GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Hernieuwd Apollinarisme?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Hernieuwd Apollinarisme?

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Zagen wij een vorig maal dat een onjuist gebruik van het woord „nous" Ds Steen parten speelt, er is veel meer in diens gewraakte artikel, dat nadere bespreking behoeft.

Wanneer men iemand gaat bestrijden moet men dat goed doen. Dat beteekent ook, dat men den tegenstander recht moet laten wedervaren.

Het is nooit een kunst om een caricatuur van iemands opvalling den volke voor te stellen als dwaas, maar serieuze bestrijding vraagt van den bestrijder, dat hij de moeite neemt om alle materiaal, dat hem ten dienste staat te onderzoeken. Doch daarmee is hij er niel. Zelfrespect moet hem er van terughouden om te veronderstellen, dat de door hem aangevallene onzin zegt of dat deze bij den opbouw van zijn gedachtensysteem zoozeer vat op zich zou geven, dat hij op bladzijde na bladzijde in strijd kwam met de wetenschappelijke gegevens en zelfs met zijn eigen belijdenis.

Meent de bestrijder toch tot zulk een slotsom te moeten komen, dan is het toch stellig gewenscht, dat hij zich eerst ernstig bezinne, of het dan wel de moeite waard is tegen zooveel gebrek aan logica en tegen een dergelijke platvloersche beleediging van de belijdenis den strijd aan te binden.

Aan dezen regel houdt Ds Steen zich niet. evenwel

Hij verwerkt niet al het door mij gepubliceerde materiaal. Hij betrapt mij wel op zeer veel wetenschappelijke fouten en op ernstige principiëele dwalingen.

Dal verbaast mij niets.

Wanneer Ds Steen mijn opvatting beschrijft, dan is het hem gelukt aan de hand van allerlei citaten een voorstelling te geven van datgene wat ik zou leeren, die weinig meer is dan een caricatuur van hetgeen ik in werkelijkheid bedoel, i)

Ik ga dan ook niet breed op alle deze dingen in. Een serieuze bestrijder moet zich eerst de moeite geven om zijn tegenstander als serieus te zien.

Daarbij komt het bijna humoristische feit, dat Ds Steen, wanneer hij bij mij een citaat tegenkomt, dat hij niet kan plaatsen in het kader van het geheel, dat hij als mijn opvatting ziet, maar lukraak zegt: „Prof. W. spreekt zichzelf hier geducht tegen".

Met een enkel voorbeeld wil ik wijzen op de eigenaardige reden eermethode van Ds Steen. Hij heeft ergens bij mij gevonden de uitdrukking , , dat wat een mensch met het dier gemeen heeft". Nu zou ieder mensch verwachten dat Ds Steen dien term verklaart uit het verband van hetgeen ik publiceerde.

Immers uitdrukkelijk schreef ik op bid. 83

„Oorsprong en wezen der ziel" 2e druk:

„Natuurlijk dan weer niet zóó alsof de mensch minus zijn geest een dier zou zijn. Immers de menschelijke n a t u u r is naar haar aard aangelegd op het door en in den individueelen geest tot hypostase komen.

„Dat „animale leven", dat psychische in den mensch, is dus niet dat wat het dier is, maar is dat wat op dierlijke wijze en in dierlijken, dat is niet menschelijken, vorm in het dier is.

„Vergeten we nu echter weer niet, dat juist dat in menschelijken vorm voorkomen van het animale, dit animale anders doet zijn, zóó anders, dat wij het slechts in verband met, en doortrokken, doorleefd van den geest des menschen kunnen kennen."

Mij dunkt, dat is toch wel duidelijk. Neen, zegt Ds Steen, dit is in tegenspraak met Uw eersten term.

Men begrijpt wel, dat ik op een dergelijke bestrijdingswijze niet inga.

Men mag bij zijn bestrijders toch in ieder geval de eerste beginselen eener wetenschappelijke methode bekend veronderstellen.

Nog een ander voorbeeld wil ik geven tot bewijs van het feit dat Ds Steen op werkelijk ongeoor-

1) Ik herken werkelijk mijn eigen opvatting soms niet in Ds Steens voorstelling; maar Ds Steen vertelde me, dat ik dat tooh heusch leer!

loofde wijze conclusies trekt. In zijn artikel in het „Geref. Theol. Tijdschrift" (34e Jg. afl. 8) zegt hij het volgende:

„Maar is bet nu geen groot verschil dat Plrof. W. deze pneuma niet bij de menschelijke natuur rekent en Ap, wel, zoodat dus bij Prof. W. Christus wel de complete menschelijke natuur bezat en bij Ap. niet?

„Neen, dat maakt geen verscliil uit, want de pneuma naar de opvatting van Pl-of. W. en naar die van Ap. is in wezen gelijk, zoodat behoort hij inderdaad tot de menschelijke natuur (Ap.) ook hij bij Prof. W. er toe moet behooren. En dan mag Prof. W. hem er toe rekenen of niet — dat maakt geen verschil. Het z ij n hangt niet af van Prof. W.'s indeeling."

Ik zou willen vragen of ik diezelfde redeneermethoden eens verder mag toepassen. Ik geef dan een voorbeeld in het kader van Ds Steens logica. Ik wil bewijzen dat de Roomschen over het beeld Gods in de menschen precies gelijk denken als de Gereformeerden en ga dan a la Ds Steen als volgt Ie werk:

„Maar maakt het nu geen groot verschil dat de Roomschen dit beeld Gods niet rekenen tot de menschelijke natuur en de Gereformeerden wèl, zoodat dus bij de Roomschen de mensch na den val nog wel complete mensch was en bij de Gereformeerden niet?

