GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

30 minuten leestijd Arcering uitzetten

Nogmaals: Openbaringshistorie en prediking.

Ds J. Overduhi vraagt nög eens het woord. Al vinden we de discussie onvruchtbaar, we willen hem toch nog wel eens het woord geven. Hier is inzender:

Hooggeachte Professor Schilder,

Mag ik nog eenmaal gebruik maken van Uw gastvrijheid in „De Reformatie", om zoo kort mogelijk te antwoorden op het ingezonden van den heer De Rover en Uw onderschrift! („Ref." 10 Juni '38.)

lo. Het spijt mij zeer, dat de heer De Rover beweert, dat „wat Ds O. mij in den mond legt, als gesproken op de jaarvergadering van „Filippus", door mij gezegd noch bedoeld is". Nu moet ik helaas daartegenover stellen, dat ik namen mag noemen van bezoekers van de jaarvergadering, die getuigen willen, dat ik in mijn „Credo"-artikel de gedachten van den hoer De Rover zakelijk juist heb weergegeven. Enkelen vroeg ik er naar, die allen dit getuigden. Ik zal ze noemen, a. Prof. Dr G. M. den Hartogh, voorzitter van „Filippus"; b. Ds H. A. Wiersinga, die de opmerkingen van den heer De Rover noteerde, omdat hij als referent hem beantwoorden moest; c. Ds J. C. J. Kuiper uit Arnhem, die me schreef: „Inderdaad heb jij de gedachten van mijnheer De Rover goed weergegeven". Verder bespraken wij aan den koffiemaaltijd deze „eenzijdigheid" met een groep van ongeveer zes personen, die allen zóó den heer De Rover hadden verstaan. „Gezegd noch bedoeld"? Kunnen wij niet meer luisteren?

2o. Het referaat van Ds Kuiper beluisterde ook ik met groote instemming, maar dat was toch iets anders, wijl iets meer dan de heer De R. voorstond.

3o. De beantwoording van den heer De R. was Ds Wiersinga wel toevertrouwd, en helaas heb ik den heer De R. in de middagpauze niet gezien om met hem te spreken en de middagvergadering moest ik vóór het einde van het referaat van Ds K. reeds verlaten, zoodat de conclusie, dat mijn „ambtelijke gehoorzaamheid ingesluimerd was", onjuist is.

4o. Om de zaak bij de juiste proporties te houden, moet ik opmerken, dat het niet gaat over de waarde van het element der Godsopenbaring in de prediking, zoodat ik het „breede" stuk van K. S. onder 7o. onderschrijf. Inderdaad moeten de biotische, psychische, politieke, sociale (etc.) factoren een dienende plaats hebben, maar dan ook een dienende plaats hebben. Dit laatste is voor sommigen, die ik ken, niet overbodig. Doch het gaat eenvoudig hierover. K. S. ziet geen over-waardeerders; ik zou haast zeggen: Hij wil ze niet zien. „Weg met de fatale probleemstelling zelf van over-, onder-, middelwaardeering". Is deze probleemstelling zoo fataal? Ik geloof, dat A. Kuyper Sr in zijn „Drie kleine vossen", toch zeker heel juist waarschuvrt tegen overwaardeering. Het is toch ook een feit, dat over- en onderwaardeering tegelijk zich kunnen voordoen.

Over het algemeen kunnen wij zeggen, dat de evangelisatieroeping nog lang niet voldoende doorgedrongen is in de Kerk in haar geheel (om van andere roepingen nu te zwijgen), maar daarom moet ik weleens een evangelisatie-werker tot de orde roepen en hem herinneren, dat er ook nog andere belangen en roepingen in de Kerk des Heeren zijn. En zulke „drijvers" zijn slechte „propagandisten" van de evangelisatie, zij irriteeren meer de slappen, dan dat zij hen opwekken. Meer en anders bedoel ik niet. En deze „drijvers" maan ik tot kalmte terwijl ik tegelijk zie, dat over de heele linie nog te weinig ernst wordt gemaakt met de historia revelationis. Tenslotte zijn wij niet alleen geroepen rekening te houden met- en te waarschuwen tegen hetgeen „zwart op wit staat", maar ook tegen hetgeen ik en anderen hoor en onder ons volk. Dat zijn voor mij net zoo goed feiten, soms nog ernstiger feiten dan „zwart

op wit". Het heeft zin daartegen te waarscliuwen. En nu hoop ik, dat de rust over dit punt weergekeerd is en dank ik U zeer voor de gastvrijheid.

J. OVERDUIN.

Mijn antwoord is aldus:

1. Wat hebben we nu eigenlijk nog aan een debat over wat werkelijk door den heer De Rover zou gezegd zijn? Stel eens, dat de drie genoemde heeren nu heusch goed verstaan, en vooral, „aangevoeld" hebben, is dan daarmee aangetoond, dat er een gevaar van „overwaardeering" der geschiedenis der openbaring des heils in de prediking is, welk gevaar door Ds O. gesignaleerd werd? Och neen, daarmee ware dan hoogstens aangetoond, dat na veel moeite en met veel overblijvende onzekerheid er één man te vinden was, die in het afwijzen van verkeerde practijken en methoden (in de evangelisatie) vat op zich gaf, ditmaal dan met betrekking tot de kwestie, welke Ds O. op het tapijt bracht. Maar daarmee is nog in geenen deele aangetoond, dat er van een gevaar sprake is ter plaatse, waar Ds O. het zoekt. Uit serieus, gedrukt materiaal, vond hij geen enkel voorbeeld.

