GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het rijk van de stilte.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het rijk van de stilte.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.

3. Nadat wij eerst het gebied vaa de ascetische stilte, en daarna dat van de myslische stilte met zijn verschillende streken doorkruist hebben, toeven wij nu nog een oogenblik in de provincie der irrationeele stilte. Ik behoef slechts den naam van Rudolf Otto te noemen, en gij weet reeds, wat ik bedoel.

De eerste druk van zijn meest beroemd geworden en vele malen herdrukte werk „Das Heilige", verscheen in 1917. Het was dus vlak aa den oorlog. En voor een deel is Otto's boek ook innerlijk een na-oorlogsch werk. i) De vreeselijke wereldkrijg had het Duitsche volk zoowel lichamelijk als maatscliappelijk en ook zedelijk uitgeput. Allerwege ging de vraag op, of er nog wel een God bestaat, en zoo ja, hoe dan met Zijn bestaan zulk een door-en-door gruwelijk en goddeloos verschijnsel als de oorlog is, te rijmen viel. En in deze crisis ston, d Otto op om te betuigen: ja zeker, die hoogere, goddelijke macht is er. Zij bestaat als het heilige of het numineuze. Zij is, zooals reeds de ondertitel van Otto's boek doet uitkomen, vooral een macht, waarvoor wij huiveren en sidderen moeten, — zóó vreeselijk is zij. Want zij is een mysterium tremendum en het irrationeele.

Ze wordt gevormd door de samenstelling van twee elkaar uitsluitende elementen. Wajit in haar gaat de bios of het leven, de onbewustheid en de stilte, aan de gedachte en het woord vooraf. En deze goddelijke macht raakt ook ons , aan in de wereld, die achter onze gedachten en begrippen, achter onze woorden en ons spreken is gelegen. Elk woord en ieder begrip, dat wij bezigen is slechts ideogram, aanwijzing van, heenwijzing naar deze hoogste macht, maar niet de adequate beschrijving er van. Zij beroert ons in de ziele-provincie, die Otto met de namen van l„das Gefühl" en vooral „die Ahndung" en „die Divination" aanduidt. En daar oefent zij een tweevoudige, tegenstrijdige werking op ons uit. Zij stoot af en trekt aan. Zij verwart en vervoert. Ze slaat neer en heft op. Ze is ook zelf het mysterium tremendum en het fascinosum ineen. ^)

Deze ideeën van Otto hebben op allerlei gebied doorgewerkt. Aan de lezers van ons blad zijn deze ea aanverwante gedachten misschien nog het meest bekend geworden in verband met de htur^e.

Otto verdeelt namelijk den eeredienst der kerk in twee hoofddeelen. Het eerste beweegt zich zoo spoedig mogelijk naar de preek heen, en wordt na de prediking met een korten nazang en orgelspel afgesloten. Als tweede hoofddeel volgt dan de dienst der gebeden.

Volgens Otto wordt in den protestantschen eeredienst dit stuk veel te veel verwaarloosd en als aanhang beschouwd, terwijl God ons toch gezegd heeft, dat Zijn huis voor alle dingen een huis des gebeds zal worden genaamd.

Deze dienst der gebeden wordt eerst hoorbaar verricht en afgewisseld door gezang, terwijl daarin zoowel de voorganger als één der andere ambtsdragers en ook de gemeente beurtelings op treden. Maar daarna gaat hij over in enkele minuten van absolute stilte. Hij wordt, zooals Otto zelf nadrukkelijk wil, tot een zwijgenden dienst, geheel naar het model van dien der Quakers.

En in dezen zwijgenden dienst zijn weer twee stadia te onderscheiden. De eerste momenten ervan zijn die van het wachtende zwijgen. Het zijn de oogenbükken, waarin de gemeente uitziet naar de nadering en nieuwe openbaring des Heeren. „De Heere is in Zijn heiligen tempel. Zwijg voor Hem, gij gansche aarde". Doch deze momenten vloeien weldra over in die van liet vereenigen de zwijgen. Dat zijn de oogenbükken, waarin wij onszelf geheel overgeven aan Hem, die dan tegenwoordig geworden is, en wij in Hem als den eeuwigen grond van alle dingen verzinken en het onuitsprekelijke wonder der vereeniging geschiedt. Dan wordt het sacrament van dg stilte als 't ware gegeten en gedronken. Waut sacrament is alles, , waarin het Heilige zelf tegenwoordig is en zich ter aanbidding en genieting en gemeenschapsoefening aan ons geeft.

