GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Bijbelstof en Bellettrie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bijbelstof en Bellettrie.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

I. De critische vraag van enkele theologen bij het verschijnen van „De Sjoenemietische": „Is de Bijbelsche roman voor den Christen aanvaardjj^iii^OjVaj.Jjaar? " — is geen kwestie van ja of neen, maar .' ' van meer of miiider, van hoe. Raad zoeken in het verleden.II. Gregorius van Nazianzus ziet er geen bezwaar in, in zijn drama „Christos paschoon" den Christus van het kruis dingen te doen spreken buiten de Openbaring om.III. Gregorius van Nazianzus, Beza en Milton zien er geen bezwaar in, het allerheiligste uit de Openbarir^sgeschiedenis als stof voor kunstwerken te gebruiken en die stof uit te breiden zelfs tot in het spreken Gods toe. Calvijn, Voetius noch Kuyper brengen hiertegen bezwaar in.IV. Ook Bilderdijk gebruikt ongewraakt gewijde geschiedenis als stof voor zijn epos. Is er alzoo geen bezwaar tegen dit gebruik voor drama en epos, dan evenmin voor den roman, die in zijn hoogeren vorm niets anders is dan een epos in proza.V. Geen algemeen bindende grenzen stellen in de keuze der Bijbelstof. De dragers der typologische openbaring waarschijnlijk in deze roeping meer bewust, dan algemeen tot nu werd aangenomen. Voor de kunst met Bijbelstof tot inhou4 'bovendien de vrijheid, die de poëtiek der Oudheid met haar verisimilitas boven de historische feitelijkheid toestond.

VI. (Slot.)

Ten nauwste verwant met de tweede vraag, die naar de bewustheid der typologische profetie, is de derde naar de helderheid van het inzicht der geloovigen van den Ouden Dag in het algemeen en mijn voorstelling daarvan.

In zijn zeer gewaardeerde bespreking van mijn boek in het Januarinummer '33 van het Theologisch Tijdschrift, roert Prof. Ridderbos deze kwesüe aldus aan:

„Van meer algenieenen aard is het bezwaar, dat Anema deze Oudtestamentische vromen mi' te veel laat spreken als Nieuwtestamentische geloovigen. Nathan redeneert als een Gereformeerd predikant (Zie bijv. over de Drieënheid bldz. 19) en we ontvangen de voorstelling, dat de Oudtestamentische vromen hun gebed ook tot Messias richten (blz. 174)."

Van meerdere zijden is bezwaar iagebiaobt tegen het woord Drieëenheid in den mond van Nathan. Is het daar ondenkbaar? —< Ik meen van niet.

Israël wist, dat er een Schepper aller dingen was.

Israël wist ook, dat er een Goddelijk Wezen was, door wien de Schepping tot stand was gekomen. (Spr. 8.)

Israël wist ook, dat er een Geest was, die m die Schepping leven indraagt. Gen. 1:2. Ps. 10*-30. Ps. 33:6.

Dat die Goddelijke Wezens personen waren, blijkt herhaaldelijk in het Oude Testament. Dns hét persoonlijk drieëenheidsbegrip omtrent d^ Godheid kan den grooten onder Israël niet zijn

ontgaan. Dat die drie een heilige oeconomie vormden, moest natuurlijk opvallen.

Men wist daarvan, dat de eerste Persoon van eeuwigheid den Tweeden genereert (Ps. 2:7) en dat de derde Persoon uitgaat van den Vader (Ps. 33:6: e Geest zijns monds). Zoodat alleen ontbroken kan hebben, dat de Geest ook uitgaat van den Zoon, als we tenminste Spr. 1:23: Ziet Ik (de "Wijsheid) zal mijnen Geest overvloedigUjk uitstorten" — als bewijsplaats hiervoor niet aanvaarden.

Waarom moeien wij nu op die zielen zwaarder duisternissen leggen, dan noodig is?

Wat men m.i. dan ook alleen kan aanvoeren, is een zeker gevoelsbezwaar tegen het woord Drieêenheid (niet tegen het begrip) omdat het gevormd is in den strijd om de meest exacte bezinning uit geheel de Heilige Schrift over haar gegevens hieromtrent.

