GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

„laoopen"

Men lieef t mij reeds verscheiden malen gevraag hier eens iets te zeggen over hel „loopen", d.w.z! het „naloopen" van één bepaalden predikant in gemeenten, waar meer dan één dienaar des Woords geroepen is, en de roeping opvolgde.

Het is eigenlijk na dit laatste zinnetje al dadelijk niet meer mogelijk, dit „loopen" in bescherming te nemen. Wie naar een plaats met meer dan één predikant beroepen wordt, krijgt in den beroepsbrief de verzekering, dal de gemeente hem roept, en dat zij hoopt, dat hij in haar stem de stem van God zelf moge opmerken. De gemeente; — niet een fragment van haar. Noch een reeds gevormd, nocli e"en mogelijk te vormen fragment

Wat komt er van den ernst der beroeping terecht, indien de gemeente dezen beroepsbrief laat schrijven, de intree van den predikant omringt met bidden en danken, en dan verder eens probeert, hoe het met den man gaat, om dan naar hem toe te loopen, als hij haar behaagt, doch van hem weg te loopen, als er iemand is of iemand komt, die haar meer behaagt of die een mooie stem heeft, of een bepaalde voordracht, of een mooien zegtrant, of iets anders dal „mooi" is? Wie het „loopen" verdedigt, moet eigenlijk een anderen beroepsbrief, een an-der bevestigingsformulier, een andere intrêe-gewoonle beginnen te vragen. En andere gebeden en dankzeggingen bij de intree.

Er komt iels bij. De kerk van Christus is iets anders dan een wereldsche instelling. Zij leeft niet van het systeem van geven-en-nemen. 'Zij sluit met een dominee geen contract. Want zij is verbon d s gemeenschap. Zij is slechts verstaanbaar tegen den achtergrond der theocratie, gelijk deze onder Israël bestond en haar wezenlijke konstitutieve krachten en bindingen ziet voortbestaan in de kerk van het Nieuwe Testament. In zulk een theocratische verbondsgemeenschap nu geldt eenerzij ds de bepaling, „dat de ambten altijd onderscheiden blijven", doch de andere, dat zij nooit gescheiden zijn. Én de derde, dat hel ééne ambt niet over het andere heerschen mag, doch het andere dan ook evenmin over het eene heerschen, laat staan daarop trappen mag. En wat is dat meestal domme ge-loop nu anders dan trappen op het ambt van iemand, die met veel stichtelijkheid in een bepaalde kerk is ingehaald? Zeker, de dienaar des Woords heeft zijn bepaalde ambt, en dat mag nooit lot dominocralie verleiden, want dan wordt het tot een karikatuur. De grenzen van z ij n ambt zijn nooit te leggen door roof, gepleegd jegens het ambt aller geloovigen. Vandaar, dat hij zijnerzijds nooit hiërarchisch over de dragers van dat ambt der geloovigen heerschen mag. Zij hebben liun vrijheid, hun echte, calvinistische vrijheid. Maar omdat deze vrijheid in een theocratische gemeenschap wordt geuoten, daarom slaat ze onmiddellijk om in binding. Zelfbinding. De dragers van hel ambt aller geloovigen zijn vrij van alle hiërarchie; dat beteekent: de keerzijde van die vrijheid is de binding aan het gezag van hel ambt, dat specialen dienst in de kerk verricht, in casu hel ambt van dienaar des Woords. Zou hij op het ambt der geloovigen trappen, aan komt er een wraakgeschrei! Het kome! Maar als er Zondag aan Zondag honderden dragers van het ambt der geloovigen trappen op het ambt van den dienaar des Woords, dan komt er geen wraakgeschrei, . Men kijkt soms verbaasd, als er iemand iets over zegt. Maar de grenzen van het ambt der geloovigen worden door God nooit uil-gelegd zóó, dat die uit-legging der grenzen roof zou beteekenen aan het speciale ambt in de kerk. Noch aan dat der diakenen, noch aan dat der ouderlingen, noch aan dat der dienaren des Woords. Weigert een behoeftig gemeentelid een bepaalden diaken te ontvangen, dan wordt dal lid soms kerkelijk behandeld. Gebeurt hetzelfde een ouderling, dan beweegt zich gansch de kerkeraad. Maar laat men een predikant staan in een van zijn vooi-naamste, ja, in zijn eigenlijkste ambtspraestatie, dan beweegt zich niemand en niets. Men denkt, dat er veel zegen valt in de gemeente. Zegen, och arme.