„Neen, dat maakt geen verschil uit want het beeld Gods naar de opvatting van de Roomschen en naar die van de Gereformeerden is in wezen gelijk, zoodat behoort het inderdaad niet tot de menschelijke natuur (de Roomschen) het er ook bij de Gereformeerden niet toe moet behooren. En dan mag een Geretormeerde dat beeld Gods er toe rekenen of niet — dat maakt geen verschil. Het z ij n hangt niet af van de bewering van een Gereformeerde confessie."

Conclusie: de Roomschen en de Gereformeerden denken over het beeld Gods gelijk.

Ds Steen houde mij ten goede dat ik op een dergelijke bewijsvoering toch werkelijk niet in kan gaan.

Het is in wetenschappelijke discussie immer no^ een goede gewoonte, dat men de argumenten van hem met wien men discussieert onder de loupe neemt.

De psychologische gronden die ik in boek en tijdschrift voor mijn opvatting aanvoerde heeft Ds Steen rustig laten liggen. Ik kan dat wel begrijpen, maar billijken kan ik het niet. Zoolang dan ook Ds Steen niet anders doet, dan met een logica zooals ik die boven trachtte te typeeren en met een terminologie van zestienhonderd jaar geleden mij te lijf te gaan, voel ik mij nog al rustig.

Het schijnt dat Ds Steen met de r-ichting waarin de psychologische literatuur, speciaal van orthodoxe zijde, in de laatste jaren zich oriënteerde, geen rekening heeft gehouden.

Tegenover de materialistische opvatting, tegenover de „zielkunde zonder ziel", werd hoe langer hoe meer de leer aangaande de onsterfelijke ziel verdedigd. Men deed dit in aansluiting aan de opvatting der kerkvaders die, hoewel met een terminologie die wij thans niet meer gebruiken kunnen, voortdurend den nadruk legden op de beteekenis van de „persoon" of het „ik". Reeds Teichmüller gaf in 1887 een uiteenzettin_g die van leidende beteekenis werd voor de latere orthodoxen. Ook van de zijde van hen, die wel niet orthodox maar

toch „behoudend" genoemd kunnen worden, kwam hoe langer hoe meer een beslist partijkiezen voor •de gedachte van de onsterfelijke persoon of van het „ik". Wij noemen hier de namen van Rf ander en Messer.

Op schitterende wijze heeft de theologische hoogleeraar DrE. Pfenningsdorf, de bekende leider van het tijdschrift „Der Geisteskampf der Gegenwart" de psychologische noodwendigheid van het bestaan van het „ik" als persoonskern in substantiëelen zin aangetoond.

Wij nemen niemand kwalijk dat hij, wanneer hij gaat schrijven over deze dingen, niet met alle üteraluur heeft kennis gemaakt. Maar het bevreemdt wel eenigermate een tegenstander te ontmoeten door wien men beschuldigd wordt van wetenschappelijke fouten en van principdêele dwaling, terwijl die tegenstander klaai'blijkeiijk van worstelingen die op dit gebied zijn uitgestreden, of nog aan den gang zijn, geen kennis heeft genomen. Telkens weer gaf Ds Steen in zijn artikel blijk dat hij mij beschuldigt van begripsverwarring, van een niet juist gebruik van termen, van tegenspraak met mijzelf en van strijdigheid met de orUiodoxe opvatting enkel en alleen omdat hij zich niet de moeite gegeven heeft, zich eerst af te vragen wat het wetenschappelijk spraakgebruik met een bepaalden term bedoelt.

Zoo is 't ook verklaarbaar dat Ds Steen spreekt over „een zuiver willekeurige sclieiding in de menschelijke natuur" die ik maak. Niet alleen is hier van willekeur geen sprake, maai-wij hebben hier te doen met een onder scheiding die sinds een twintigtal jaren in de psychologie algemeen in gebruik komt; een onderscheiding die door Kuyper en Geesink reeds vóór de dagen van het psychologisch réveil werd gebruikt, een onderscheiding die sinds de kerkvaders in de literatuur is te vinden.

Ik zal dan ook op het artikel van Ds Steen op de verschillende boven gereleveerde gronden, niet verder ingaan.

Slechts zal ik zuiver tbetisch de vragen gaan behandelen of de opvatting die ik meen te moeten voordragen, gelijk is aan die welke door Apol-Unaris werd verdedigd en door de kerk werd verworpen.

Ik zai dat doen ondanks het feit dat mij van verschillende zijden het verzoek bereikte dat niet te doen, wijl, zooals men zeide, ieder die Apollinaris begreep en die begrepen had wat ik bedoelde, onmiddellijk tot de conclusie moest komen dat de ketterij van Apolhnaris wel heel iets anders was dan hetgeen van deze zijde werd voorgesteld. De reden waarom ik toch daarover ga schrijven is deze, dat ik het nuttig oordeel dat men twee mijlen meegaat, ook dan wanneer men tot één mijl meegaan gedwongen wordt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 oktober 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

Hernieuwd Apollinarisme?

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 oktober 1934

De Reformatie | 8 Pagina's