GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Peisdebat.

Hoe onaangenaam ik het ook vind, over mezelf te citeeren, toch kan het zijn nut hebben, thans van den 6gel af te wijken, nu van de zijde dergenen, die geen enkele concrete bewering aanraken, maar in het algemeene blijven hangen, nog steeds met dat algemeene bedoeld of onbedoeld, daar heb ik niet naar te vragen stemming wordt gemaakt.

„Geref. Kerkbode voor Hoeksche Waard en IJselmonde" schrijft (Ds J. M. Spier, 's Gravendeel, onder- ^«ekende):

Zeer onbroederlijk. Prof. Dr H. H. Kuyper schrijft in „De Heraut" in zijn jaaroverzicht over den goeden geest, die jarenlang in de Gereformeerde Kerken heerschte en klaagt, dat . deze geest thans schijnt te wijken. „Oude twistvuren worden weer ontstoken. Wantrouwen wordt weer gezaaid. Partijschappen ontstaan weer, zooals te Corinthe, waar de één zich naar Paulus, de ander naar Petrus, een derde naar Apollos noemde, alsof de kerk niet aan Christus hoorde en aan Hem alleen. Ondergeschikte quaesties, waarbij men elkander broederlijk moest verdragen, ook al is er verschil van inzicht, worden op de spits gedreven als gold het de waarheid Gods. Met een Jehu's ijver wordt geijverd voor zaken, die noch voor de kerk noch voor Gods koninkrijk van eenig wezenlijk belang zijn, maar die men toch doordrijven wil, alsof het heil van Sion daarvan afhing. Een werking van den Heiligen Geest is in dit alles niet te bespeuren, veeleer een werking van den boozen geest, die Christus' kerk verdeelen en te gronde wil richten."

Dat Prof. Kuyper, dien we hoogachten, zóó schrijft, is zeer te bejammeren. Zijn woorden houden een felle aanklacht in, tegen een niet genoemden schrijver, hoewel iedereen weet, wien hij op het oog heeft.

Indien nu zijn aanklacht terecht was, zou de felheid te verontschuldigen zijn. Maar de aanklacht zelf is zeer onbroederlijk.

Wanneer Prof. Schilder — men vergunne ons deze beeldspraak — als een trouwe waakhond week aan week waarschuwt tegen gevaren, afwijkingen en misstanden binnen onzen eigen kring, moeten we er dan niet van uitgaan, dat hij dit doet uit liefde voor de kerk van Jezus Christus, uit gehoorzaamheid aan Hem, die een Licht is en alle duisternis haat?

Wij hebben geen heilige huisjes, we mogen niet hebben tenminste. die

Alles is appellabel aan Gods Woord, ook oude verschillen, die men tot nu toe liet rusten. Wie zich nu geroepen weet, deze dingen opnieuw te gaan toetsen aan de Waarheid Gods, die is geen twistzoeker, geen ruziestoker, geen doordrijver, geen werktuig van den boozen geest, maar een broeder, die om Gods wil afbreekt alles wat de opbouw van Jeruzalem niet bevordert, doch tegenhoudt, zie Jeremia 1 vers 10. Natuurlijk kan ook die broeder dwalen. Maar dan toone men dit aan.

Het opschrift: „zeer onbroederlijk" schijnt mij juist. „De Heraut" voert een slechts in schijn broederlijken toon. Want de broederlijke toon moet geen waarheden verzwijgen, die de rechtvaardigheid gebiedt te spreken. „De Heraut" — ik zeg het nog eens — weigert, nu reeds maanden lang, ook zelfs maar nota te nemen van mijn met feiten komende tegenspraak tegen enkele onware beweringen, die het blad publiceerde. Elke week, waarin dat zwijgen wordt gehandhaafd, is dus de broederlijke toon afwezig, in dit blad. Ik herhaal hier publiek, wat ik maanden geleden den Heraut-redacteur particulier schreef: laat men mij eens één voorbeeld noemen, waarin „De Reformatie" zoo handelde?