2. Wat heeft Ds O. nu eigenlijk van dhr De R. verteld? Hij gaf: a. een saamvattende diagnose („ovei'waardeering"); b. een vrije weergave van eenige uitspraken van dhr De R. ter vergadering. Nu houde Ds O. mij ten goede, dat ik zijn diagnose in een aangelegenheid als de onderhavige niet zoo maar aanvaard. Wie diagnoses stellen zal, moet toonen, dat hijzelf de zaak, waar het over loopt, beheerscht. En wie bij anderen vertrouwen vraagt voor zijn diagnoses, moet duidelijk waarneembaar hebben gemaakt, het met die anderen heusch ééns te zijn over de grondvragen, die het ziekte- en gezondheidsbeeld in de onderhavige kwestie bepalen. Nu Ds O. aandringt, moet ik hem wel zeggen, dat ik wat dit laatste betreft uit zijn publieke geschriften geen bewijs heb kunnen vinden, dat hij en ik in dezen gelijkelijk denken. Zoolang Ds O. over een boek van Dr Korff, over de Buchmanbeweging, over de beteekenis van Pinkster, spreekt, gelijk hij het deed op den bondsdag 1934 der gereformeerde meisjes, sta ik afwijzend tegenover elke diagnose, die hij stelt ter zake van „overwaardeering" der geschiedenis der Godsopenbaring. Of inzake een vonnis van „eenzijdigheid".

3. Blijft dus over wat onder b. valt. Maar hoe licht kan men hier elkaar misverstaan? Vooral, wanneer men iemands woorden bekijkt in het licht van een bepaalde „diagnose"? Dhr De R. verwees mij naar den secretaris van „Filippus", den heer Boot, ten bewijze, dat hij inderdaad gezegd had, wat hij schreef. Van dhr B. kreeg ik geen nadere bizonderheden; ik acht ze thans ook niet meer noodig. Zie wat ik schreef onder 1. Ieder is de beste uitlegger van zijn eigen woorden.

4. Het is maar goed, dat Ds O. niet zégt, doch alleen a; par „haast" „zou" zeggen, dat ik niet WIL zien, wat hij ziet. Over een onbeleefdheid, die niet gezegd is, behoeven we geen woorden te verspelen. Mij moet het van het hart, dat ik de onderschrijving, door Ds O., van wat ik onder 7o. opmerkte in mijn vorig stuk, dankbaar zal constateeren zoodra ze mij duidelijk is uit de vruchten. Dan zal ik ook zijn diagnoses met belangstelling aanhooren. Tot dien tijd toe blijf ik de probleemstelling van „over- en onderwaardeering" fataal achten. Als iemand de wet Gods zóó slecht kent, dat hij van de tien geboden (ik neem een voorbeeld) er maar één de aandacht waard vindt, dan lijdt die man niet aan ondei-waardeering, doch is schuldenaar tegenover heel de wet. Maar als zélfs die schuldenaar aan de menschen een hoognoodige boodschap uit dat ééne gebod van de wet des Heeren doorgeeft, dan moeten deze laatsten, vooral in een tijd, die nog nauwelijks begon te luisteren, niet de koppen bij elkaar steken, om te constateeren, dat de man-in-kwestie de wet verknipt, maar dan moeten ze naar zijn onderwijs gaan dèen. Niet om zijnentwil, doch om der wille van den eenigen wetgever. Willen zij den man-in-kwestie tot „kalmte" vermanen? Laat hen liever zichzelf en hem „profetisch" opwekken, om te komen tot de goede praxis; en voorts den inhoud zelfs zijner profetie niet uit het besef der naaste omgeving verdringen door vage filmbeelden te vertoonen van den profeet.

5. Tenslotte: Ds O. wijst naar Dr Kuyper. Zeker, men kan bij dezen veldheer telkens weer uitdrukkingen vinden, waarin hij, staande naar een evenvsdchtspositie, en naar een toegerust leger, waarschuwt tegen „eenzijdigheden". Ook in „Drie kleine Vossen" is het zoo; ik zou niet graag de leidende gedachten van dat geschrift missen, maar óók niet graag de inleiding er op woord voor woord onderschrijven. Dr Kuyper zelf zou het vandaag ook niet doen, als hij van te voren hoorde, dat de probleemstelling scherp moest wezen. Maar — afgedacht hiervan — de theoloog Kuyper heeft genoegzaam gewaarschuwd tegen het verkeerd opereeren met het begrip van „over- en onderwaardeering", als het gaat om eischen des Heeren. Voorts — in Kuypers „Kleine Vossen" is het eerste woord: „een zonde", — en daar ligt de probleemstelling zooals ze wezen moet. Tenslotte: Kuyper eindigt met een opmerkelijk „Besluit". Nadat hij heeft afgerekend met wat Ds O. zou noemen de „overwaardeerders" (van intellect, gemoed, wilsleven) komt Kuyper tot „een onmisbaar slot-artikel ten besluite, handelende over de lieden van het tegendeel. Schier zouden we geneigd zijn, hen de tegenvoeters te noemen".