Of er een woord te vormen is, dat die gevoelswaarde niet aanhangt, wil ik gaarne overwegen, als maar vast staat, dat de Ouden het begrip toch scherper moeten hebben gehad, dan wij oppervlakkig zouden denken. Omtrent de andere door Nathan aangeroerde onderwerpen valt de verdediging mijns inziens in gelijken geest, i)

Het blijkt niet geheel duidelijk, of Prof. Ridderbos ook bezwaar heeft tegen Messiasaanbidding onder het Oude Verbond. Zoo ja, dan wijs ik op een passage uit Calvijn's verklaring van het evangelie van Johannes Hfdstk. 16:23: l wat gij den Vader bidden zult in mijnen naam, dat zal Hij U geven. Calvijn zegt daar:

„Maar hier rijst een moeilijke vraag, n.l. of toen eerst begonnen is het aanroepen van God in Christus naam, daar Hij toch den menschen nooit anders genadig heeft kunnen zijn, dan ter wille van den Middelaar. —Tot nog, zegt Hij, hebt gij niet gevraagd in mijnen naam. Het is waarschijnlijk, dat de apostelen de regel I in het bidden gevolgd hebben, die in de wet voorgeschreven was. En wij weten, dat de vaderen niet gewoon waren te bidden zonder den Middelaar, wijl God hen zelf door zoovele oefeningen aan zulk een wijze van bidden gewend had. Ze zagen den Hoogepriester in het heiligdom ingaan in naam van het geheele volk. Ze zagen dagelijks de offers brengen, opdat de gebeden der kerk bij God verhoord mochten worden. Zoo was dan dit één van de grondbeginselen des geloofs, dat God tevergeefs aangeroepen wordt, zonder tusschenkomst van den Middelaar."

Is er in den ouden term „De bedeeling dex schaduwen' niet iets, wat ons kan misleiden"? Moet het begrip schaduw hier niet meer worden opgevat van die zijde zijner be teekenis, die we kunnen omschrijven als: vooruitgeworpen beeld? Vatten we het op als louter omtrek en grauwe tint, dan waren de geloovigen van den ouden dag toch wel te beklagen. Wie kan zalig zijn in hope alleen met lijn en grauw?

Prof. Ridderbos is zoo vriendelijk aan mijn boek de waarde van een prikkel tot herbezinning voor de theologie op het punt der geloofs-psj'chologie tijdens den Ouden Dag toe te kennen. Ik maak eruit op, dat ook zijn liefde en eerbied voor die helden, bij wie ook de grootsten onder ons zich klein voelen, — zich tegen enkel vulling van hun geloofsbewustzijn met contouren en vale vlakken verzet. Ik althans moet bekennen, ze niet te kunnen, — ik zou haast zeggen — niet te willen uitbeelden met zoo armen zielsinhoud.

Veel van Prof. Ridderbos' recensie hoop ik eventueel te beantwoorden in voorrede en noten van den tweeden druk van mijn boek, waaraan hij zoo vriendelijk is te gelooven.

Men heeft gevraagd met welk redit ik mijn hoogliedhypothese als feitelijkheid voorstel in mijn boek. Laat mij al dadelijk opmerken, dat een kunstwerk nooit kan pretendeeren, als zoodanig historische feitelijkheid te geven. Zijn feiten kunnen wel met de historische samenvallen natuurlijk, maar hun principe is het aesthetische, niet het wetenschappelijke. Wetenschappelijke verantwoording kan men alleen van den schrijver eischen naar de idee, niet naar de feiten. Alleen kan de wetenschap casu quo constateeren, dat de laatste met de hare samenvallen.

Dit derde bezwaar vormt eigenlijk een eenheid met het eerste. Indien de dichterlijke fantasie den Bijbelinhoud niet mag naderen, ja, dan ook geen teitenhypothese er bij gevoegd. Nu ik meen, het eerste grootc bezwaar te hebben weggenomen, valt er op het tweede niet te antwoorden dan dit: omdat mijn historisch-typologische verklaring van het Hooglied door niemand als in strijd met de heilige Sclirift is weerlegd en bij enkele predikanten van naam sympathie heeft gevonden (hier noem ik Ds Ferwerda, Ds Fernhout, de recensent in „De Zeeuw", K., die ook een theoloog moet zijn. Prof. Dutoit uit Stellenbosch, Ds Smelik uit