De „Vrije Fries" merkt op: Zooals Ds Sikkel schreef, schreven zeer dierbare predikanten tegen Ds H. de Cock, een eeuw geleden, zoo schreven even dierbaar 50 jaar geleden dito predikanten tegen wijlen Dr A. Kuyper en tegen wijlen Ds Sikkel Sr. Ziet wellicht Prof. Schilder iets, dat door Ds Sikkel niet gezien wordt!

Even later: Zijn de Cock en Dr Kuyper ook niet gedreven door zulk een „ ij v e r". Hoe heeft men de mannen van Scheiding en Doleantie met vuil gegooid, omdat „ z ij zoo scherp schreven" en om de eere des Heeren niemand ontzagen.

Heeft Prof. Schilder ongelijk gehad ons Gereformeerden te waarschuwen voor een Gereformeerden Congres, waar naast de onze een Prof. Haitjema, een Barthiaan, het woord voerde?

Heeft Prof. Schilder te scherp geschreven over Barth, over de N.S.B.? Wij gelooven, dat heden het gevaar voor verflauwing der grenzen groot is, zeer groot. Men roept om synthese, die ten koste

zal gaan van ons Gereformeerd belijden. Prof. Schilder heeft in „De Reformatie" aangekondigd, dat Ds Sikkel hem dwingt straks dingen te zeggen, die hij anders verzwegen zou hebben. Laten openbaarheid en waarheid toch vrij baan onder ons houden. Wij zien de p o 1 e m i e k van Prof. Schilder als een poging, om ons afzakkend Gereformeerd kerkelijk leven terug te brengen naar de span­

ning, die er was in den tijd van de Cock en Kuyper. Eigenaardig doet het aan, dat Ds Sikkel het benoemen van Dr Schilder tot professor in 't geding brengt, 't Is nog niet geschied in de hoop, dat „een wachter op Sions muren" een „muilkorfje"

krijgt, omdat hij professor is geworden. Wat dit laatste betreft: reeds jaren lang vóór mijn benoeming te Kampen heb ik gestreden tegen den feitelijken Calvinistenbond, tegen de dialectische theologie, tegen Prof. Haitjema, tegen de synthese. Wat „De Reformatie" in 1935 beleefd heeft, was een rechtstreeks doortrekken van de lijn, die ik reeds jaren achtereen gevolgd heb. En niet ik, maar Prof. Waterink heeft een bestaande eenheid gebroken, door, hoewel redacteur van dit blad, na herhaalde waarschuwing zich te laten winnen voor een Calvinistencongres, dat mede onder zijn verantwoordelijkheid jaren lang door dit blad was veroordeeld. Het zou onrechtvaardig geweest zijn, óók tegenover Prof. Dr V. Hepp, als ik, die indertijd tégen diens zwenking inzake den Calvinistenbond (afwijking van de eerst door Prof. Hepp getrokken en door mij goedgekeurde lijn) met medewerking van Prof. Waterink had geschreven, in 1935 door Prof. Waterink zou hebben laten bagatelliseeren, wat indertijd mede onder diens mede-verantwoordelijkheid als bezwaar tegen dien Calvinistenbond contra Prof. Hepp is opgemerkt. Gelijk het ook onrechtvaardig zou geweest zijn tegenover Prof. Dr H. H. Kuyper, de indertijd door dezen als zeer ernstig ingebrachte bezwaren tegen de synthetiseerende Calvijn-herdenking te Geneve thans te bagatelliseeren, nu wat in P a r ij s geschied is (door die herdenking ALS TOTAAL!) aan Prof. Kuypers voormalige bezwaren nog verhoogde actualiteit gaf. De lijn, die ik vóór mijn benoeming volgde, is dezelfde gebleven daarna. Niet ik, maar anderen zijn veranderd.