Met dit sacrament van de stilte is dan ook het hoogtepunt van den eeredienst bereikt, waarvoor de gemeente God met lofprijzing dank zegt: „Ik heb, o Heere, van verre Uw troon gezien", en waarna met het bidden van het volmaakte gebed en het uitspreken van den zegen de dienst zelf besloten wordt.')

"Wanneer wij na dezen algemeenen verkenningstocht een oogenblik rust nemen en ons zelf afvragen, wat wij voor rechtstreeks-bruikbaar materiaal gevonden hebbeu, dan is het mijn schuld niet, dat we thans met ongeveer ledige handen staan. De hoofdoorzaak ligt veelmeer hierin, dat zelfs bij zulk een simpel en schijnbaar pretensieloos verschijnsel als de stilte is, de diepste vragen aangaande God en onze levens-en wereldbeschouwing in het geding zijn, en dat alles, dat wij tot nog toe tegen kwamen öf in Ujnrechten strijd met den bijbel, öf niet de zuivere voortzetting van het bijbelsche christendom is.

Vooreerst wordt in al de provincies, die wij doorkruisten, geleefd met een God, die de God van het "Woord niet is. De God van het iWoord is een te groot en heerlijk, een te persoonlijk en reeël God dan dat Zijn wezen min of meer met dat der wereld of met dat van onze ziel zou samenvallen.

Door Zijn Geest indalend in de kerk, bUjft Hij' nochthans oneindig ver boven ons verheven. En in deze verhevenheid is niet het irrationeele of de zoogenaamde harmonie van twee tegenstrijdigheden, het kenmerkende van Zijn wezen. Daar gaat ook niet de bios aan den logos, het leven aan de gedachte, het zwijgen aan het spreken vooraf. In God valt geen stilte of zwijgen, geen buiten-werking-stelling van woord of gedachte. Zijn God-zijn reikt evenver als Zijn bewustzijn, en Zijn bewustzijn evenver als Zijn zijn. Hij is ook het verpersoonlijkte "Woord of de persoonlijke "Wijsheid en Waarheid Hij is het Licht, en in Hem is geen duisternis, ook niet de duisternis van het onder-of onbewuste. Trouwens, wie als Otto het wezen Gods in iets onnoembaars en irrationeels stelt, in iets waarvan we alleen kunnen zeggen, dat het ons stil maakt, omdat het ons doet huiveren en boeit tegelijk, heeft daarmee een omschrijving gegeven, waardoor hij God zelfs niet van satan kan onderscheiden. Of kan dit alles niet precies zóó van den booze gezegd? *)

Behalve dat men niet met den God van het Woord leeft, leeft men ook niet met het Woord van God. Men gelooft niet, dat Zijn openbaring werd afgesloten, dat Zijn "Woord compleet is geworden, en dat met het afsluiten van den canon voor de kerk een andere bedeeling is ingegaan. Heel sterk spreekt dit bij de Quaiers en de Buchman-beweging. En bij de eersten nog weer sterker dan bij de laatsten. De Schrift mag in strikten zin niet het Woord Gods genoemd worden. Want deze naam komt alleen den Zoon des Vaders toe. Zij dient alleen als middel om ons heen te leiden naar de bron, waaruit zij zelf voortgekomen is. Zij stemt ons af op dien Geest, Wiens stem wij in de stilte zoeken te vernemen^) Bovendien spreekt in den zwijgenden dienst van de Quakers God niet alleen innerlijk tot het hart, maar vertoont Hij zich ook uiterlijk onder allerlei kleur-en lichtverschijnselen.") De tijd van visioenen en openbaringen is dus volop weergekeerd en wij staan in dit opzicht niets achter bij profeten en apostelen. Wel een waarschuwing, hoe uiterst voorzichtig wij moeten zijn om in de stille oogenblikken, die ongetwijfeld ook in het christelijke leven behooren te vallen, toch nooit den bijbel dicht te doen, doch de gemeenschap daarmee zoo innig mogelijk te bewaren.

