GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Kerstpiediking.

• Ook de Kerstprediking heeft haar eigen moeilijkheid. Zij behoort zich te onderwerpen aan de regelen, die voor alle prediking over „historische stoffen" zijn gesteld. Dat wil dus zeggen, dat de prediking heeft te zoeken naar het eigenlijke, de werkelijke, messiaansche elementen, die óók dit verhaal tot verhaal der Godsopenbaring in Jezus Christus maken. En nu schijnt dat bij het Kerstfeest niet zoo moeilijk als anders. Is het niet „centraal"? Treedt de christologische lijn niet duidelijk aan de oppervlakte? Het aamvijzen der messiaansche lijn moge in de behandeling van andere historische stoffen moeilijk zijn, maar bij 't Kerstfeest, is het daér niet gemakkelijker dan ooit?

We zouden willen antwoorden: het is maar de vraag, hoe ge het Kerstevangelie als preekstof ziet. Gaat het over het zichtbare, over hetgeen voor oogen is, over het zintuigelijk waarneembare, inderdaad, dan zijn het Kind en de kribbe, de engelen en de herders aanschouwelijk en direct genoeg. IVIaar het gaat nooit om hetgeen voor oogen is alleen. De historische boeken in den bijbel zijn nooit geïsoleerd van de „leerstellige", dichterlijke, profetische. Ook déze drie „soorten" van bijbelboeken belichten het historisch gebeuren, en wat zij ons prediken dient bij de homiletische behandeling der „historische stoffen" mee te spreken, en in rekening te komen. Derhalve moeten ook zij in de Kerstprediking de boodschap mee helpen formuleeren en den inhoud der prediking mede bepalen. En zóó gezien is de Kerstprediking niets gemakkelijker dan andere prediking over historische „stoffen". In Berlijn heeft de U-Bahn, de ondergrondsche spoorweg, verscheidene plaatsen, waar hij boven den grond uitkomt en langs een viaduct over den straatweg heengeleid wordt. Kan ik nu den trein makkelijker beschrijven en in zijn e i g e n-aardigheid (b.v. in het onderscheid van die U-Bahn met spoorwegen van anderen bouw en met andere tractie) eerder kennen, dan wanneer ik hem onder-gronds loopen zie? Volstrekt niet; want om dézen trein te onderscheiden van andere, moet ik weten, dat hij het grootste stuk van zijn weg onder den grond aflegt; eerst als ik dit weet, en er mee reken, eerst dan kan ik de U-Bahn als zoodanig herkennen, ook als hij boven den beganen grond rijdt. Heb ik geen totaal-overzicht van de U-Bahn, dan zou ik, als de lijn bovengronds komt, als vanzelf dézen trein gelijk stellen met andere treinen en trams, die nooit anders dan bovengronds rijden. Zoo ook is de christologische openbaringslijn als zoodanig in geen enkel opzicht gemakkelijker te vinden op Kerstfeest, dan bij andere historische stoffen. Te vinden, noch aan te wijzen. Heel de adventswijsheid komt bij de Kerstprediking tot haar recht, en vindt daar haar volheid. Alle draden, die we in de openbaringsgeschiedenis in de periode van het Oude Testament zien loopen als christologische, messiaansche, komen in den kersttijd samen. „Ontwarren" — dat wil hier, in dat overigens gevaarlijke beeld, zeggen: analyseeren, uit-een-leggen voor de gemeente, — kan ze slechts diegene, die wèèt, hoe ze geloopen hebben, vóórdat ze in het feit van Bethlehem in één punt samenkwamen. Brengt reeds dit voor den prediker groote moeite mee, er komt nog, iets anders bij, dat zijn taak verzwaart. Kerstfeest toch is geen einde van den weg, maar een vervolg. De draden komen er wel in één punt samen, maar dat punt is het eindpunt niet. Op Kerstfeest moet nog volgen de goede Vrijdag, voorafgegaan door een leven van den tweeden Adam in te allen dage weerkeerende volstrekte gehoorzaamheid. En de Paaschmorgen moet volgen, en de Pinksterdag. Want de overgang van Oud naar Nieuw Testament is niet in éénen nacht, niet in één punt des tij ds voltrokken. Daarom heeft de prediker op Kerstfeest de neiging te bedwingen, om voortijdig te jubelen over den „nieuwen" dag, den dag van het „Nieuwe Testament". Er is nog besnijdenis, en er is nog offer, en de opvoeding van het Kindeke Jezus is nog gebonden aan de voorschriften van het Oude Testament. En de „wet", waaronder dit Kind geboren is, ze is nog steeds die van het Oude Testament.