Niemand nu zal ontkennen, dat toen Kuyper schreef tegen intellectualisme, mysticisme, practicisme, de symptomen daarvan voor het grijpen lagen. Kuyper behoefde heusch niet ten bewijze van de aanwezigheid van het drievoudige door hem gesignaleerde kwaad zich te beroepen op wat enkele getuigen zich vvisten te herinneren van de preciese woorden van een debater op een jaarvergadering. Hij had materiaal, publiek, ter beschikking. Maar wat de historia revelationis betreft: laat men in de omgeving van Ds O. de jacht op den overwaardeeringsvos vooralsnog, maar staken. Voorloopig komt het er op aan, de „tegenvoeters" (d.w.z. niet de jagers, maar de tegen-vossen) te leeren, hoe zij preeken moeten over Gods werk in de openbaringsgeschiedenis in alle gevallen, waarin de tekst dit eischt.

K. S.

Oatkrachting van het verbond.

In ons vorig nummer wezen we er op, dat de verborgen dingen „voor den Heere", de geopenbaarde daarentegen „voor ons en onze kinderen zijn" (als regel voor geloof en leven). En we herinnerden aan de moeilijke kwestie der verhouding tusschen verbond (geopenbaard), en verkiezing (verborgen); een probleem, dat nog altijd groote moeite geeft in kerk en theologie.

Nu zou men zich vergissen, als men deze moeilijkheden van jonger datum achtte. Zoodra de theologie zich aan nadere detailleering waagde, stuitte ze er op. De eeuwen door kan men dezelfde „standpunten" over en weer ingenomen zien, als welke later, b.v. omstreeks 1892, 1905, 1936, om beurten elk voor zich erkenning vroegen. Wie de geschiedenis kent, gelooft dan ook niet zoo gauw aan de mogelijkheid van „Beseitigung" dezer vraagpunten met behulp van een of andere formule; en geeft er, misschien niet zonder humoristisch affect zijns geestes, acht op, dat de passie, waarmee sommigen roepen om een nieuwe „stormstillende" formule, doorgaans omgekeerd evenredig staat tot de diplomatieke rust eener eventueel tenslotte aanvaarde formule zelf. En hij zal zich wachten voor het helpen importeeren van nieuwe geloofsartikelen, die door een of anderen theoloog of theologencommissie in der haast ontworpen mochten zijn.

De moeilijkheid, die bij de bepaling der verhouding tusschen verbond en verkiezing zich voordoen, laten zich gemakkelijk onderkennen. Het verbond van Gods genade belooft inderdaad genade; niet wat sommigen onder „algemeene genade" verstaan, doch de „bijzondere genade", welke God in Christus, door den Heiligen Geest schenkt, weldaden, waarvan, om nu maar kort te gaan, de Schrift duidelijk zegt, dat ze aan Gods uitverkorenen worden toegerekend. Dit, wat het ééne „deel" van het verbond (de belofte) betreft. En wat het andere „deel" (den eisch) aangaat, hier staat de zaak niet anders, ook hier wordt alles teruggeleid tot de verkiezing. Want wat eischt God in het genadeverbond nu anders dan vruchten der verkiezing? Het zijn geen beneficia humanitatis, waarmee de Verbondsgod genoegen neemt, en geen beschavingsblijken, en geen „kreatuurlijke bewegingen", doch het zijn de werken van geloof, hoop en liefde, opkomende slechts uit den wortel van een krachtens Gods eeuwig voornemen uit den Geest herboren hart.

Welnu, zoo komt dan de kwestie te staan, — wat wil dan het verbond? En hoe construeert de belijder zijn leer omtrent het verbond? Men ziet voor zijn oogen, dat er menschen zijn, die in den verbondskring opgenomen zijn, die de teekenen des verbonds ontvingen, aan wie de beloften van het verbond zijn gedaan, maar die zijn eischen niet inwilligen, daarin volharden, en heengaan uit dit leven als onverschilligen, of als vijanden van wat hun toegezegd en voorgehouden is. Was het verbond hier ijdel? Of hebben zij het verbond hunnerzijds verbroken? Zoo ja, kan dat dan? Zijn de grenzen, die het verbond trekt, andere, dan die welke de verkiezing heeft gekozen? Zoo ja, hébben we dan nog iets aan het verbond?

Voorzoover deze vragen niet uit het ongeloof geboren zijn, waren ze onvermijdelijk. Maar juist, omdat het zwijgen dient te worden opgelegd aan het „vleesch", en het antwoord slechts aan de Schriften staat, heeft de kerk toe te zien, dat zij niet met de ééne hand terug neme, wat ze met de andere gegeven heeft. Want bij voorbaat staat het vast, dat de Schrift zelf dit niet gedaan heeft, dat zij nooit zoo doen kón. Omdat „Gods beloften" niet ijdel zijn, „om ons te bedriegen, en een spel met ons te spelen" (Calvijn).

Intusschen, de theologie hééft wel eens op déze manier zich uit de moeilijkheden willen redden. En het is goed, daarop te letten, opdat we zelf gewaarschuwd zouden zijn. Sommigen blijken geneigd, het nuttige werk van „met de ééne hand geven, en met do andere óók wat geven" reeds geschied te achten daar, waar men feitelijk met de ééne hand terugnam wat de andere gegeven had. En toch is dat telkens weer heel iets anders.