Het feit, dat de Schrift aldus in gedrang verkeert, sluit noodwendig in, dat men ook een onbijbelsche beschouwing over den mensch heeft. In al de regionen die wij doortrokken, wordt over hem als geestelijk-zedelijk wezen veel te gunstig geoordeeld. Men schijnt niet te beseffen, dat, wanneer een mensch zich afwendt van het Woord, en zich toekeert naar zichzelf, hij tegelijk zijn persoonlijkheid openstelt voor de invloeden van wereld en satan en eigen vleesch. Alleen het ongebroken bewuste contact met het objectieve "Woord kan deze booze machten breken.') En wie zich alleen tot zichzelf wendt, geeft niet alleen aan deze machten vrij spel, maar werpt ook het criterium weg, waardoor hij alleen beoordeelen kan of datgene wat in de stilte bij hem opkomt, inderdaad stemme Gods en invloed des Geestes, dan wel werking van den booze of van andere duistere machten is.

Als gevolg van deze gunstige beoordeeling van den mensch is ook de bijbelsche verlossingsleer zoek. Zonde bestaat niet. Zij bestaat althans niet als ethisch verschijnsel. Zij is niet veel meer dan een ruimtelijke afstand tusschen God en mensch. Het qualitatieve is ingewisseld voor het quantitatieve, het ethische voor het locale, het religieuze voor het psychologische. En dienovereenkomstig bestaat ook de verlossing niet meer in verzoening, in het wegnemen van schuld en in het betoonen van genade — dit dan verstaan als vergevende liefde —, maar in het opheffen van plaatselijke afstanden en gescheidenheden en staketsels. Het kruis van Christus is verijdeld, en daarmee het wezen van het Christendom teniet gedaan.

In aansluiting aan deze valsche opvatting van wat Christus vóór ons gedaan heeft, is ook de voorstelling van den weg des heils of van wat Hij door Zijn Geest in ons doet, de bijbelsche tniet meer. 't Is merkwaardig hoe men aldoor, om den hemel te vinden en deelgenoot van Gods gemeenschap te worden, van het uiterlijke naar het innerlijke, van den omtrek naar het centrum, van de takken tot den wortel, van de uitvloeiïngen naar de bron afdaalt. Terwijl de Schrift toch vaak omgekeerd juist met den wortel en de ibron en ons hart aanvangt. Zij begint met de wedergeboorte, waarin in beginsel ons geloof en onze bekeering, onze gansche heiligmaking en heerlijkmaking besloten liggen.

Trouwens hierbij voegt zich terstond nog een andere bedenking. Die heilsweg, dien men voor de zielen afteekent, is niet alleen een onbijbelsche, maar ook een onmogelijke en zal nooit tot het-

doel kunnen voeren. Men kan wel zeggen, dat wij, om het verkeer met God te vinden en Zijn gemeenschap te genieten, alle gedachten en neigingen moeten uitdrijven, ons bewustzijn dooven, en onzen wil dooden, maar de vraag dringt zich toch op, hoe dit dan geschieden moet. Dat onze wil een zekere macht over onze gedachten en begeerten heeft, zoodat wij sommige kunnen oproepen en andere neerleggen en verbannen — niemand die het tegenspreken zal. Doch dat onze wil alle gedachten en begeerten zou kunnen buitendrijven en ons zielehuis geheel ledig, maken, lijkt mij onmogelijk. Maar al zou dit anders wezen, dan blijft nog de vraag over, hoe de wil zichzelf kan opheffen en vernietigen. Men kan wel als ideaal stellen, dat ook de wil bewegingloos en actieloos wordt. Maar om dit te bereiken zal toch diezelfde wil in werking moeten komen, dien men juist actieloos wil maken. Hier is een innerlijke antinomie of tegenstrijdigheid, waardoor ook de verlossingsleer van het Boeddhisme en die van het pessimisme van Schopenhauer een onmogeUjkheid gebleken zijn.