Ja, over dien „zegen" moeten we nog iets zeggen in een derde opmerking. Meestal maken de menschen zich wijs, dat zij bij een bepaalden dominee zoo veel „zegen" hebben. Natuurlijk betreed ik hier een moeilijk terrein, want de menschen lezen vaak meer „in" een artikel, dan er in staat. Maar met de noodige waarschuwiuge" ,

tegen dit euvel, en onaer uitdrukkelijke verzekeiTjig, dat het natuurlijk zeer w è 1 mogelijk is, dat een vele lieden „trekkende" dominee ook veel zegen" op zijn werk kan hebben, en uitnemend preeken, zou ik twee dingen willen opmerken. Vooreerst, dat datzelfde geval zich ook kan voordoen bij den predikant, dien de gemeente niaar aan zijn „lot" overlaat. Ik weet van gevallen, waarin iemand een scliitterende preek hield voor een zoo goed als leege kerk. Het is eenvoudig nonsens te beweren, dat die en die zoo mooi" preekt en men hem daarom naloopt, want het na loopen van hèm beteekent het öntloopen van den ander. En die ander kan volgens het oordeel van bevoegden soms zeer goed preeken. En hier kom ik vanzelf tot mijn tweede opmerking in dit verband: Ik stel ze vragenderwijs. Wal heeft de groote massa voor verstand van „zegen"? Wat heeft ze voor verstand van preeken? De massa als massa heeft er géén verstand van. Zij heeft na jarenlange opvoeding soms nog slechts de bedroevendste vruchten der opvoeding aan te wijzen als bij haar bereikt resultaat. De enorme toeloop, dien sommige predikanten hebben — ik denk hier aan niemand, men lette daar wel op — KAN gevolg zijn van iets dat met den inhoud van zijn preeken samenhangt. En het kan dan ook (maar dan slechts voor een zeer klein percentage van die gevallen) gevolg zijn van een gezond-gereformeerden en in het gereformeerde fundeerenden inhoud der predildng. Het kan. Maar bij de meeste naloopers heeft hun gehink achter den éénen uitverkorene zijn oorzaak in iets anders. De stem, de zegswijze, de pakkende manier van zeggen, niemand denkt eraan, de waarde van die alle te ontkennen. Maar ook niemand make zich wijs, dat een gemeente bloeit, gezegend wordt, die zich daardoor laat leiden, die alleen daarnaar vraagt in het bepalen van haar voorkeurstem. Het is er ver vandaan. Het is de verplaatsing van het accent van het Woord naar de stem van die het spreekt, van den geest naar de ziel, v& n datgene, wat de kerkelijke spreker heeft in onderscheiding van den niet-kerkelijken, b.v. den tooneelspeler, den declamator, den propagandist voor Hitlers staat, TOT datgene, wat de kerkelijke spreker met den niet-kerkelijken spreker gemeenschappelijk bezitten kan: den tooneelspeler, den declamator, den propagandist van daareven. Het is dus een ondermijnen van het speciaal kerkelijke door de kerk zelf. Het is wereldgelijkvormigheid. Het is de overgang van het Woord van den Zender tot de dictie van den gezondene. En die twee zijn altijd onderscheiden, dacht ik zoo.

Hier komt een vierde ding bij. Heeft God den stadsmensch meer rechten gegeven dan den dórpsmensch? Die dorpsmensch heeft zijn éénen predikant, hij k& .n dus niet wegloopen. Maar de dames en heeren van de „stad", of van wat zoo heeten wil, kunnen 't wel. Hebben zij meer irechten? Mógen zij wegloopen van hun plaats en is dat iieusch een leggen van de aquaeducten van Gods zegen, onthoudt dan God dien zegen aan den dorpsmensch? Het antwoord is niet twijfelachtig. De uitkomst ook niet. Voorloopig zal het platteland de stad nog nieuw bloed moeten toevoeren. De verhoudingen zijn wel wat anders dan de stadsmensch denkt. Gezegend de dorpelingen, die het Woord hebben verstaan, en niet maar de dictie van een dominee. Het christendom is begonnen met zekeren Paulus, wiens rede zwak was. Heelemaal geen orator. En het Nieuwe Testament is geschreven in de volkstaal, niet in een of ander redenaars-j argon.