Nu zou het ons te ver voerefl, indien wij ook maar zouden staan naar overzichtelijkheid, in de aanduiding van de onderscheiden manieren, waarop men theologische constructies heeft willen geven, teneinde uit de moeilijkheden te geraken. Het zijn er ettelijke; en ze geven blijk van soms verbluffende hersengymnastiek.

Maar we zullen ons beperken tot enkele voorbeelden. Om aan te toonen, dat ze tenslotte neerkomen op ontkrachting van het verbond. Sprekende van het verbond, kwam men er toch toe, aan dezen term zulk een inhoud te geven, dat feitelijk die inhoud er uit weggeredeneerd werd; dat men van verbond wel sprak, maar intusschen datgene, wat een verbond tot verbond maakt, uit zijn begrip had uitgesn§.den.

En juist omdat we niet ons vergasten willen op een aanblik van gemakkelijk neergeslagen grove ketters. doch, vanwege den ernst der zaak liever ons tot serieuze theologen bepalen, zullen we onze voorbeelden kiezen uit theologen, die bij de gereforaieerden steeds een open oor hebben gevonden, voor wat de hoofdzaken aangaat.

Eén der eerste pogingen nu, om uit de impasse te geraken, is deze, dat men binnen den verbondskring onderscheidt tusschen wat ik — zonder ondeugend te willen worden —• zou willen noemen: „algemeene (verbonds) genade en bizondere (verbonds) gen a d e ".

Want er wordt ook binnen het complex der verbondsweldaden onderscheiden tusschen algemeene en bizondere genade des verbonds. Prof. Hepp, in zijn bekende brochures, heeft zijn hoofd geschud, toen hij van ondergeteekende ergens de verklaring aantrof, dat hij bij

den dag benauwder werd voor de onderscheiding tusschen algemeen en bijzonder; en hij zocht de-windrichting af, die in dezen kwade reuke kon brengen. Misschien zal hij juist daarom naar dit bepaalde geval willen luisteren, bij wijze van illustratie op mijn gevoelen, waaraan ook al nog steeds niets veranderd is.

Tusschen algemeene en bizondere verbondsgenade wordt b.v. onderscheiden door den bekenden Hermannus Wits. Een theoloog van groot formaat; op wien ook onzerzijds critiek te oefenen valt, maar die groote verdienste heeft gehad, hetgeen men wel gelooven zal op gezag der Christelijke Encyclopaedie. Hij was schrijver van een uitvoerig werk over het verbond; titels, van Latijnsche en Nederlandsche editie (waarmee men voorzichtig zijn moet) volgen hieronder in noten.

Wits heeft althans deze verdienste, dat hij met nadruk wijst op de eenheid van het genadeverbond, „ten opzigte van het wesen der saake". „Daar is seer veel aangelegen, dat wy het Genaadeverbond, gelyk het is in zijn Substantie en wesen als men segt, of gelyk het ten opzigte van omstandigheden, onder verscheydene Bedeelingen, verscheydentlyk van God voorgestelt word, onderscheydentlyk leeren aanmerken. Indien wy op de Substantie van het verbond zien, soo is het maar een eenig verbond, ende en kan ook in eenigerley maniere geen ander zijn... Maar indien wij letten op de omstandigheden van het verbond, soo is hetzelve in verscheydene Bedeelingen der eeuwen veelmaals op veelder ley w y z e bedeelt, tot betooninge van de veelvuldige Wysheyt Gods"i).

Dit vooropgesteld zijnde, gaat dan Wits vervolgens handelen over de „algemeene dingen" („universalia"), die „tot de substantie des verbonds behooren, en in alle eeuwen hebben plaats gehad" (266, lat. ed. 210). Hij rekent daartoe, „dat aan alle uytverkorenen, in wat tyd zy ook mogen leven, 1. E e n en het zelve Eeuwige leven belooft geweest is. 2. Een en de zelve werk meester ende gever der S a 1 i g- heyt Jesus voorgestelt is. 3. En dat zy door geen anderen weg aan hem deelachtig hebben konnen worden als door een waar en levendig geloove in hem" (266, lat. 211).

Men ziet het. Wits brengt het verbond hier in verband met de verkiezing. Zijn derde boek, eerste hoofdstuk, handelt dan ook „van het Verbondt Gods met de uytverkorene". Dit is „gebouwt op het Verdrag tusschen den Vader en den Soon" (gratiosum Dei cum electis foedere... quod Pacto Patrem inter Filiumque superstructum est, 202). In dat verbond zijn de „partijen" (partes contrahentes), de het verbond aangaande partijen, ter eener zijde God, ter andere zijde de uitverkorenen.