Behalve al deze theologische en religieuze bezwaren, moet ook een zielkundig genoemd worden. In al de provincies, die wij doorreisden, troffen wij ook een onjuiste voorstelling aangaande het wezen en de natuur der ziel aan. Nu kan grif toegegeven, dat het buitengemeen moeilijk is, om precies te definieeren, wat tocli de ziel tot ziel maakt en ons daarvan een voorstelling te maken. Maar deze moeilijkheid geeft toch niet het recht, om te doen alsof haar wezen in een vonk Gods of in een verborgen zielekamertje I bestaan zou, of om ons haar voor te stellen als een mijn met verschillende schachten, zoodat naar mate gij dieper afdaalt, gij des te dichter tot de Godheid nadert. Ook is zij niet allereerst een actieve grootheid. Wil men een onderscheiding als die van Montessori aanbrengen, dan moet uitgesproken dat God ons in de diepste afhankelijkheid van onze omgeving en van de verdere wereld rondom ons geschapen heeft, en de ziel dus eerst ontvangen moet, zal zij tot actie kunnen komen. Veel veihger gaan wij, wanneer wij bij de ziel te werk gaan als bij elk ander schepsel; haar wezen uit haar krachten en werkingen zoeken te bepalen, en dus uitspreken, dat de ziel uit bewustzijn en wil, uit zelfbewustzijn en zelfbepaling, uit redelijkheid en zedelijkheid bestaat, en dat ze aldus geheel en al beeld en gelijkenis Gods is. ^)

Eindelijk nog één ding. Zonder thans nog tot een diepere, principieele beoordeeling over te gaan, moet nu toch al geconstateerd, dat het mede een symptoom van de oververzadigdheid en 't pessimisme onzer cultuur is, wanneer men het woord en het spreken minderwaardig vindt, en liever met het zwijgen en de stilte dweept. Bavinck heeft reeds veertig jaar geleden er op gewezen, dat het evenwicht nog verstoord en de harmonie in het menschelijk leven nog zoek is, wanneer in plaats van het rationalisme het mysticisme — en wij voegen er bij: het irrationalisme — naar de kroon dingen; wanneer hartstocht het denken vervangen moet; wanneer stemming voor alles, en gedachte voor niets geacht wordt; wanneer men wilskracht als ijdel beschouwt en het handelen liever laat overgaan in rust en berusting; en wanneer men ook de contemplatie hooger stelt dan het actieve leven.")

E. D. KRAAN.


1) Lic. Dr Friedr. K. Feigel, „Das Heilige", Kritische Abhandlung über Rudolf Otto's gleichnamiges Buch. Verhan-^lingen uitgegeven door Teylers Godgeleerd Genootschap, XXHI, I—^3.

2) De vindplaatsen zijn aangegeven in mijn referaat „Openbaring en Mysterie", 10—13; Wünsch, art. Rudolf Otto, in Die Religion in Geschiohte und Gegenwart IV" 842; Dr K. Schilder, Zur Begriffsgeschichte des „Paradoxon", 169 v.v.

3) Aufsatze das Numinose betref f end 171—178; Zur Erneuerung und Ausgestaltung des Gottesdienstes, 9—10, 23—^25, 27— 31, 34—38, 42-^3, 61—63. 4) Feigel, t. a. p. 133.

5) Cyril Hepher, The fruits of silence, 212—216.

6) Thomas Hodgkin e. a., The fellowship of silence, 213—222.

7) Dr K. Schilder, Tusschen „Ja" en „Neen", 230.

8) Dr H. Bavinck, Beginselen der Psychologie 2, 37—43; Paedagogische Beginselen 9 v.v.

9) De algemeene genade, 35—^36.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 juni 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

Het rijk van de stilte.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 juni 1934

De Reformatie | 8 Pagina's