UIT DE HISTORIE
Calvijn - Castellio.
II
Castellio werd in 1515 geboren in een Savooysch dorpje. Zijn ouders waren arm. Toch kon hij studeeren in Lyon, waar een gematigd reformatorische richting heerschte, die hervorming beoogde zónder kerkscheuring. Tenslotte kwam het toch tot een breuk en toen schaarde Castellio zich onder de gereformeerden, 't Was vooral de lezing van de Institutie, die den stoot gaf tot deze keuze. Meteen kreeg hij ernstige belangstelling voor het godsdienstig leven. Hij was litterator.
In 1540 kwam hij in Straatsburg. Calvijn hield toen pension en Castellio kwam bij hem in huis. Dat duurde echter slechts een week, want toen een Fransche adellijke dame met haar zoon en diens knecht pension vroegen, heeft Calvijn Castellio bescheiden gevraagd of hij zijn plaats wilde afstaan voor den knecht, omdat er geen ruimte genoeg was. Castellio betaalde zijn kostgeld en scheidde als goed vriend. Eenigen tijd later was een van Calvijns bedienden ziek en toen heeft Castellio den zieke verpleegd in Calvijns huis. Zoo was hij daar nog eens zeven dagen tot de bediende stierf.
Castellio gaf onderwijs en hielp mee in het evangeliseeren. Vooral muntte hij uit in ziekenverzorging. De caritas van het Christelijk humanisme vond in hem een dapper held.
In dezen tijd waardeerde Calvijn hem blijkbaar hoog.
In twee brieven aan Parent, uit Worms geschreven, heet het, doe de groeten aan Sebastiaan en aan de anderen.
In 1541 was Calvijn weer op reis. Kort na zijn vertrek kwam in Straatsburg de gevreesde pest. Twee bewoners van Calvijns huis stierven. De dokters hebben toen de andere huisgenooten aangeraden het huis te verlaten. Castellio nam ze toen bij zich. Calvijn schreef toen: Wat Malherbe betreft, ik kan niet aan hem denken, zonder de uitnemende jongelieden voor mij te zien, die hem oppassen.
Toen Calvijn terugkeerde naar Geneve, nam hij ook Castellio mee. Calvijn stichtte in Geneve een nieuw College naar Straatsburgsch model, waar het gymnasiale onderwijs in de letteren verbonden werd met de piëtas. Castellio werd toen hoofd van deze inrichting. Dat spreekt wel voor het groote vertrouwen, dat Calvijn in dezen litterator had.
Castellio is hard aan 't werk gegaan en heeft een eigen leerboek opgesteld. In eenvoudige samenspraken dramatiseerde hij de Bijbelsche geschiedenis. Deze
„Dialogi Sacri" werden dan bij het taalonderwijs gebruikt. Tot 1792 werd dit leerboek 134 X herdrukt in vrijwel alle talen van Europa, ook toen de naam van den schrijver allang van het titelblad verdwenen was.
Ondertusschen bleef de litterator bereid voor practisch werk. Op 1 Mei 1543 schreef Calvijn aan den aad van Geneve, dat Castellio zich bereid verklaard ad om naar het hospitaal te gaan om de vele pestlijders daar te troosten en te verzorgen.
De predikanten weigerden dienst. Een enkele had, naar verluid werd, gezegd, dat hij liever bij den duivel ging dan naar het pesthuis. De Raad besloot, om, als 't waar was, dezen predikant te straffen.
Castellio moest nog even uitstellen. Den Uden Mei erd een der predikanten gezonden, die kort daarop an de pest overleed. Calvijn werd gespaard, omdat de kerk hem niet kon missen. Castellio werd ook oorbij gegaan. Waarom weet men niet.
De geestverwanten van Castellio gaven steeds hoog op van zijn aanbod. Ook hier is gevaar voor 't onbillijk oordeel: Calvijn hield zich schuil, Castellio bood zich och maar aan. Van Blanchet, die ook zich aanood, en die er 't leven bij liet, zooals honderden overkwam, spreekt men niet meer.
Intusschen blijft het te waardeeren. Castellio was nderdaad barmhartig en dapper om ellendigen te verzorgen.
Een en al onbaatzuchtigheid, de groote overgegeven ave barmhartigheid in persoon, zooals Zweig hem eekent, is hij toch blijkbaar niet geweest. Zulke mensehen bestaan ook niet. Dat was alleen de mensch Jezus Christus.
Humanistische onbaatzuchtige persoonlijkheden allen vaak zoo tegen als men ze zóó zag en als men dan naderbij komt.
Dat blijkt ook bij Castellio.
Immers, een jaar tevoren, in Aug. '42, schreef Calvijn an Viret over moeilijkheden met Sebastiaan. Hij had ruzie met zijn familie over een erfenis. Calvijn was als vriend er aan te pas gekomen als scheidsrechter, pdat het niet ruchtbaar werd en de school van Castellio in kwaden reuk zou komen. Maar hij had een succes. Ondanks al zijn inspanning werd de twist ver geldzaken niet bijgelegd en 't werd openbaar. e eene kwestie na de andere ontstond, 't ging om en geldsom en om een woning tusschen Sebastiaan n zijn zwager. Zij waren zeer verbitterd, schreef alvijn. En — SebastiaaJi heeft zich bij mij beklaagd, at zijn tractement niet voldoende is — doch — schrijft Calvijn — ik denk, dat hij van de onzen geen verhooing zal kunnen verkrijgen. Ik temninste twijfel of dat gelukken zal en durf het niet wagen om het te probeeren.