Maar nauwelijks heeft Wits dit opgemerkt, of hij begint restricties te maken. De eene hand geeft, de andere neemt terug. Ja, zoo zegt hij, dat heb ik nu wel gezegd, maar ge moet goed opletten. Ge moet ter dege leeren onderscheiden tusschen de MYSTIEKE (verborgene) gemeenschap des verbonds (communio) aan den eenen kant, èn de UITWENDIGE (externa) bedeeling (oeconomia) van liet verbond aan den anderen kant. „Als wy dit Verbond tot de uytverkorene inbinden, soo is het openbaar dat wy van de i n w e n d i- g e verborgene, en geestelyke gemeynschap des verbonds spreeken. Want in dat verbond word belooft de saligheyt, en alle dingen die met de saligheyt gevoegt zyn, en een onfeylbare t' samenknoopinge hebben; welke niemant als den uytverkoorenen alleen gegeven worden. Anders: indien aangemerkt word de uytwendige Bedeelinge des Verbonds, in de gemeynschap des woords en der Sacramenten, in de belydenisse des waaren geloofs, in het deelgenootschap aan veele gaven, welke, al is het dat se uytnemende en voortreflyk zyn, nochtans geen gewrochten zyn van den Heyligmaakenden Geest, nochte een onderpand van de geluksaligheyt die volgen zal; zoo kan men niet ontkennen, dat veele ten dien opzichte Bondgenoten zyn, welker na amen nochtans in het Testament Gods niet en worden gevonden." (Herm. Wits, Vier Boecken v. d. versch. Bedeelinge der Verbonden Godts met de menschen, vert. door M. v. Harlingen, 4, druk, Amsterdam, 1736, 257) 2).

Men ziet het: in feite wordt hier tusschen algemeene en bizondere (verbonds) genade onderscheiden. Er is een mystiek deel hebben aan het verbond, èn er is een uitwendige bedeeling er van. Al wordt het verbond ook met den naam testament') aangeduid, men kan „bondgenoot" zijn, en toch buiten het testament Gods staan. Er is een algemeene genade, een deelgenootschap aan vele, treffelijke gaven, maar die toch niet van den Geest Gods qua heiligmakenden Geest zijn. En er is ook een heiligmakende werking van den Geest, waardoor een deel der bondelingen ook in het testament effectief een plaats hebben kan.

Zoo heeft Wits het geconstrueerd.

Hij heeft op die manier zijn algemeene definitie*) van het verbond Gods met de menschen kunnen handhaven, ook ten aanzien van het genadeverbond. Hij heeft, waar volgens hem tot de algemeene definitie van het verbond ook de verbondsDREIGING behoort, deze verbondsdreiging ook in zekere redeneering, omslachtiger dan, die van Braun, tot het genadeverbond kunnen uitstrekken (§ 21, 22). Maar tot welken prijs is deze eenheid van stijl en betoogtrant gewonnen? Tot den duren prijs eener onderscheiding tusschen algemeene en bizondere verbondsgenade, welke feitelijk den lezer de benauwende vraag opdringt: hoe is het nu? wat wordt nu in het verbond beloofd? en wat moet ik nu eigenlijk hebben, om te kunnen gelooven, dat ik behoor tot het genadeverbond? Het algemeene of het bizondere genadegoed? Wat komt nu tot zijn „bedeeling"? Wat is nu feitelijk verbonds subs tan ti e ? Is het verbond nog wel testament te noemen?

En dit is de eenige incongruentie niet. Het is de eenige ontkrachting van het woord „verbond" niet.

We zullen op andere voorbeelden wijzen.

K. S.

Het rapport der Chr. Geref. Kerk inzake het antwoord aan de Synode der Geref. Eerken. (II.)

Einde van het voorgaande artikel: „En dies hebben zij de samensmelting begeerd en den HEERE om de verkregen samensmelting op

hoogen toon lof toegebracht". Alleen, zij hebben die samensmelting begeerd en bevorderd op goede gronden. Ik ga u de historie dier samensmelting niet teekenen. Vanzelfsprekend schier is het een historie, die van groote moeilijkheden verhaalt. De Doleantie was nu eenmaal anders van aard dan de Afscheiding, en van beide kanten werd dit gevoeld. Men ontkomt niet.aan den indruk, dat in beide groepen er menschen waren, die er naar streefden, waar zij zoozeer van de waarheid hunner overtuiging verzekerd waren, die op te leggen aan de andere. Maar na veel zoeken vond men de juiste oplossing. De Synode van de Chr. Geref. Kerk van 1891, in Leeuwarden bijeen, besloot op voorstel van Bavinck^): „erkennende het belangrijk verschil, dat tusschen Doleantie en Separatie bestaat, zelve vaststaande in de overtuiging, dat de scheiding van 1834 en vervolgens een werk Gods was, zoowel recht- als plichtmatig naar Zijn Woord en de Geref. Belijdenis, de Doleantie met haar Kerk- en Rechtsbeschouwingen voor rekening latende van de Ned, Geref. Kerken" op drie voorwaarden de samensmelting te begeeren, waarvan de voornaamste wel was, dat wederzijds zou worden uitgesproken, dat de verbreking van de kerkelijke gemeenschap met de besturen van de Ned. Herv. Kerk niet alleen, maar ook met de leden in corporatieven en plaatselijken zin, door Gods Woord en de Geref. Belijdenis geboden en noodzakelijk is, en waarbij gevoegd werd, dat alleen personen, die instemming betuigden met de Geref. Belijdenis en Kerkenorde, als leden der Vereenigde Kerken erkend mogen worden.

Deze voorwaarden zijn door de kerken in Doleantie aanvaard, al gaf men tevens een toelichting om vast te stellen, wat naar hun meening deze voorwaarden inhielden. Maar, als dan op dezen grondslag en op deze voorwaarden de samensmelting tot stand is gekomen, dan is het mij een raadsel, hoe het rapport zeggen kan, dat de vereeniging een verloochening was van het standpunt der Afscheiding en een verlaten van de door Gods hand getrokken lijn van haar historie.