Zoo moet Rachel haar tranen, en behooren wij ons vreugdebetoon te bedwingen. God vooruitloopen, daar weten we altijd heel veel kwaad van te zeggen, als het over Abraham en Sara en Hagar gaat. Het is wel. Maar laat ons zelf het niet doen. Er zit een element van waarheid in wat Prof. Dr A. H. de Hartog eens gezegd heeft, toen vriendelijke, maar niet theo-logisch geleide hand zijn preekstoel op Kerstdag „versierd" had met sparren en groen; Kerstfeest is begratenisnacht; waarom de latere Amsterdamsche hoogleeraar het versiersel afrukte en naar beneden wierp, eer de preek begon. Vergis ik me niet, dan is daarna in „Nieuwe Banen" het opstel verschenen, dat Kerstnacht begrafenisnacht noemt.

Ik zou het niet zoo willen zeggen. IVlaar liever hoor ik het zóó, dan dat men op Kerstfeest zich laat gaan in een jubel, die vergeet, dat we er nog lang niet zijn. Achter de kribbe is het kruis en dat wil gezien worden. Niet toen de koperen slang gemaakt was, maar toen ze verhoogd was, konden de ellendigen naar buiten komen, om er naar te zien, en naar lucht te happen, en den Vader verzoend te weten.

Wat we voorts op Kerstfeest steeds weer noodig hebben, dat zijn predikers en hoorders, die de repetitie van het Kerstfeest even vermoeiend vinden als de man, die Prediker I geschreven heeft. Uit deze keurbende zullen ze opstaan, die het Kerstwonder zetten in verband met heel de heilshistorie. Zij hebben met den Prediker vernomen het hijgen van den tijd, die nu waarlijk al weer Kerstfeest inluidt, en ach, nog is het einde niet. En alleen dan zullen zij zingen; want de zon der natuur gaat op en gaat onder over onze kerstemoties, elk jaar weer van voren af aan; maar — de Zon der gerechtigheid is opgegaan, doch gaat in eeuwigheid niet onder. En d a t weet en doorleeft slechts, wie de heilsfeiten kent uit de h e i 1 s- geschiedenis.

Zing uw morgenlied, maar doe het alleen, omdat ge leeft uit den middag. En sla niet de verzenen tegen de prikkels, alsof dat zoo feestelijk is. Dat is te zeggen: zeg tot Gods klok niet: sta stil, en tot Gods zon niet: laat me even de oogen dicht doen. Kom Heere Jezus, ja kom haastelijk, want Maria met het Kind, dat is veel — Maria zonder het Kind, alleen in de pinksterzaal, dat is meer. Het Kind, voleindigd, is het meest. En alles — dat is God. K. S.

Vervolgartikelen.

Terwille van het artikel van den heer Baas, dat •«» als voorbeeld van evangelisatietoespraak zoo gaarne aan onze lezers wilden voorleggen, laten we ditmaal ons vervolgartikel overstaan. K. S.

Twijfel en zekerheid op het Kerstfeest ^).

Velen zullen bijna met vertwijfeling in dit jaar 1936 het Kerstfeest gaan vieren.

Immers, de menschheid verkeert in een toestand van verarming en verdwazing.

Och, in zoo'n tijd is het nog wel uit te houden.

Een oorlog kom je wel door.

Allerlei jammer en. ellende kom je wel door.

Mits op één voorwaarde: dat je wat op tafel hebt o«m te eten! Dat je wat in je portemonnaie hebt om te verteren. Dat je nog dit of dat plannetje op touw kunt zetten, zoodat je aan den gang blijft

De bijbel kent ons menschelijk hart door en door. De Bijbel heeft ons de grondelementen van ons menschelijk bestaan blootgelegd.

Als de menschelijke geschiedenis haar dimaï bereikt zal hebben, profeteert Jezus ons het tij* beeld, dat het menschenleven in die dagen al vertoonen:

zij trouwen; zij handelen; zij zaaien en oogsten.

Arbeid, brood en liefde hebben wij noodig! Trouwboekjes en koopacten!

Dan zeggen wij: Hoerah! wij leven nog!

Welnu, die grondvoorwaarden van ons menschelijk bestaan zijn in onze dagen in gevaar.

