HET BOEK VAN DE WEEK
Rondom de Kuyper-litteratuur.
XIII.
De groote vraag is nu: wanneer acht Groen een afscheiding geoorloofd, ja, noodzakelijk?
Ook op die vraag is zijn antwoord duidelijk en beslist. Men hoore: „Zullen wij ons afscheiden? Welligt: te weten, op de voorwaarden die wij van den beginne af als de conditio sine qua non van eene geoorloofde Afscheiding gesteld hebben. Ja, wij zullen ons afscheiden, zoo men ons bewijst, dat de Symbolische Schrift in het kerkgenootschap geen wettig gezag heeft; dat elk uitzigt op verbetering en herstel onder de vrome wenschen of droomerijen van welmeenend zelfbedrog behoort." 1) Hij spreekt ervan, dat een uitdrijven of uitwijken der geloovigen onvermijdelijk gemaakt wordt, „zoo het Kerkgenootschap, naar de regels der volkomen losbandigheid die men wederregtelijk in praktijk ingevoerd heeft, bij eene wijziging der vormen, met stellige verwerping van allen dogmalieken grondslag, georganizeerd wordt." ^)
Vooral één ding moet geschied zijn vóór aan afscheiding mag worden gedacht. Er moet een strijd gestretlen zijn in het Kerkgenootschap om en voor de Kerk. En dan zóó gestreden dat de kern der zaak, de eigenlijke kwestie in helder licht kwam te staan. Er moet gestreden worden om de waarheid in de Kerk te doen zegevieren en om allen die den Christus verwerpen uit te drijven. Alleen als die strijd gestreden wordt is het geoorloofd in het Kerkgenootschap te blijven! „Het blijven in een feitelijk-reglementaire kerk is ongeoorloofd, zoo men niet een strijd aanbindt die op overwinning kans geeft." ^)
Die strijd moet gestreden worden zonder vrees voor afscheiding. Die vrees immers maakt lederen strijd tot een schijnvertooning. Indien men van te voren vaststelt zicJi nóóit te zullen afscheiden, belooft men, voor de slag begonnen is, de overwinning aan den vijand. Scherp, vlijmscherp is Groens vonnis als hij schrijft: „Vrees voor rustverstoring, voor tweedragt en scheiding gaf de dierbaarste en heiligste belangen en regten der gemeente aan het ongeloof prijs. Ziedaar het kort begrip der geschiedenis van het Hervormde Kerkgenootschap sedert 1816."*) „Ook mijn standpunt te allen tijde (tegen de Modernen en ook tegen de vaders en voorloopers der Modernen) is geweest: verbreking van Kerkgenootschap, door doeltreffenden strijd op Confessioneelen grondslag, zonder vrees voor afscheiding" schreef Groen in 1869. •> )
„Men moet erin (d.i. in de Kerk. C. V.) blijven,
opdat, zelfs indien men verbannen wordt, men niet heengaat dan met krijgsmanseer en betialend, in de nederlaag, een wezenlijke overwinning; nadat men de kwestie waarom het gaat ia het volle licht heeft geplaatst, nadat men de massa gewaarschuwd en voorgelicht heeft, nadat men in de gevestigde Kerk groot geworden is en aldus een vau die gezamenlijke terugtochten (retraites collectives) heeft voorbereid, die, zooals M. de Gasparin zeide, de instellingen en de vlag meenemen.