Maar het rapport acht niet alleen de samensmelting praematuur, het meent ook, dat de samensmelting niet in den wettigen weg tot stand is gekomen. Klaarblijkelijk is men het nog steeds eens met hetgeen onder het eerste bezwaar genoemd werd in het bezwaarschrift, dat door 701 leden der Chr. Geref. Kerk ingediend werd op de Synode dier Kerk van Amsterdam in 1892. Dit bezwaar werd aldus geformuleerd: Nooit is den kerkeraden verzocht of opgedragen, de vergadering van manslidmaten in elke gemeente op te roepen, ten einde al of niet toe te stemmen in de voorwaarden en de verklaring, daarvan gegeven, hetgeen toch het onvervreemdbaar recht der gemeente mag gerekend worden, omdat de Vereeniging alle gemeenten met de kerken in Doleantie samenbindt. Wij achten daardoor de rechten der gemeente verkort. Hier hebben we genoeg aan het antwoord, dat de Synode gaf: aangezien het geldt de vereeniging van kerkengroepen, zijn de gemeenteleden in hun rechten niet verkort^).

We kunnen tot een eindoordeel komen over de kerkrechterlijke bezwaren. Het kan niet anders zijn dan een uitspreken van onze droefheid over het feit, dat mede om deze redenen de Chr. Geref. Kerk, die het Woord recht bedient, de sacramenten uitdeelt naar het Woord en ook de tucht oefent over degenen, die zich in leer en leven misgaan, niet medearbeidt aan de vergadering van de ééne Kerk van Christus'). Maar misschien zijn haar andere bezwaren stringenter, hetgeen te onderzoeken is.

M. VREUGDENHIL.

De Bellamy-Beweging en de Spoorwegen.

De Internationale Vereeniging „Bellamy", die met verlangen uitziet naar het oogenblik waarop de staat, zooals Bellamy zich deze gedacht heeft, ten volle werkelijkheid zal zijn geworden, gaat ook in ons land rusteloos voort met haar actie. Men poogt aanhangers te winnen door overal vergaderingen te beleggen en lectuur te verspreiden. Er worden zelfs tooneelvoorstellingen gegeven, waarin voor de Bellamy-gedachte propaganda gemaakt wordt.

In navolging van soortgelijke organisaties moet er eens per jaar een landdag gehouden worden, een massabijeenkomst, opdat men elkaar opnieuw kan aanmoedigen om in den strijd voor den nieuwen heilstaat te volharden, en opdat men aan de zich afzijdig houdende bevolkingsgroepen zal kunnen toonen, hoezeer men in sterkte en aantal is toegenomen.

Zoolang de Vereeniging Bellamy zich in geordende wegen blijft bewegen, kan niemand haar het recht tot deze propaganda betwisten. Anders wordt het echter wanneer deze vereeniging met haar actie zich beweegt op plaatsen, die daarvoor allerminst in aanmerking komen. Op verschillende stations van onze Nederlandsche Spoorwegen (o.a. te Zwolle, Deventer, Amersfoort) zijn, in deze dagen spandoeken geplaatst met het volgende opschrift: „Bellamy — Welvaart voor Allen"

26 Juni Landdag Amersfoort.

Deze wijze van reclame voor de verbreiding van de Bellamy-gedachte is in alle opzichten ontoelaatbaar te achten.

Terwijl nog zeer onlangs bij verschillende gelegenheden de Minister van Waterstaat zijn goedkeuring onthield aan voorstellen om op Zondag treinen tegen verlaagd tarief te laten loopen, wordt hier publiek het reizen óp Zondag — 26 Juni — aangemoedigd, blijkbaar met goedvinden van de directie van de Spoorwegen. Er mag hier in dit verband herinnerd worden aan de reeds meermalen geciteerde passage uit de Troonrede van September 1937, waarin met betrekking tot de Zondagsrust het volgende verklaard werd: „Onthouding door de Overheid van aanmoediging van alles wat tot ontheiliging van den wekelijkschen rustdag aanleiding geeft".

Doch dit is de eenige grief niet. De Vereeniging „Bellamy" beweert in haar geschriften en op de vergaderingen door haar uitgeschreven, dat personen van iedere politieke, religieuze en ethische richting tot haar kunnen behooren en reeds tot haar gerekend kunnen worden.

Zij wil de menschen, groepen en partijen, die thans elltaar bestrijden, trachten naar elliander toe te brengen, door een economische oplossing te geven, die voldoet aan de idealen van alle partijen. In enkele artikelen werd echter in dit blad een poging gedaan om aan te toonen, dat er voor Christenen in deze beweging geen plaats is. (Zie „De Reformatie" 17e jaarg., Sept. 1937, nos 50—52.)

Wij kunnen dan ook niet anders zien dan dat de Directie van de Ned. Spoorwegen zich hier heeft laten gebruiken voor een actie, die zij niet steunen mag, krachtens de functie, die de Spoorwegen voor het Nederlandsche volk hebben te vervullen. Een bekende slagzin van de Spoorwegen is: Reist per Spoor. Deze slagzin zal toch niet als volgt moeten worden aangevuld: Reist per Spoor... naar den Bellamy-Staat!? en gaat om te beginnen daartoe den Zondag ontheiligen!