Voor velen is er geen werk. Voor velen is het brood dik gesneden, maar dun gesmeerd. Voor velen is het niet mogelijk tot een trouwdag te komen, of is het als man en vrouw samenleven in gebrek tot een dagelij ksche kwelhng geworden.

Daar kruinen wij niet tegen! Laat ons maar niet groot doen, daar kan ni^ mand tegen!

K. S.

Dat maakt ons wanhopig! En dat is maar gelukkig ook. Wiant wel moeten wij allen ons aanpassen aan

d€ ) veranderde omstandigheden, leven op kledmelvoet en plannen maken op kleiner sohaal, maar onze ziel met haar hoop en verlangen past zich niet aan! Die mag zich niet aanpassen, tot geen prijs! Want dan zijn wij wegl

O, dat niet aangepaste hart heeft het zoo moeir lijk in de aangepaste wereld.

En nu zijn er wel troosters! Maar die kan men als het ware vergelijken met stadshanen, die midden in den nacht kraaien, omdat zij een licht, dat in één der huizen aanflitst, verwarren met het morgenrood.

Die ons een verandering in de omstandigheden suggereeren willen, terwijl die verandering uitbUjft.

Die nienschen zitten maar te grabbelen in een leege kist — het is tegelijk potsierlijk, om te schateren van het lachen en diep-droevig, om te schreien van pijn!

Hier heb je vrede! en dan graait die leege hand maar de kanonnen ratelen voorbij!

Hier heb je werk en brood, en weer komt die leege hand maar het getal der s tempelaars neemt toe met den dag!

Dan wordt de mensch boos, hij stampt op den grond en schreeuwt: Er is immers genoeg!

En zonder te begrijpen wat hij daarmede zegt, spreekt hij de waarheid uit, de groote, heerlijke waarheid:

Er IS genoeg!

Er is genoeg om te leven!

Er is genoeg om dankend en lovend te sterven!

Doch EEN ding vergeet de menscli, één ding vergeet hij altijd weer.

Er is zeker genoeg, maar wij hebben daar de beschikking niet over.

Het Kerstfeest komt ons weer herinneren: er is genoeg.

Maar dat wil niet zeggen dat WIJ daar de bescliikkjng over hebben.

Bij Gods ^overvloedige gaven kunnen wij omkoimen van gebrek.

Voor wie dat ziet, wordt alles zooveel erger.

Och, te verhongeren en te vergaan, als je denkt dat het niet anders kan, dat is reeds hard genoeg!

'Maar te verhongeren en te vergaan, als je inziet, dat er genoeg is, dat er genoeg is om tien van zulke werelden te onderhouden, dat is vreeselijk! dat is ondragelijk!

Dan gaat het schreeuwen in ons hart: Hoe komt het dat er genoeg is, méér dan genoeg en dat IK tekort Icom, nijpend tekort?

En dan is het of wij naar die Kribbe gedreven

Wöi-dën niet dien .Verlosser er in, dat wij de hand slaan aan het hout van die kribbe en vragen, vragen:

Kribbe, zijt gij écht? dat wij de hand tastend uitsteken naar dat

Kindeke en vragen: Verlosser, zijt gij echt?

Of is alles maar een droom, een verhaaltje, een sproke, een verdichting?

Heeft God ons niet gegeven, hebben de engelen niet gezongen, komt er geen vrede op aarde en is er van welbehagen in menschen geen sprake?

Is de mensch toch een noodlotstakkerd, een speelbal van blinde krachten?

Kribbe, zijt gij écht? Verlosser, zijt gij écht?

Op' die sclu-eeuw van het menschenhart worden verschillende antwoorden gegeven.

„Ja, ziet u", zegt menig wetenschappelijk man bedachtzaam, „dat is dubieus. Dat is twijfelachtig. Wij staan tegenover deze dingen weliswaar anders dan vroeger. Maar de historische zekerheid van Christus' geboorte staat voor ons niet vast. Het is voor ons een probleem, een lastige quaesüe "

„Och, wijze man!" vallen wij hem in de rede, „redeneer maar niet verder. Ik zoek naar een houvast in mijn leven! Ik wil zekerheid! Ik voel er minder dan niets voor om aan den rand va|n den afgrond te redeneeren over een probleem. Aan de philosophie van het vallen heb ik geen steek! Ik wil zoo graag een sterke hand voelen die mij grijpt vóór ik val, "