Men moet in de Kerk blijven, maar om er te strijden. De strijd moet gevoerd worden niet onverstandig en overhaast, maar ia een geest van energie en onbuigzaamheid; zonder compromis, zonder ophouden, totdat het doel is bereikt en de Kerk de overwinning heeft behaald, hetzij dat zij zich reorganiseert op haar onbe weeglij ken grondslag, hetzij dat ze, zwichtend voor onrecht en overmacht, zich losmaakt van dan leugenachtige vormen, om weer te verschijnen vrij en onafhankelijk met nieuwe levenskracht." Adolphe Monod cileerend, gaat Groen verder: „Van tweeën één: men zal zachtkens en onweerstaanbaar een organisatie tol stand brengen, die, geboren uit het leven, zich precies aan de behoeïten en den aard van het leven zal aanpassen, of wel, indien het kwaad ongeneeslijk is, men zal zich in de Kerk onmogelijk maken en zich eruit laten drijven; want overwinnend óf onverdragelijk — dat is het glorieuze alternatief van het christelijke leven in den boezem der Kerk." s)
Vanuit deze opvatting van Groen van Prinsterer is te verstaan zijn oordeel over de Afscheiding van 1834. Groen heeft die steeds afgekeurd. Ze was z.i. ongeoorloofd, ontijdig, overijld, voorbarig, praematuur.') De strijd was toen nog niet gevoerd, de overtuiging niet algemeen gewekt, de concentratie van heel de kerkelijke ellende in een concreet punt niet geschied. De Afgescheidenen waren een „afgedwaald gedeelte, eene, indien ik het dus uitdrukken mag, voorbarig en op verkeerd terrein handgemeen geraakte voorhoede der Gereformeerde gezindheid." ^)
Maar in 1864 en 1868 is naar Groens overtuiging de toestand anders. Door Zaalbergs gedrag was diepe verontwaardiging gewekt. De onveroenigbaarheid van leeraarambt en leerverguizing was evident. Als de Kerkeraad van Den Haag toen verklaard had den lasteraar van den Christus niet op den kansel te zullen toelaten en dat had volgehouden, desnoods tegen alle synodale bevelen in, dan zou iedereen gevoeld hebben: dat is regt. En ware afscheiding dan gekomen: Groen zou ze hebben aanvaard! „De Kerkeraad, dit erken ik gaarne, mag m.i. Dr Zaalberg nimmer weder toelaten ais predikant, zelfs niet, al zou van een non possumus ontslag en scheiding het gevolg zijn." i> )
In die jaren dringt Groen er bij zijn geloofsgenooten sterk op aan zich niet individueel af te scheiden. In zulk een crisistijd zou afscheiding in hooge mate praematuur zija. Juist de zaalbergsche kwestie wordt, zoodra ze goed gesteld is, „een onwaardeerbaar steunpunt ter concentratie van het weerstandsvermogen eener, Gode zij dank! nog niet ten eenemale uitgedoofde Kerk." i°)
Ai hoopte Groen dus op een gemeenschappelijke actie, een daad der geloovigen toen Christus in de kerk zoo gruwelijk werd gehoond, nooit koesterde hij den waan, dat alle geloovigen zich zouden opmaken tot kerkherstel, zich als één man scharend om Groen en zijn vrienden.
Dr Bronsveld wilde alleen dan, wanneer alle belijders van het Evangelie zich solidair verklaarden, het dilemma stellen: óf wij, öf de modernen eruit. Dan zou hij den Kerkeraad van 's Gravenhage durven aanmoedigen om een uitzetting van Dr Zaalberg uit te lokken. Dan zou hij een scheiding niet vreezen. Maar die tijd was z.i. nog niet gekomen.
„Neen voorwaar — zoo antwoordt Groen — die tijd is nog niet gekomen. Doch ik voeg er bij: Die tijd zal nimmer komen.
Nooit is er tot kerkherstel, in tijden gelijk wij thans beleven, iets wezenlijks verrigt door hen die gewacht hebben totdat al de belijders vim hel evangelie, als een eenig man zich solidair verklaarden en uilriepen: „Nun mil Gott wir woUen's wagen".
Kerkherstel is voorbereid of tot stand gekomen, ook door één enkel man, die, in den geest der martelaren, in den geest van een Huss of van een Luther, uit pligtbesef, zeide of dacht: „Ik kan niet anders, al zou ik alleen staan; en ook aldus sta ik niet alleen, want de Heer is met mij, en, ook in het bezwijken, overwin ik"." '•'•)
In die dagen van groote spanning wijst Groen op Thomas Chalmers, den leider van de scheiding van 1843, waaruit de groote Vrije Schotse he Kerk ontstond. Chalmers bedoelde ook geen afscheiding. Bedachtzaam en onversaagd handelend beschouwde hij die als laatste redmiddel. „Hij was voor verbrokkeling beducht; daarom heeft hij aangespoord, niet tot uitwijken, maar tot een strijd, die, door eensgezindheid en zamenwerking, ook toen scheiding onvermijdelijk werd, verbrokkeling voorkwam. En waardoor verkreeg men eene zoo treffelijke uitkomst? Omdat, toen de onafliankeiijkheid der kerk in geestelijke zaken aangerand werd, het feit, in ééne Gemeente (buiten 's lands nauwelijks bij name bekend) van Staatswege gepleegd als beslissend voor de gansche Kerk, het sein gaf van eendraglig verzet.