Is op dit punt de leiding bij de Nederlandsche Spoorwegen onzeker, of stuurt deze leiding min of meer in een richting waartegen met kracht moet worden gewaarschuwd?

H. M.

Een „Duitsche chiisten" over Jezus.

Dezer dagen kregen wij in handen een nummer van „Die Nationalkirche", „Briefe an Deutsche Christen" (19 Juni 1938). Daarin komt voor een artikel over Nationaal-Socialisme en Christendom, geschreven door Pfarrer Friedrich Kapferer te Freiburg in Br.

Wij willen het slot van dit artikel hier vertaald weergeven, opdat men er bij vernieuwing eenigen indruk van krijgen kan, welke voorlichting op theologisch gebied in Duitschland tegenwoordig gegeven kan worden.

„Een van de voornaamste redenen waarom velen niets meer zullen weten van het grootste godsdienstige Genie van alle tijden: Jezus, is deze, dat men alles vermijden wil wat op de een of andere manier met het Joodsche volk in verband staat. Dat is zeer begrijpelijk! Maar wij willen toch de drie volgende punten u ter ovei"weging voorleggen!

1. Wij weten niet met absolute zekerheid tot welk ras Christus gerekend moet worden. Feit is echter, dat in zijn stamboom — die zooals bekend is groote leemten vertoont —• niet minder dan vier niet-Joodsche stanmioeders voorkomen. Feit is ook, dat Hij uit Galilea kwam, dat in het geheel niet een zuiver Joodsche streek was.

2. Hoe het dan ook staan mag met het ras waartoe Christus gerekend moet worden, metterdaad is Hij practisch de grootste anti-Jood van alle tijden geweest en tot op den huldigen dag gebleven. Niemand heeft het Jodendom (in den slechten zin van het woord) zoo gestriemd als Hij, niemand is door het Jodendom zoo erg getroffen en wordt in zijn aanhangers nog steeds gfttroffen als Hij tot op den dag van heden toe.

3! Trots alle ongelijkheid in de rassen zijn alle volken in den diepsten grond toch één geheel en vormen ze samen één menschheid. Is het nu niet geloofwaardig om aan te nemen, dat daar het religieuze licht en de deugdzaamheid schijnen moest waar de diepste duisternis heerschte en de ergste ontaarding zich uitgebreid had? Heeft de Onvergelijkelijke daar zelf niet op gezinspeeld toen Hij eens zei: Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaren tot bekeering!"

Na de vermelding van deze drie punten wordt dit artikel dan, met een heenwijzing natuurlijk naar „het wonderwerk van den Führer", als volgt besloten: Wij verheugen ons in den dag, waarop deze gedachten algemeen erkend zullen worden."

Het zal niet noodig zijn in een blad als het onze in den breede aan te toonen hoe hier de grondwaarheden van de Schrift bruutweg worden geloochend. Hoe wordt hier eigenlijk de spot gedreven met het prachtige eerste hoofdstuk van het Evang. naar Mattheüs (leemten in den stamboom!), ja eigenlijk met heel het Woord Gods, en de openbaring van Jezus Christus.

Wij hopen niet, dat het zoover komen zal, dat deze gedachten algemeen aanvaard zullen worden. Zou dat wel het geval zijn, dan zou er zelfs voor de lezing van de Apostolische Geloofsbelijdenis in diensten waarin „dit evangelie" verkondigd zou worden, geen plaats meer zijn.

God geve onzen broeders en zusters in Duitschland, die te strijden hebben tegen vijanden buiten en binnen de muren der kerk, veel getrouwheid en veel versterking in het Christelijk geloof. En Hij doe ons met hen volharden in het gebed om te blijven bij het Evangelie van onzen Heere Jezus Christus!

H. M.


1) H. Wits, Vier Boecken van de Verscheyden Bedeelinge der Verbonden Godts met de Mensclien, vert. door Mart. v. Harlingen, Amsterdam, 1736, 265, 266. Latijnsche tekst:

Maxinii res momenti est, ut Foedus Gratiae, vel ut est in substantia & essentia, quam vocant, sua, vel ut quoad circttmstantialia, sub diversis Oeconomiis, diversimode a Deo proponitur, distincte considerare discamus. Si ipsam Foederis snbstantiam spectemus non nisi nnum illud unicumque est, neque vero, ut aliud sit, fieri uUo modo potest Sin ad circumstantias foederis attendamus, ad demonstrationem zfjg noXvnoixiXov aoipia; rov & sov, varus illud seculorum Oeconomii nokvusQ& g Hal jioi-vrgóiicog dispensatum est. (H. Witsii, De Oe nomia Foederum Dei cum hominibus libri IV, Basileae, 1739, 210.)

2) Porro quum Foedus hoc ad Blectos restringimus, clarum est nos de interna, mystica, & spiritual! foederis communione loqui. Ipsa enim salus hoc foedere promittitur, & omnia, quae sunt êxó/j-sva Tfjg acorrjQlag & insolubilem cum salute ne habent; quae praeter electos nemini contingunt mortalium. Alias si externa Foederis Oeconomia spectetur, in communione verbi & sacramentorum, in professione verae fidei, in partioipatione multorum donorum, quae, utut eximia ac luculenta, non tamen effecta sunt Sanctificantis Spiritus, neque arrha secuturae felicitatis; negari non potest, quin co respectu multi foederati sint, quorum tamen nomina in Testamento Dei non comparent. (Herm. Witsii, De Oec. Foederum Dei cum hominibus, libri IV, Basileae, 1739, 203.)