Tenslotte: heel die nalooperij, zooals ze thans d, e instincten van de massa tot maatstaf neemt, onttrekt de gemeente aan den leefregel, aan de spanning, van de theocratie, van "de bergrede. Men is al zóó eraan gewoon, een predikant, die niet „bevalt", of die „minder dan een ander bevalt", eenvoudig-weg te ontloopen, dat er geen sprake meer kan zijn ook maar van de rustige overweging van de vraag, of men zijn „bezwaren" (o, als ze eens moesten geformuleerd worden!) niet bespreken moet, d.w.z. (onder meer) ze in toetsing geven. Men vervalt zelf in losbandigheid, omdat men zijn „bezwaren" of zijn „voorkeur" niet officieel formuleeren kan of wilde, daarom den ander (indien hij fouten maakt) en ook zichzelf onttrekt aan de weldaad, de ook naar binnen obligatorisch theocratische weldaad van het opzicht nemen op elkander. Het ambt van den dienaar des Woords vertrappende, vertrapt men zijn eigen ambt, het ambt der geloovigen. Het slot is verwereldlijking, liefdeloosheid, onmacht tot onderlinge ambtscensuur, koudheid en leegheid. De één wordt op het paard getild, 'd-w. z. van den duivel-in-engelen-gedaante verzocht, de ander zoetjesaan vermoord (althans van den kant der menschen).

Laat men er mee ophouden. Er IS een m o g e-lijkheid, dat eenbepaald persoon tijdelijk bij een bepaald predikant iets speciaals hooren kan, dat hij juist noodig neeft. In zoo'n geval kan men overleg plegen, zooals het ook gebeurt bij catechisatie, e.d. Dat overleg zou uitwassen voorkomen en de positie op de oasis der theocratie bewaren.

Maar die „wilden" in de kerk verwilderen haar. Zij denken vaak, na een preek van hun man, te zijn geweest in een zevenden hemel; maar ze hebben vast niet goed geteld. Het is zelfs de vraag, of zij niet uit den hemel-koers geslagen zijn. Want eigenwillige godsdienst is niet in eenige waarde.

Vragen-uur en vragen-uur.

Onlangs heeft het „Algemeen Weekblad" een artikeltje gewijd aan het vragen-uurtje der Ned. Chr. Radio Vereeniging. De schrijver was er niet al te best over te spreken. Die vragen, die uit den kring der luisteraars binnenkwamen, met verzoek om beantwoording, waren hem te „klein", te penterziek, te rabbinistisch veelal. Hij vond het voor het christendom een beschamende gedachte, dat blijkbaar nog zóó vaak en zóó hardnekkig allerlei min of meer aan casuïstische probleemstelling herinnerende kwesties van dit en van dat, van wat mag en niet mag, opdoken, en het bekende, en beruchte type van de oude vragenbusscholastiek deden herleven. Hij vond het beschamend, dat vele christelijke lieden nog altijd met dergelijke spitsvondigheden zich inlieten: het peil hunner gedachten, de diepgang hunner problemen, de actualiteit van nuu inzicht in de theologischcultureele „Lage" kwamen z.i. daardoor in een niet zoo heel gunstig daglicht te staan.

Ik geef hier geen letterlijk citaat, omdat ik het blad niet onder mijn bereik heb. Maar ik gelooj met deze „vrije" weergave den sclirijver geen oi recht te doen.

Natuurlijk is er een „element van waarheid" ook in dit artikeltje van het algemeen weekblad voor christendom en cultuur. Waar is trouwens dat befaamde „element" niet te vinden?

Maar dit „element" is niet meer dan een „element", en dan verdwaald nog bovendien.

Want als deze auteur denkt aan het vragenuurtje der N.C.R.V. en zijn hoofd over de vragers schudt, dan denk ik aan een ander vragen-uurtje, en schud dan ook eens mijn hoofd. Het is geen wekelijks weerkeerend uurtje; maar het was maar één uur in één week. Ik bedoel dat uur, waarvan de bladen melding maakten, en waarin Stanley Jones over alles en nog wat ondervraagd werd door allemaal intellectueelen, volksvoorgangers, schrijvers, predikanten. De één had deze, de ander die gewichtige kwestie den grooten man voor te leggen. En met groot geduld — even onuitputtelijk als dat van den N.C.R.V.-man — antwoordde Stanley Jones.

Hij antwoordde.

Maar natuurlijk deed hij het kort: hoe ter wereld zou deze vraagbaak der wijzen het ook anders kunnen ?

Nu ga ik de beide vragen-uurtjes vergelijken.