„Echt? Echt? " hoor ik een tweede stem sussend spreken. „Wat is eigenlijk echt? Wat komt het er ten slotte op aan of die kribbe écht is geweest? W, at doet het er toe of Jezus waarlijk mensch is geworden en of Maria zijn moeder is geweest? Dat zijn niaar uitwendige gebeurtenissen! Het komt er op aan, niet wie Jezus was, maair wie gij zijt! Dat gij zijt een verlicht en vroom, een humaan en religieus, in één woord een goed mensch " „Houd op! met uw zedepreekje!" roepen wij dien spreker toe. „Wat er bij MIJ echt is, dat wéét ik! Mijn ellende is echt! Mijn zonde is echt! Mijn dood is echt! Ik leef edht-ongelukkig; ik ga straks in een echte kist en word gedragen naar een echt graf. En toch hunker ik zoo naar 'een echt geluk! Ik kan daar een grapje over maken en den gek mee steken als ik met anderen ben. Ik kan ook een diepzinnig gezicht zetten en beschouwingen houden over het leven. •Maar diep in mijn hart schreeuwt het: ik wil gelukkig zijn, komt het dan nooit? nooit? "

„Daar zal je zelf voor moeten zorgen, man!' zegt een norsche stem, maar in die norschheid spreekt toch ook een hart dat lijdt. „Daar kan die Jezus niets aan doen! Die heeft zélf geen geluk geliad in zijn leven. Hij werd geboren in een krot en stierf aan een kruis! Een mensch heeft zijn lot in zijn eigen handen en de weg naar zijn geluk gaat over de harten van zijn medemenschen heen!" „Dank je, vrind, " zeg ik, „zoo'n geluk wil ik niet! En die hand van u, die zoo kranig het lot stuurt! Nu, die hand heb ik meer bezig gezien! Die is niet werkloos geweest in al de eeuwen van de wereldgesohiedenis. Maar zij heeft nooit een Paradijs kunnen planten, hoogstens een plantsoentje met een bank onder een paar boomen! Gij hebt uw best gedaan, ik ontken dat niet. Gij hebt groote doeken gehangen tusschen de boomen van uw plantsoien en er op geschilderd: „Dit is Eden! Dit is het Paradijs!" Maar uw paradijs kan mij niet voldoen. Ik wil geen namaak meer, ik wil echtheid. Is die er en waar is die dan?

Tegenover al die stemmen, 'die schouderophalend de echtheid van het Kerstfeest tot een probleem maken of die norsch de waarheid van de verlossing betwisten, staat het antwoord van de Kerk.

De kerk antwoordt op die vraag: Ja, de kribbe is echt. Ja, de Verlosser is echt.

Maar ach, wat klinkt die stem aarzelend en hakkelend.

Wat trilt die hand, die de menschheid naar de kribbe wijst!

Wat zien die verlosten er weinig verlost uit.

Hoe is het mogelijk, dat zij zooveel jaren Kerstfeest gevierd hebben en zoo weinig van de kracht dier verlossing toonen aan de wereld!

Tegenover al die luide en zware s, temmen, die betoogen: het is niet waar! is het maar zoo'n beschroomd geluid, dat fluistert: het is wel waar! Zoo moet het althans de menschheid wel toeschijnen.

Dat antwoord van de kerk stelt haar niet gerust, het geeft haar geen zekerheid.

De schreeuw van het hart vindt er geen bevrediging in.

En m benauwdheid vragen zij door, vragen zij verder;

Kribbe, zijt gij echt? Verlosser, zijt gij echt? Het is mij alsof er een echo opgaat uit de wereld

op die kreet der ziel, een echo die antwoordt:

Bloed! Honger! Ellende! Die z.ijn echt! Er is geen Verlosser! Er is geen verlossing! En het is mij alsof de hel hoonlacht: Een God in een veetrog! Een Verlosser in een stal! 't Is iets fraais! Dan heb ik iets beters gepresteerd in de wereld! Ik stuur betere verlossers in de wereld. En ik heb nog een prima-verlosser in petto! Ik zal den anti-christ in de wereld sturen! Dan zult gij zien wat een verlosser is! Ons hart krijgt het benauwd onder al die harde

geluiden.

Tenminste, ik hoop dat gij het er zwaar onder hebt.

Hat allerlaatste waar de mensohheid behoefte aan heeft, dat is aan een ongemotiveerd optimisme.

In de eeuwen vóór Christus hebben hongerende harten geschreeuwd: Scheiu- de hemelen o God en openbaar u aan ons!

