, dat achter deze onderscheiding ligt, aanvaarden, voorzöover men klaarblijkelijk er mee bedoelt te verdedigen, dat de Goddelijke liefde zich ook openbaart in den toorn. Maar niettemin moet men toch zeggen, dat deze onderscheiding van twijfelachtige waarde is. Zij veronderstelt n.l. dat men de zonde op zulk een wijze zou kunnen scheiden van den zondaar, dat in werkelijkheid het karakter van de zonde als een wilsbedrijf verduisterd wordt." Zelfs als we toegeven zouden, dat nooit in de Schrift Godzelf of Zijn toorn in meer verwijderden zin object der verzoening was, dan zou daarmee niet gezegd zijn, dat die verzoening, hetzij als bedekking, hetzij als reconciliatie niet tot gevolg had, dat Gods toorn wordt gestild (appeased).

Ddar , staat de Schrift nu juist vol van: De gramschap wordt afgekeerd, gewend, gebluscht, het berouwt God, Hij Iaat er van af; hij laat zich verbidden, . Hij behoudt er de zijnen van... talrijk genoeg zijn de uitdrukkingen, die het bestreden woord „appease" in Oud en Nieuw Testament handhaven.

Geen toorn van een vergramd God? Hoe leest Prof. Obbink dan Rom. 1:18. De toorn Gods wordt geopenbaard over alle goddeloosheid der menschen. Niet toch die godloosheden, maar de goddelooze menschen zelf zijn het slachtoffer van dien toorn Gods, die ze zichzelf als een schat voor de toekomst bewaren (2:5) en waaronder ze nu reeds gestraft gaan (1:29).

De fout is, dal Russell en nu ook Prof. O b-bink tusschen Gods liefde en Zijn rechtvaardigheid een dualisme stellen. Luther heeft het beter geweten toen hij inzag, dat de Goddelijke liefde ook werkzaam is in de stormen van den Goddelijken toorn.

Maar aan de voeten van Prof. Obbink zittende, zou ik durven vragen: „Wanneer God alle menschen op de manier liefheeft zooals u die stelt, een gevangenisboef evenveel als een orthodoxe ouderling, en hij ze beide redden wil van het verderf, waarom is dat verderf er dan?

Want liefde die nooit toornt tegen de menschen, maar ze op den duur toch in het verderf stort, is toch wel een wonderlijke liefde.

Maar wanneer ik het Nieuwe Testament lees, dan zie ik hoe Christus voor de straf Gods waarschuwt, o.a. in Matth. 23:33: ij slangen, gij adderengebroedsels i Hoe zoudt gij de helsche verdoemenis ontvlieden?

Zijn liefde is met Zijn rechtvaardigheid niet in strijd. God die ons in liefde onze schuld vergeeft, is die rechtvaardige God, die absoluut en onverbiddelijk tegenover de zonde staat. Hij kan ze niet laten passeeren, verwaarloost ze niet, vergoelijkt ze niet. Dat wil alles zeggen: ij toornt er over! Rechtvaardigheid en liefde van elkaar te willen scheiden in de overgave van Christus om van het verderf te verlossen (laat men toch Joh. 3:16 niet alleen met de eerste acht woorden lezen I); niet tegelijkertijd rechtvaardigheid èn liefde in God te zien maakt de noodzakelijkheid van Christus' dood en de verlossende beteekenis van Zijn kruis te schande. Nog één woord heeft Prof. Obbink voor verzoening helaas vergeten: e a p o 1 u t r o s i s, waarheen Jezus zelf gewezen heeft in Marcus 10:45: ij heeft zijn ziel gegeven tot een rantsoenI

En wat eindelijk betreft de bewering van Russell: od bemint heiligen en zondaars evengelijk, of die van Prof. Obbink: ij heeft een gevangenisboef even lief als een orthodoxe ouderling... ik wil de tegenstelling zuiverder stellen: een, het is niet waar, dat God gelijkelijk liefheeft den godvruchtige en den goddelooze. De liefde die God tot Israël als volk had, sloot niet in, dat alle Israëlieten hoofd voor hoofd door Hem bemind werden : 1 Cor. 10:5 „In het meerendeel van hen heeft God geen welgevallen gehad".

Evenmin mag men, met verwaarloozing van een menigte andere Schriftuitspraken, uit Joh. 3:16 concludeeren tot een liefde, die reeds-geredden en niet-geredden op hetzelfde niveau plaatst. „In allen volke is Hem, die geen aannemer des persoons is, aangenaam een ieder, die Hem vreest en gerechtigheid werkt". (Hand. 10:35) en Rom. 8:8 „Die in het vleesch zijn, kunnen Gode niet behagen. Doch gijlieden zijl niet in het vleesch!"

Bij Dr Obbinks bewering, dat de voorstelling van God als een toornig God, wiens toorn afgekeerd moet worden, „volstrekt kettersch en heidensch" is, moet ik daarom mijn werkelijke verwondering uiten, hoe hij niet met alle kracht die in hem is, te velde trekt, tegen al die Gereformeerde en Hervormde en ik weet niet welke andere dominees nog meer, die nog steeds voortgaan bij hun Avondmaal het „heidensch en kettersch" formulier te lezen, dat reeds op de eerste bladzij zegt: „Een ieder bedenke zijn zonde en vervloeking, ... aangezien de toorn Gods legende zonde zóó groot is, dat Hij die (eer Hij ze ongestraft liet blijven) aan Zijn lieven Zoon Jezus Christus met den bitteren en smadelijken dood des kruises gestraft heeft".

' Wat nu tenslotte mijn weinige Schriftkennis betreft, over welker geringheid Prof. O. zich verbaast, hoe veel grooter zal zijn verbazing nog worden, wanneer hij bij de verzoening in Rom. 5:10 nog in de in 1933 verschenen commentaar van Prof. Greijdanus over de katallagè, de verzoening der vijanden beschreven vindt:

„E c h t r o s drukl nog scherper uit het tegenover elkander staan van God en zondaar als vijanden". En hij kiest beslist evenals Weiss, San-dy-Headlam, Denney, Lietzmann, Godet, voor den passieven zin van dit woord, n.l. voorwerpen Zijner vijandschap. „Zijn toorn gaat tegen hen uit, en Hij straft ze als vijanden." En de katallagè in Rom. 5:10 beteekent volgens ge-131 noemden professor: dat God zijnen toorn tegen ons heeft afgelegd, doordat Hij onze zondeschuld te niet deed en de straf wegnam".

VAN DIJK.


') Ds V. Dijk zond mij dit artikel; ik geef er, lettende op, de beteekenis der kwestie, gaarne hier mijn plaats voor vrij'

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 januari 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

Het afscheid van Professor Honig.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 januari 1934

De Reformatie | 8 Pagina's