Ik zie in het ééne geval een schare van eenvoudigen, die leven bij hun bijbel. En die op hun vergaderingen, in hun vereenigingen, in hun bijbelonderzoek komen te staan voor allerlei moeilijkheden van bijbeluitlegging, van dogmatische bezinning, van harmonie of harmonistiek. Ik kan dikwijls — als ik dat wil — precies als die schrijver in het ethisch orgaan, profiteeren van het feit, dat Gods genade mij de mogelijkheid schonk van wat meer boeken en wat meer boeken-lezen dan die eenvoudige menschen hebben, en ik kan dan ook wel eens inzien, dat hun vragen „pietluttig" zijn... voor wie evenveel tijd voor studie had als ik. Maar ik lach om die menschen niet. Ik schud ook mijn hoofd om hen niet. Ik zie, ondanks veel kromme redeneeringen, toch een groot goed onder hen bewaard: zij zoeken het verband tusschen klein en groot, tusschen deel en geheel, tusschen twijfelwekkende bizonderheden die zij vinden voor hun onderzoekenden geest en hun algemeen levensbezit: den bijbel. En ik zegen elke poging, die hen daarbij helpt.

Want ik weet het, één zoo'n vraag is vaak geboren uit weken-lang onderzoek en nadenken.

Ik weet het: de wil-tot-ernst is er. Voor hun deel zijn deze mensdhen niet oppervlakkig. Zij houden zóó aan hun „christendom" vast en blijven daarin één met de bouwers van onze cultuur. Ik weet ook, dat het meerendeel van die „kleine luyden" er allerminst toe neigt, den N.C.R.V.vragen-man als het einde van alle tegenspraak te beschouwen. Zij hebben hem in den arm genomen, maar waarschijnlijk ook reeds veel kommentaren en boeken. En zij zullen n a zijn antwoord wéér gaan zoeken, vaak ook over de door hem reeds behandelde punten. Ik weet ook, dat zij hem voor het meerendeel niet kennen, en er geen zier van weten, of het een „fijne ziel" is, ja, dan neen. Zij hebben geen last van dien fijne-zielen-cultus. Ze hebben meer respect voor den geest, dan voor de ziel, meer voor het Woord, dan voor een psycho> logiseh wonder. Dus vragen ze een onbekende, want zij zoeken verbinding op de basis van het Woord.

Denk ik aan die menschen, dan heb ik grooten eerbied in de ziel. En dan leggen die anderen als groep het tegenover hen af, in mijn taxatie.

Want die anderen — die liepen naar Stanley Jones, wijl het een fijne ziel is. Ze konden van te voren weten, met een heel klein beetje nuchterheid, dat de antwoorden op hun vragen kort en onvolledig en ondiep moesten zijn (gezien den tijd). Maar. ze wilden Stanley Jones erover hooren. Hem, den fijnen man, de mooie figuur. Wie hen zou vragen, of ze over al hun vraagpunten even ijverig en geduldig in boeken en bladen en kommentaren, ook van tegenstanders, hadden nageplozen wat onder hun bereik viel, zou voor het meerendeel een ontkennend antwoord krijgen. Terwijl die N.C.R.V.-vragers als groep voor een groot deel alles napluizen, wat onder hun bereik is, daar hebben velen van deze ciiltureelen zich afgezonderd, zich verschanst tegen wie fundamenteel van hen verschillen. Niet het minst van de gereformeerden en hun klassieke theologie. Zij hebben zoo iets in zich van diezelfde mentaliteit, die in den catalogus der Utrechtsche Universiteitsbibliotheek de Ned. Herv. Kerk rangschikt in één van de kaartenkasten onder de stroomingen en richtingen van het protestantisme in Nederland, en de gereformeerden (o.a. zekeren H. Bavinck) onder de sec ten. Wat zij uit dezen hoek (of van andere zijde) soms veel fundamenteeler kunnen zien behandeld in naar de diepte afstekende onderzoekingen, dat gaan zij voorbij. Maar de fijne man Stanley Jones moet op hun vragen even antwoorden. Want liever een interessante kijk van een fijne ziel op een hunner vele problemen, dan een rustig onderzoek, dat, naar alle zijden fundeering vraagt.

Als ik die twee vragen-uurtjes vergelijk, ook uit cultureel oogpunt, heb ik groote liefde voor die eenvoudigen en zie met pijnlijke duidelijkheid bij die anderen, als typische representanten van de hedendaagsche onderzoek-methode van zeer vele „jongeren", een symptoom van dat langzaam, maar zeker verbleeken en verwazigen van wat ons Nederlanders cultureel heeft groot gemaakt.

M i c h a 1 en David — de geschiedenis van die twee spreekt ons nog dagelijks toe. Ik heb iets van Michals „critiek" op Davids dansen voor de verbondsark met de eenvoudigen meenen te beluisteren in dat artikel van het „Algemeen Weekblad".

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 april 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 april 1934

De Reformatie | 8 Pagina's