„Pro Ecclesia" schrijft (onderteekening Ds J. J. Bouwman, Almelo):

Toen ik dat (n.l. het artikel van Ds D. Sikkel), gelezen had, ben ik evenals de Katze Hidigeigei aan het etwas naher meditieren gegaan, al was het dan ook niet, zooals hij dat deed, boven op het dak. En ik dacht aan den tijd, toen Dr A. Kuyper zijn asterisken schreef in „De Standaard" en in „De Heraut" streed voor de waarheid. Heeft ons volk toen niet genoten, niet gejuicht, wanneer de vijand werd verslagen, niet gebeden, dat de Heere hem sterken mocht in den strijd voor de zaak van het koninkrijk Gods?

Daarna las ik de Leestafel uit „De Heraut", waarin H. K. V. O., naar ik meen dezelfde, die Hendeck Sonne met zijn roman zoo in het zonnetje gezet heelt, de roman Bandjir van Renes Boldingh beoordeelt. Zij zegt daarin: wie ten hoogste een schraal talentje ontvangen heeft, mag zich niet gedragen alsof zij er vijf bezit. Het eerste, wat zij leeren moet, is nederigheid. Zij denkt, dat zij prachtig schrijft. Zij moet beginnen met alle literaire pretentie op zij te zetten, want dat is niets gedaan met haar, zij brengt er niets van terecht". Moet het soms zoo?

Ook vond ik gisteren in Dr de Moor, „Mijn nardus", blz. 32, een stukje over: Hebt zout in u zelven en houdt vrede onder elkander. Daarin zegt hij: „Ongezouten, ja dat is het juist. Hebt zout in u zelven en gij, met dat sterke leven begaafd, denkt er nu aan, tegelijk vrede onder elkander te houden, zegt de Heere. Laat de bijtende kracht van het zout alleen tegen het kwade, maar niet tegen uw broeders en zusters gebruikt worden. Neen, die onderlinge twisten zijn in het diepste der zaak geen bewijs voor de zwakheid van het Christendom, maar juist voor zijn groote kracht. Slappe menschen strijden niet, in sterke bruist het leven op en geeft dus ook schuim". Zondigt K. S. tegen dezen regel?

Amice, je zult wel begrijpen, dat ik nog niet inzie, dat het schrijven van K. S. en „De Reformatie" als een gevaar zijn te beschouwen. Eindelijk, „Gorcumsche Kerkbode" (Ds D. Zemel) merkt op:

Een andere zaak, die in 1935 ook vaak aan de orde kwam, kunnen we saam vatten in de woorden polemiek of ireniek. Sommige zeggen: „indien ge niet polemiseert bekeert ge u niet". Echter, misschien wel de meerderheid spreekt: „geen polemiek, het is de ondergang voor onze kerken, laat ons toch vrede houden". En een kerkbode klaagde er reeds over, dat wij mede door „allerlei gekijf in eigen kring en veel drukte over kleinigheden" misschien wel bezig zijn Gods genadegaven te verzondigen. Indien dit laatste waar zou zijn, ligt hier een roeping voor kerkeraden. Want kijvers hooren naar het avondmaalsfoiinulier niét aan de tafel des Heeren.

Maar de kerkeraden kunnen in dit opzicht wel gerust zijn. Want, waar zien wij, dat er publiek om kleinigheden gestreden wordt? Ik zou niet weten waar. Er staan groote dingen op het spel en over die dingen gaat de strijd. Als wij niet scherp en getrouw waken, gaat het in onze kerken den kant uit naar een soort Gereformeerde leer boven geloofsverdeeldheid. Daartoe gaat men vergelijken den toestand van het Nederlandsche volk en van de Gereformeerde kerken. Gelijk Colijn samenwerkt met ieder, die van goeden wille is en er op aandringt de verschilpunten niet naar voren te schuiven, zou men ook datzelfde begeeren toe te passen in de kerk des Heeren. Maar God kan ons als overheidspersoon plaatsen naast een Vrijzinnig- Democraat, maar de Heere dwingt ons nooit om in de kerk te leven naast een aanhanger van het leidend -' beginsel van de N.S.B., om maar iets als voorbeeld te noemen. Men mag niet roepen: „De tijden zijn ernstig, vrede houden in de kerk, zvrijgen over wat verdeelt". Tenslotte komt dit hierop neer: „We zullen iedereen maar Gereformeerd noemen, we zullen een deel van de waarheid tijdelijk op non-activiteit stellen". Dat is in beginsel het laten heerschen van een vleeschelijken vrede en van een vleeschelijk getal over de waarheid van het Woord des Heeren. In den tijd der Apostelen was de toestand ook critiek, nochtans wederstond Paulus Petrus in zijn aangezicht. Het ging toen ook om den z.g. vrede.