Zóó te schreeuwen uit een ongelukldg hart, is duizendmaal beter dan maar zoo goed en zoo kwaad als het gaat een Kerstfeest te maken. Een crisis-dennetje vol te hangen met crisis-kaaarsjes! Je er in te zingen en er in te illumineeren, je er in te soezen in een beetje sentimenteele stemming.

Want gelooven, dat is niet een kaarsje aanisteken op een gezet avondje, om het dan weer uit te blazen en te zeggen: Ziezoo, dat hebben we weer gehad! Dat is weer voor een jaar pas! Nu I gaan wij gewoon door!

Maar gelooven, dat is een vlam die onszelf aansteekt, die ons met brandende harten door de wereld doet gaan.

Gelooven, dat is zeggen:

Ik heb een Verlosser!

Ik ben van Jezus!

Ik ben een kind van Gods welbehagen.

Ik heb vrede.

ZoO' wil God, dat wij Kerstfeest vieren.

God wil, dat wij een echt Kerstfeest vieren.

Dat een jongen een andere jongen wordt; een kleine dienaar van Jezus.

Dat een meisje een ander meisje wordt: een kleine handlangster des Heeren.

Dat een huisvrouw een andere huisvrouw wordt, die haar Idnderen opvoedt voor God.

Dat een pian een andere man wordt, die het overal zegt en toont: ik ben van Jezus, ik ben van God!

Dat een spreker niet zegt: ik kan het al, ik kan het goed. IVIaar dat hij zoo gaat spreken, dat de wereld van hem zegt als eens van de apostelen, die is bij Jezus geweest.

O, als het niet schreeuwen gaat om verlossing,

(Zie voor vervolg blz. 100.) 1 '

als wij maar zoo in den gewonen gang blijven doorsukkelen, dan wordt het niets. De ontzettende werkelijkheid van onze dagen roept om echtheid, om echte christenen, om echte geloovigen, om een echte verlossing.

Kunnen wij die bij Jezus vinden? Kribbe, zijt gij echt? Verlosser, zijt gij echt? O, ik dank u voor die vraag, mijn hoorder! Maar ik moet het mij moeilijk maken en ik moet

het u moeilijk maken.

Ik moet zeggen, dat er maar Eén is, die antwoord geeft op die vraag. Och, op den keper beschouwd, is dat kerstverhaal uit Lukas erg arm! Een dorpsmeisje, een klein burgertje, een timmermanskind uit het Jodenland.

Het is niet veel; gij hebt er weinig houvast aan.

Er is voor het geloof in Jezus maar één ding te zeggen.

Ik maak het u moeilijk, ik maak het mijzelf moeilijk, maar ik herhaal, ik onderstreep, en zeg het met nadruk, ik zeg het met volle overtuiging: Er is voor de echtheid van het Kerstfeest, voor de echtheid van den Verlosser maar één ding Le zeggen: Dat één e ding zegt GOD.

Dat Woord van God staat alleen tegenover al de getuigenissen der menschen. en dat wil alleen staan.

Datisgeloof: God-alleen zien. God-alleen hooren.

Zoo komt gij tot een echt Kerstfeest, tot verlo^ssing, als gij willens de ooren sluit voor al de betoogen der menschen, en voor al de tegenspraak van uw hart en zegt: Loopt heen met uw praatjes, ik luister naar God!

Wanneer wij den aanvang van Lucas 2 lezen, dan verloopt alles gewoon menschelijk.

Een keizer is keizer en woont in zijn paleis.

Zijn ambtenaren gaan uit en zeggen: je moet dit, je moet dat! Zoo'n paar menschen die schuiven en zoo'n groote massa die geschoven wordt.

Ziük een paar onbeduidende pionnen op het groote schaakbord des levens schijnen Maria en Jozef. Zij worden door het leven geschoven naar Bethlehem en zij worden door dat harde leven in een miserabel hoekje geschoven.

Er is niet de minste opzet in het feit, dat Maria in zulke behoeftige omstandigheden moeder moet worden. Als de bevolking van Bethlehem haar toestand vermoed had, zouden zij haar met Oostersche gastvrijheid en weldadigheid hebben omgeven.

Maar dat was het juist, zij werden niet opgemerkt, zij waren te onbeduidend om de aandacht te trekken.