3) Daar en boven stelt d' Apostel het Genaade-Verbond meer als eens voor, onder den naame van een Testament, het welke is een onveranderlijk voornemen Gods, aan geen voorwaarde hangende; en gelyk als een uytterste wille, om de eeuwige ertenisse den uytverkoorenen te geven: welke steunende op de onveranderlykheyt van Gods raad, en bevestigt zjmde door de dood van den Testamcntmaaker, gelyk het niet en kan gesdhieden dat se om verre geworpen word door eenige ongeloovigheyt der uytverkoorenen, altoos ook haar vastigheyt niet en bekomt van eenig geloove des menschen: nademaal God in dat zelve Testament niet min onveranderlyk over het geloove, als over de Saligbeyt gedisponeert heeft. (Wits, vert. V. Harlingen, 4e dr„ 1736, 259.)

Tum etiam Apostolus foedus gratiae non semel sub nomine Testame}iti proponit, quod est immutabile Dei propositum, a nulla suspensum conditione; & quae quum innitatur ^(p dfisraêéno rii; fiovlrig rov 6eov & sancita sit morte testatoris, uti fieri non potest, ut subvertatur ulla electorum infidelitate, ita etiam firmitatem suam non nanciscitur ab ulla hominis fide: quum hoc ipso Testamento de fide non minus immutabiliter, quam de salute disposuerit Deus. (Witsii, Oec. Foed. Basileae, 1739, 205.)

4) Het verbond Gods met den mensohe is een onderhandelinge tusschen Godt en den mensche, aangaande de wyse, om de volkomene geluksaligheyt te bekomen, met byvoeginge van een bedreyginge des eeuwigen verderfs waer mede te straffen is de veragter van de geluksaligheyt welcke op die wyse aengeboden wort (6).

Foedus Dei cum liotnine est conventie inter Deum et 'hominem, de ratione consequendae consummatae beatitudinis, addita comminatione aeterni exitii, quo mulctandus est beatitudinis, ca ratione oblatae, contemntor (5).

1) Het voorstel-Bavinck in zijn geheel moge hier volgen: Erkennende het belangrijk verschil, dat tusschen Separatie en Doleantie bestaat,

zelve vaststaande in de overtuiging, dat de scheiding van 1834 en vervolgens een werk Gods was, zoowel recht- als plichtmatig naar Zijn Woord en de Gereformeerde Belijdenis,

de Doleantie met haar Kerk- en Rechtsbeschouwingen voor rekening latende van de Ned. Geref. Kerken;

nochtans bereid om in weerwil van dat onmiskenbaar verschil toch met het oog op en krachtens de eenheid in Belijdenis en Kerkregeering althans te pogen om tot Ver- ­eeniging te komen en Kerkelijk samen te leven,

sprak de synode uit, dat zulk een pogen dan alleen zal kunnen slagen,

Ie. als over en weer, oprecht en zonder zinsbehoud, de te vereenigen Kerken erkend worden als ware en zuivere Geref. Kerken naar Belijdenis en Kerkenorde;

m 2e. als, wat de verhouding tot de Ned. Herv. Kerk betreft, dit wederzijds wordt uitgesproken, dat verbreking van de Kerkelijke gemeenschap met de besturen van de Ned. Herv. Kerk niet alleen, maar ook.met de leden in corporatieven en plaatselijken zin, door Gods Woord en de Geref. Belijdenis geboden en dus noodzakelijk is;

en dat geen personen als leden der Vereenigde Kerken mogen worden erkend, dan die instemming betuigen met de Geref. Belijdenis en Kerkenorde en dienovereenkomstig wenschen te leven.

2) In verband hiermede is terecht door Ds Meester van Brouwershaven in de „Zeeuwsche Kerkbode" opgemerkt, dat er verschil is in de formuleering van het kerkrechterlijk bezwaar in dezen. Het bekende bezwaarschrift, dat op de Synode van 1892 is behandeld, ging er van uit, dat de besluiten der meerdere vergaderingen eerst de goedkeuring hadden moeten ontvangen van de vergaderingen der gemeente, wat we geheel in strijd met de beginselen van het Geref. Kerkrecht mogen noemen. In het antwoord aan de Depp, echter schrijven de Depp, der Chr. Geref. Kerk, dat het bezwaar is, dat men van „bovenaf" is begonnen, en sluit zich hiermede aan bij Ds Janssen, die geschreven heeft, dat het de principiëele kerkrechterlijke fout der Vereeniging is geweest, dat de vereeniging niet is opgekomen uit gecombineerde kerkeraadsvergaderingen. Het rapport zegt evenwel, dat men de gronden der Chr. Geref. Kerk voor haar zelfstandigheid vindt in het bezwaarschrift en spreekt niet van „bovenaf".

3) En in dit laatste zichzelf verhindert tot de voUe definitieve voortzetting van het eerste. (Red.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 juni 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 juni 1938

De Reformatie | 8 Pagina's