Als men toch die nare probleemstelling van polemiek of ireniek eens wegdoet, staan de zaken immers zeer eenvoudig. Wij zijn leden van een N. T.-ische gemeente. Die leden zijn allen profeten. Ieder van hen heeft zijn ambt getrouw te bedienen. Dat ambt bestaat in het uitdragen van Gods Woord. De Schrift zegt nergens, dat dit tijdelijk opgeschort mag worden. Juist wanneer die stem zwijgt, komt de kerk om. Tracht men door dat geroep om vrede de uitoefening van het profetische ambt te belemmeren, dan wordt de kerk in haar goede ontwikkeling tegengegaan. En dat acht ik het grootste gevaar voor onze kerken, dat men terwille van allerlei zaken, de bediening der ambten, want met het profetische ambt zijn ook de andere ambten in het geding, onbedoeld toch wil bemoeilijken. Laten de ambten maar tot het uiterste bediend worden. Ook indien het noodig is in de polemiek om der waarheid van Christus' wil. Slaan der boozen hoorn neer, vellen wat Zijn naam bestrijdt. Dan groeit de kerk en met haar de Anti-Rev. politiek en alle Christelijke actie.

De laatste zinnen mogen overwogen worden. Naar mijn meening heeft de door „De Reformatie" gevoerde actie de laatste jaren diensten bewezen aan de toekomst van V. U. en „Kuyperhuis". De tijd zal 't leeren.

„De strijd, die blijft”.

In „De School met den Bijbel" (12 Dec. '35) wordt overgenomen een uitspraak van het Christelijk-Historische orgaan „De Nederlander"; zij volgt hier:

Wanneer er een waarschuwing moet uitgaan tegen verslapping, wanneer de waakzaamheid van hen, die ons Christelijk onderwijs dienen, moet worden geprikkeld, laat het dan zijn onder erkenning en aanvaarding van de zegen, welke ons in de financiële gelijkstelling, het vredespact van de schoolstrijd, is gegeven. Laat het zijn een dringende oproep om dit voorrecht in gehoorzaamheid aan God te gebruiken door te bouwen aan onze scholen, door te streven naar een geest, welke méér getuigt van Christus, door die scholen open te stellen voor den Heiligen Geest. Daar ligt de strijd, welke blijft nu de schoolstrijd voleindigd is.

„De scholen openstellen voor den Heiligen Geest." Wij kennen dat geluid, dat ook in onzen kring doordringt. Gereformeerden hebben altijd daartegenover opgemerkt, dat de vraag, of ergens de Heilige Geest inderdaad is en spreekt, alleen beantwoord worden kan, als tevens ook een antwoord gegeven is op de vraag, of het Woord er is. Het is niet voldoende, te zeggen: „ook daar is de Geest". Want er dient ook gezegd te kunnen worden: „ook daar is het Woord". En het Woord, dat is voor gereformeerden de Bijbel. Nu is juist op dit punt de barthiaansche „theologie" gekomen met haar eigenaardige opvattingen, waarover ons blad herhaaldelijk schreef, onder opmerking, dat ze o.m. ons het Christel ij k ondervwjs dreigden af te nemen; waarom we dan ook tegen de invloeden dezer „theologie" bleven waarschuwen. Dat „De Nederlander" (men kent het debat tusschen dit orgaan en „De Standaard") aan die barthiaansche invloeden niet ontkomen is, blijkt uit volgende regelen, waarin het Chr.-Hist. orgaan bezwaren inbrengt tegen het ook door ons besproken werk van den heer Langedijk over „de schoolstrijd". Het blad schrijft:

Maar waar wij bezwaar tegen hebben is, dat de Christelijke school hier zonder meer aan Gods zijde wordt ingedeeld. De schr. beschouwt haar blijkbaar als een filiaal van het K o n i n k r ij k Gods. Zij is een van de verschansingen in de strijd voor Koning Christus.