Loosduinen (en laatstelijk Ds Couvee van Hillegersberg in „Herleving" van 27 Jan. '34), bij anderen mogelijkheidserkenning (Dr C. Bouma), terwijl de Nieuwe Leidsche Courant, de Graafschapper, De Charloische euRijnlandsche Kerkboden in anonieme beoordeelingen zich sympathiek uitlieten, - ) ligt mijn verantwoording hierover opgesloten in die over Bijbels!of en kimst in het algemeen.1)

Mij rest nog de vraag: wordt er in mijn boek niet te openlijk over de geslachtelijkheid gesproken? i

Mijn eerste antwoord is: Ik bleef ver terug bij de openlijkheid, waarmee het Hooglied zelf erover spreekt. Dan: ik schreef mijn boek niet voor kinderkamer of rijpere jeugd, hoewel, die mijn boek uit jeugdige handen wil weren, de Schrift daaruit ook weren moet.

Ik wijs in dit verband nog op wat Kuyper in noot 113 achter z'ijn „Calvinisme en Kunst" zegt ten opzicht van Bilderdijks Erotiek: „Al wat hem verwelen kan worden, is, dat hij naakt bespreekt, wat men thans liever toedekt of verzwijgt. Hij vond daarbij zijn voorbeeld én in de Heilige Schrift en in de gewoonte dier dagen. Er sprak nog meer natuur in ons volk".

Het is of Kuyper hier reageert tegen het al te preutsche van de Christelijke literatuur uit de school van '40, die in dezen kuischer wilde zijn, dan Schrift en traditie.

Laat mij hier ook nog een verstandig woord uit de recensie van Dr van Es uit Leeuwarden citeeren.

„Wij met onze Westersche Christelijke opvattingen van huwelijk en reinheid van zeden, kunnen ons zoo moeilijk verplaatsen in de in dit opzicht veel zwoelere gedachtenwereld, vooral van Ooslersche hoven met haar polygamie en haremleven".

„Ook vergete men niet, dal men in dit boek nog slechts het eerste deel heeft van een cyclus. Hel eindoordeel kan eerst later opgemaakt worden."

Dal overigens mijn critici elkander hier als bijna overal, tegenspreken (altijd voor een schrijver een te waardeeren verschijnsel!) bewijst de R. K. Seminariumhoogleeraar Van der Riet, die in de Maasbode schreef:

„Op zeer kiesche wijze wordt het amoureuze element verwerkt, dat tot bindend element werd gekozen voor dezen Bijbelschen roman."

En Dr Van Es zegt in de meermalen genoemde recensie:

„Waar ons zedelijk gevoel vvat angstig wordl, weet de schrijver door zijn schoone woordenkeus ons veilig te stellen."

Tal van critici hebben zich niet gestooten. Ze gaan zwijgend aan dit punt voorbij.

De bedoeling met dit boek, die tot nog toe niemand zag, is, om met Bilderdijk te spreken, — „den sexueelen hartstocht vrij te maken en te veredelen door de katharsis van, de poëzie", — meer: om in de eeuw van Freud de geslachtelijkheid te heffen in het licht van den verhoogden Christus als de bloem zijner schepping, waardoor Hij op hel hoogst wordt verheerlijkt.

Indien de Christelijke literatuurschepping zich onthoudt van rechtvaai'diging van overspel en het lendenkleed dat God het gevallen menschenpaar aantoog, niet wegneemt, zal schijnvrome preutschheid haar niet beletten, de geslachtelijkheid in haar vollen omvang te verheerlijken als schepping Gods.

En ten slotte.

Als het valsche apostolaat in Corinthe zich tegen het Paulinische verzet met opgeblazenheid en grootspraak, zegt Paulus in wondere satyre: Neemt mij aan als een onwijze, opdat ik ook een weinig mag roemen.