Het voorbeeld van dezen even genialen als godvruchligen leidsman geeft ons Nederlanders tweeërlei les. Niet aan scheiden te denken, eer door een strijd van den echten stempel, eer door eensgezindheid en beleidvol moedbetoon, in de Kerk zelve reeds eene herlevende Kerk, als zelfstandig geheel en rijpe vrucht, gevormd zij. Voorts, even gelijk in Schotland, den strijd zaara te trekken op het punt, waar, om de onmiskenbaarheid van het regt, öf de zege behaald, öf, door ralliement der geestverwanten, zelfs in de nederlaag, een soort van zegepraal bereid wordt." ^2)
We zijn nu aan het eind van onze teekening van Groens kerkelijke idealen en kerkelijke worsteling.
En onze conclusie kan geen andere zijn dan deze: Groen heeft met steeds groeiende klaiu-heid van inzicht en al grooter wordende beslistheid gestreden voor een vrije Kerk.
Vrij — d.w.z. volkomen onafhankelijk van den Slaat.
Vrij — d.w.z. bevrijd van een met haar wezen strijdige en haar levea verwoesteude bestuursorganisatie.
Vrij — d.w.z. volkomen afhankehjk Hoold en Koning Jezus Christus. van haar
Groen zocht die vrije Kerk voor alles door vrijmaking van de beslaande Kerk of — zoo dat niet mogelijk was — door Afsclieiding van hel Genoolscliap.
Op hoogen leeftijd — hij was toen meer dan 72 jaar oud — schreef Groen deze profetische woorden: „Indien de Christenen de Scheiding van Staat en Kerk aanvaarden in cliristelijkhistorischen zin. Indien de Kerk van dikwerf schadelijken band losgemaakt, indien deze zelfstandige Kerk, in het besef van roeping en kracht, den onzijdigen Staat, door evangelizerende pliglbelrachling, met eigen levensbeginsel bezielt... dan gaal de vrije Kerk in den vrijen Staat eene heilrijke, eene heerüjke toekomst te gemoel." ^^)
1) Het Regt enz., p. 136.
2) Het Regt enz., p. XVII.
3) Parlement. Studiën en Schetsen, XVII, p. 21.
4) Bijdrage voor Kerkgemeentelijk Overleg, p. 45/6.
5) Groen aan Dr Schwartz. Zie: De Heraut van 19 Febr, 1869 en: Dr A. Kuyper; Het conflict gekomen, II, p. 5.
6) Le parti anti-révolutionnaire et confessionel, p. 14/15.
7) Zie b.v.: Aan de Herv. Gem., p. 76/7; • Het Regt enz., p. 128, 132; Kerkgem. Overleg, p. 96, 100; Ned. Ged. III, 159; V, 292.
8) De maatregelen tegen de Afgescheidenen enz., p. 44.
9) Bijdrage enz., p. 52.
10) Bijdrage enz., p. 96.
11) Bijdrage enz., p. 54.
12) Bijdrage enz., p. 97.
13) Ned. Ged., V, p. 367/8. Groen van Prinsterer geeft deze woorden als parafrase van enkele uitlatingen van Dr Fabri, dien hij met instemming citeert.
Van groot belang voor de kennis van Groen's kerkdijken strijd is ook, dat hij zonder één enkele uitzondering, zoowel in zijn publieke geschriften als in zijn correspondentie altijd met Kuyper's felle kerkelijke actie instemt! Met Kuyper, dén man van de vrije kerk! En dat terwijl Groen zeker door vrienden gewezen werd op het „gevaarlijke" van Kuyper's ageeren.
Van Toorenenbergen schreef b.v. aan Groen (22 Oct. 1868): „Kuyper voert een theorie van kerkregeering in zijn schild, die onze Gereformeerde Kerk in haar hartader kwetst". Zie: A.R. Staatkunde, 3e maandel. tijdschrift, le kwart. 1932, pag. 97. Door zulke waarschuwingen krijgt de steun, dien Groen aan Kuyper bood, te meer relief.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 juni 1938
De Reformatie | 12 Pagina's