Wij zijn dankbaar voor al de arbeid, welke in onze scholen met de Bijbel, dag aan dag met grote trouw en toewijding wordt verricht. Maar deze dankbaarheid mag niet ontaarden in voldaanheid. Wij moeten met de mogelijkheid rekenen, dat God over al deze dingen geheel anders denkt dan wij, en dat alles, wat vrij naar Christus noemen, in zijn oog misschien heel wat minder waard is dan wij dat soms wel menen. Die scheidslijn „voor of tegen Christus" loopt misschien wel heel anders dan wij zouden verwachten.

De Christel ij ke school is niet een gebied, dat buiten Gods oordeel valt, zo min de Christelijke politieke partij dat is. Er is in dat alles vêêl, fiat niet naar Gods vvil is, dat zonde is.

Maa.r past 6ns dan niet eèn andere, één wat deemoediger toon?

De „deemoeds"-houding (zie laatste regelen) is typeerend voor de barthiaansche opvattingen. Evenwel, de heer J. Lens (redacteur „School met den Bijbel") merkt in dit verband aan het adres van „De Nederlander" op:

Ik wilde, dat ik in deze philippica de 1 i e f d e kon onderkennen. Maar die mis ik helaas. De met-objectieve voorstelling van de mening der voorstanders van de Christelijke school getuigt daar met van.

Even verder: Niemand beweert, wat hier als beweerd voorgesteld wordt. En indien het de bedoeling van den schrijver niet is deze dingen als uitspraken van voorstanders der Christelijke school te suggereren, waarom neemt hij dan weer de gelegenheid te baat, om de voorstanders van de School met de Bijbel voor te stellen als een stel — ja eigenlijk als een stel farizeërs? Die met weten zouden, dat „de Christelijke school niet is een gebied, dat buiten Gods oordeel valt? "

We menen, dat nooit iemand zelfs maar in deze richting een stelling heeft gewaagd, laat staan verkondigd.

Eveneens: Het moge interessant zijn om tegenover den tegenstander de indruk te maken van grote ruimheid, het ware waardiger om in den medestander met een bekrompen hoogmoed te veronderstellen als hier geschiedt.

Zoo komt de heer J. Lens tot eenige bezorgdheid inzake het standpunt, dat „De Nederlander" inneemt tegenover de Christelijke school. Houdt het blad nog vol, dat openbare school en Christelijke school elkanders tegenstelling zijn? De heer Lens citeert een ingezonden stuk, dat door „De Nederlander" (5 Dec.) opgenomen was. De inzender had daarin opgemerkt:

In een gesprek over de openbare school hadden we twee meningen. Beiden waren voorstanders van de openbare school. De één wilde de Bijbel op de openbare school hebben, dus in aller handen. De ander wilde Chr. onderwijzers hebben! Die niet met hun kerk-dogma-politiek, maar met hun Heiland kwamen en zo een zendingstaak in ons buitenkerkelijk volk hadden. Volgens den eersten spreker kon dit met. Wie als onderwijzer overgaat naar de openbare school wordt in zijn kring beschouwd als een verrader vaji de Chr school! Als één, die het Chr. onderwijs afbreekt Zo iemand heeft in zijn kring geen leven meer. Voor het begrip van inwendige zending, voor een taak als Christen aan de openbare school, voor liefde tot die kinderen, is geen plaats! Alles zo slecht moge- - lijk ten bate van eigen school.

Als dit waar is, dan vind ik deze mentaliteit verschrikkelijk! Als protest zou men zich van heel het Chr. onderwijs afwenden.