Als misverstand eenerzijds en booze vernielzucht anderzijds mijn boek in zijn roeping om God te verheerlijken, bedreigen, — laat ook mij dan een weinig mogen roemen I

Pastor Muller uit Elberfeld schrijft in zijn beoordeeling van mijn boek in de „Reformirte Kirchenzeitung":

„Auszer wirklicher Freude an einer schonen Dichtung werden einem die Gestalten Davids, Salomos und Abisags menschlich naher und lebendiger und vertrauter. Und ist das nicht eigentlich das höchste und schönste Lob dieses Buches? "

„Op verschillende gedeelten der Heilige Schrift valt een verrassend licht", zegt Ds Meijster in de Rotterdamsche Kerkbode.

En Ds Van der Werff van Ferwerd, die, ook zonder dat ik hem noemde, wel zoo vriendelijk zal willen zijn, mijn antwoord op zijn nog al absoluut geuite bezwaren in deze artikelenreeks aan te treffen, zegt wat uitvoeriger ongeveer hetzelfde:

„Boven lof verheven is de wijze, waai-op aan enkele Davidspsalmen een plaats in dit boek is gegeven. Hun inhoud vloeit zoo geheel voort uit, en sluit zich zoo treffend aan bij Davids' beschreven zieletoestand, zijn levensomstandigheden, ja zijn geheele leven van moeite en worsteling, dat iets van het wonder van een menschenziel ons ontsluierd wordt, en wij schier meegetrokken en betrokken worden in zijn grootsche leven."

Prof. Ridderbos schreef in het Theologisch Tijdschrift :

„Een boek dat eerbied afdwingt in meer dan een opzicht, maar toch vooral, omdat het; op elke bladzijde getuigt van tiet ernstig streven, de Oud-Testamenüsche Godsopenbaring als realiteit^) te doen zien."

Dus erkenning van in-en t o e 1 ei ding den inhoud der Schrift. tot

Dus erkenning van in- en t o e 1 ei ding den inhoud der Schrift. tot

„Het eigenlijke van dit boek is de doxologie, de verheerlijking van Jahwe, die zich in genade en gunst over de gemeente ontfermt en haar tot Koningsbruid verheft." —

Dr Oorthuys schreef in het Predikbeurtenblad der Hervormde Kerk van Amsterdam:

„Menigmaal wordt het verhaal een loflied tot eere van den Schepper en "Herschepper."

Dus erkenning van de verheerlijking den inhoud der Schrift. van

En in die toeleiding en verheerlijking bestaat, naar we zagen, de roeping der bijbelsche kunst ten opzichte der Heilige Schrift.

Woorden, die heel wat bitterheid en venijngeving vergoeden, die de „deskimdige" critici aan mijn werk hebben te koste gelegd.


1) Wat Voetius, Coccejus en vooral Dr Kuyper hieromtrent leeren is natuurlijk voor deze kwestie van het grootste belang, •naar het Bijbelsch kunstwerk eischt vooral bezinning op het psychologisch effect der Openbstring bij de geloovigen van den Ouden Dag.

2) Ik kan mij best verplaatsen in het gevoel, dat Ds van Arkel onderstaande passage in de pen gaf, maar moet hem toch om het boven aangevoerde om revisie verzoeken; „Daarom acht ik het niet van zoo overwegend belang, dat Anema ten onrechte Abisag maakt tot de bruid uit het Hooglied. Niet licht zal een theoloog deze hypothese aanvaarden." Utr. Kerkbode, 3 Dec. '32.

3) Prof. R. zegt er in de bovengenoemde bespreking van „De Sjoenemietische" het volgende van. „Speciaal tracht Anema het Hooglied voor ons te doen leven, door het ons te doen zien in zijn concrete realiteit als geboren uit de zeer bijzondere liefdesbetrekking tusschen Salomo en Abisag, de Sunemietische, en daarbij tevens als symbool van Christus en de gemeente. Nu kan men tegen de hieraan ten grondslag liggende verklaring van het Hooglied, waarvan de auteur vroeger een uiteenzetting heeft gegeven, verschillende bedenkingen hebben. Maar m.i. zijn die bedenkingen hier niet van groot gewicht. Immers is de grondgedachte, dat het Hooglied uiting is van aardsche liefde, die een hoogere liefde symboliseert, in breeden kring en niet zonder goede reden aanvaard.

4) Onderstreeping van mij. — S. A.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 februari 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

Bijbelstof en Bellettrie.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 februari 1934

De Reformatie | 8 Pagina's