En dat dorpsmeisje en die handwerksman, zij zijn te verlegen om te vragen, zij voelen zich te veel, zij weten den weg niet in dat menschengedoe. Als zij hun mond maar hadden kunnen roeren, dan was Bethlehem in beweging gekomen en er zou een commissie gevormd zijii die alles uitnemend had verzorgd.

Maar dat kunnen zij niet.

Er is geen enkel voorbeeld uit de evangeliën bekend, waaruit blijkt, dat zij ooit gezegd hebben: Onze zoon Jezus is de Verlosser!

In hun wereldschuwheid en verlegenheid zijn zij ergens in een verlaten hoekje gekropen en zoo is de Christus geboren.

En niemand zou er van geweten hebben, als God niet gesproken had!

Want dat verhaal van de geboorte van Jezus neemt een wondere wending, als de hemel opengaat en de engel, de hemelsche prediker, spreekt:

Ik predik u, dat u heden geboren is de Zaligmaker! God heeft tot ons gesproken door den Zoon, getuigt later Paulus, de apostel.

En Jezus zelf heeft zich er op beroepen, Hij heeft naar den hemel gewezen en gezegd: Er is Eén, Die van Mij getuigt!

(iod heeft getuigd van Jezus door stemmen uit den hemel, door Goddelijke wonderen, door de Goddelijke Schriften, door Zijn Geest in de harten der menschen.

Och, ze staat voor het menschenverstand zoo zwak, die zaak van den Christus en het christendom.

Er is een Boek en dat Boek zegt van het kind, dat eens lag in de kribbe: Hij is Godis Zoon.

Er was een Kind in de Kribbe, dat later van dat Boek zeide: Het is Gods Boek. Leest daarin, want daarin wordt van Mij geschreven. Zoo smal is de grond van het geloof.

Wel, zult ge zeggen, voor zulk een zekerheid geef ik mijn twijfel niet op, ik kaji niet gelooven.

Daar zegt gij een waar woord. Daar hebt gij de beschikking niet over of gij gelooven zult.

Maar evenmin of gij niet gelooven zult.

Wij zullen u niet tot geloovigen maken, dat weet ik wel. Maar God blijft prediken in de wereld en doet prediken. En wij kunnen niet beter doen, dan eerbiedig het Woord na te spreken, dat God gesproken heeft over dat Kindeke: Ik predik u, dat u heden geboren is Christus de Heere!

Wie dat Goddelijke Woord hoorde en als het ware zijn bevende hand uitstak naar de IWbbe:

Kribbe, zijt gij echt? Verlosser, zijt gij echt? die heeft antwoord gehad.

Antwoord, niet uit de kribbe, die weg is, maar antwoord uit het evangelie van den Zaligmaker, Die in den hemel is, maar ook overal op aarde, waar eenig mensch hoort naar het Woord Gods.

Overal, hier in de kerk, in elke huiskamer of waar dan , ook, waar gij vanavond deze boodschap beluistert.

Hij spreekt dan door het evangelie tot uw hart:

Ja, mijn broeder, mijn medemensch. Ik ben waarlijk de Verlosser, de Zaligmaker der wereld.

Echt was de kribbe, waarin Ik arm terneer lag om u rijk te maken. Echt was het lichaam en de ziel, die ik aannam om in uw plaats te doen wat God wil dat een mensch doen zal.

Echt was het kruis, waaraan ik gestorven ben om een volkomen verzoening teweeg te brengen voor al uw zonden.

Echt is de hemel, waar ik leef om voor u te bidden. Echt en waarachtig is ook Mijn heerschappij op aarde, waar Ik een eeuwig koninkrijk opricht van gerechtigheid en vrede.

Gij kunt op Mij aan! Op Mij, Christus, de Heere!

O Eénge Hoop van alle zielen, Wat nood ontsta, geluk verdwijn, De opstandelingen en die knielen. Zij schreeuwen allen: Heer, verschijn! Doe voor het ongeloof een wonder! Wees ons geloof een toeverlaat! Los van U, gaat de wereld onder! Heer, houd haar vast, en zij bestaat!

N. B.


1) Verleden week hoorde ik onzen medewerker, den heer N. Baas, spreken in een advent-saraenkomst (evangelisatie) te Bussum. Op mijn verzoek was de heer N. Baas b^''^' zijn per radio uitgezonden toespraak af te staan voor he in de Kerstweek verschijnende Reiormatie-nummer. Ik stelde daar prijs op, o.m. wijl we hier een specimen van evan-^

gelisatierede hebben.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 december 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 december 1936

De Reformatie | 8 Pagina's