„De Nederlander" had onder dit ingezonden stuk volgend redactioneel onderschrift geplaatst:

De beschrijving, welke de eerste spreker gaf van de opvattingen in de kring van het Chr. onderwijs i s in haar algemeenheid stellig onbillijk. Toch moet worden erkend, dat er in die kring velen zijn, die sollicitatie van een Christen-onderwijzer naar de openbare school als ontrouw beschouwen. In het model akte van benoeming voor Chr. onderwijzers behoudt het schoolbestuur zich het recht voor een onderwijzer op deze grond te ontslaan. Wij hopen, dat van dit recht geen gebruik zal worden gemaakt ten aanzien van de onderwijzers, die zich uit roeping tot de openbare school wenden, gel ij k b. V. verscheidene oud-leerlingen van „De Klokkenberg".

Het blad beweert dus, dat men „uit roeping" kan overgaan naar het openbare onderwijs. Geen wonder, dat de heer J. Lens op zijn beurt zich nu afvraagt:

Hoe zit het nu met „De Nederlander"? Is haar redactie vóór- of tegenstander van de Chr. school?

Reeds meermalen hebben we in ons blad op de dubbelzinnige, sterk partijdige houding tegenover de Chr. school, zoals die tot uiting komt in enkele redactionele stukken, gewezen.

Is de houding, die uit deze stukken blijkt, die van de C.-H. Unie? Dat is een vraag, voor vele voorstanders van het Chr. onderwijs van het uiterste belang.

De beteekenis van de vragen van den heer J. Lens wordt verhoogd door het feit, dat hij zich „nauw verwant weet met de C.-H. Unie". Hij uit zijn gewetensklacht aldus:

Wie een werk voorzichtiglijk ziet ondergraven, waaraan hij met volle overtuiging heeft meegewerkt, een mensenleven lang, die mag niet zwijgen.

Later heeft de heer A. Janse in „De School met den Bijbel" eenige aanvullende opmerkingen over de uitlating van „De Nederlander" gegeven. We citeeren:

Geen kunstig geconstrueerde voorstelling van de Chr. school is (door „De Nederlander") gegeven, maar een beschouwing van uit een geheel nieuw gezichtspunt, n.l. van uit de theologie van Barth, die haar consequenties thans reeds toont in politiek en opvoedkunde, en nu ook zoo „sprekend" ten opzichte van den schoolstrijd.

Dat het onwaar is, beaam ik ten volle. De Schrift weet zeer wel van positieve directe waarheid en van menschen, die mochten zeggen: God is met ons! en die baden: O Heer, doe Gij mij recht. Ik wandel als Uw knecht en vind mijn lust in Uw gebod. Ps. 26.

Trouwens, hoe konden onze voortrekkers zich verblijd hebben in de smaadheid om Christus' wil (naar het woord van Christus: verblijdt u, als ze u vervolgen), wanneer zij hun schoolzaak niet hadden gezien als., , laten we 't maar met dat felle Barthiaansche spotwoord zeggen... als filiaal van de groote zaak van Gods Koninkrijk in den hemel, waar een groot deel der kerk reeds in de rust is ingegaan, profeten, apostelen, martelaars. Thans zijn die voortrekkers heengegaan en nu rust op ons de taak om hun werk voort te zetten met hun geloof.

En nu komt de Barthiaansche leer ons den grond onder de voeten weghalen en ons in principe (niet om onze afval of slapheid, maar principieel) op één hoop werpen met de openbare school. Ddt is de beteekenis van deze en dergelijke aanvallen. En daarom is het nog véél erger, dan dat onze scholen van ik weet niet wat voor afval beschuldigd worden. Wij konden dan luisteren om ons te bekeeren daarvan of we konden het ontkennen. Maar hier worden we juist beschuldigd om onze positieve belijdenis. En daarom mag een onderwijzer, en dus ook een Christen-ouder, óók kiezen volgens den Schr. voor de openbare school.

Tenslotte: In de C. H. U. en in alle positieve Chr. politieke partijen moge men aandacht schenken aan het feit, dat deze Barthiaansche leer dynamiet is onder al wat positief het gansche Woord wü belijden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 januari 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 januari 1936

De Reformatie | 8 Pagina's