Drie jaar later kreeg zijn opvolger echter 50 gulden eer van den Raad.
In hoever Calvijn wat laksch is geweest in het evorderen van het inkomen der leeraars, durf ik niet e beslissen.
Er zal wel meer achter gezeten hebben. Deze brief as gedateerd 19 Augustus en drie weken later schreef alvijn weer een brief aan Viret, waaruit blijkt, dat ijn waardeering voor Castellio zeer gedaald is.
Castellio was bezig met een nieuwe bijbelvertaling. ls taalgeleerde — en meteen als belangstellende in et Christelijk leven — had hij zich gezet tot het even van een min of meer vrije weergave van den
oorspronkelijken tekst. De geleerde kan immers het beste oordeelen over den grondtekst — en de vrome persoonlijkheid is vrij in het diep en zuiver aangevoeld weergeven in zijn natuurlijke moedertaal. Zweig zegt het als geestverwant zoo scherp: „met heel de taaie en stille vroomheid van zijn wezen" werpt de jonge geleerde zich op de geweldige taak om den geheelen bijbel in het latijn en in het fransch te vertalen". Bescheiden en humaan zegt Castellio in zijn voorrede, dat hij zelf niet al de plaatsen van de Heilige Schrift begrepen heeft... de bijbel is een duister boek vol tegenstrijdigheden en wat hij geeft is slechts een aanduiding, maar geenszins zekerheid. Maar zoo bescheiden en humaan als Castellio zijn eigen werk schat, zoo onmetelijk hoog stelt hij als m e n s c h den adel der persoonlijke onafhankelijkheid. Als taalgeleerde heeft hij het bewustzijn, dat hij niet voor Calvijn onder doet.
Men ziet het: als geleerde is hij wetenschappelijk voorzichtig, als vrome is hij zeer bescheiden — maar... Calvijn is niets geleerder en niets vromer — Calvijn zij dan ook „onzeker" en „bescheiden".
De bescheidenheid van de moderne Schriftcritiek en de critische vroomheid tegenover den Bijbel en de subjectivistische onzekerheid in heilige dingen schemeren hier door.
Calvijn heeft dat als 't ware „geroken" in den persoonlijken omgang met Castellio.
Eeuwen later bekennen de geestverwanten, dat tusschen deze twee mannen de diepste kloof is — de kloof tusschen moderne Schriftbesehouwing en Calvinistische belijdenis van het Schriftgezag. Tusschen de onzekere „bescheidenheid" van den souvereinen denker en de bescheiden zekerheid des geloofs is inderdaad een onoverkomelijke kloof.
Zien we nu hoe Calvijn op deze bijbelvertaling reageert.
Calvijn schrijft 11 Sept. 1542 aan V i r e t :
„Nu nog iets vermakelijks van onzen Sebastiaan, iets, dat u zal doen schudden van het lachen. Eergister kwam hij bij mij en vraagde mij of ik er niet mee instemde als hij zijn vertaling van het Nieuwe Testament uitgaf. Ik antwoordde hem, dat zij nogal wat verbeteringen behoefde. Hij wilde weten waarom. Ik bewees het uit een paar kapittels, die hij mij reeds eerder als proeve had gegeven. Hij verzekerde mij, dat hij in 't vervolg zorgvuldiger had vertaald. En toen vroeg hij mij nog eens, wat ik besliste. Ik zei, dat ik hem niet wilde verhinderen het te laten drukken, maar ik moest mijn belofte aan den drukker houden, dat ik de vertaling zou doorlezen en waar noodig corrigeeren. Dit weigerde hij, maar hij bood aan om bij mij te komen en telkens een stuk voor te lezen, als ik een vast uur daarvoor bepaalde. Ik zei, dat ik dit niet kon doen, al bood hij mij honderd kronen, ik kan mij niet voor bepaalde uren verbinden om dan misschien twee uren met hem over een enkel woordje te twisten. Zoo ging hij dan weg, bedroefd naar het scheen. I
Om u te toonen welk een getrouw vertaler hij is I en hoe hij, daar hij veel veranderen wil, het meeste I verknoeit, wil ik u slechts dit noemen: Als er staat: ' De Geest Gods die bij ons woont („qui h a b i t e en I nous") (Rom. 8:11), verandert hij het in, die met ons omgaat, die dikvajls met ons verkeert („qui hante en nous"), hoewel „hanter" in het Fransch niet wonen, maar eenvoudig dikwijls met iemand verkeeren beteekent. Zulk een schooljongensfout kan het gansche boek bederven. Ik slik echter deze domheden maar zwijgend."
Wat Calvijn hier nog blijkbaar zag als schooljongensfout, is veel dieper geweest dan hij zelf wist. De kerk, die belijdt, dat de Geest Gods bij ons woont en de menschen, die zeggen, dat de Geest zoo eens in een uurtje der minne zich in de ziel komt te openbaren, hebben de eeuwen door een zeer diepgaande twistzaak gehad.
't Is toch wel eigenaardig, dat de aandacht van Calvijn juist op deze „fout" is gevallen. En 'tis begrijpelijk, dat Castellio niet van de correctie-Calvijn gediend was. Want het was hem geen fout, maar belijdenis van zijn religieus bewustzijn. Dieper werd de verwijdering tusschen de twee broeders, toen Castellio zijn begeerte naar het predikambt kenbaar maakte. Enkele maanden had hij gepreekt in een naburige plaats (Vandoeuvres). 't Schijnt, dat hij vooral ook het beter salaris van het predikambt hegeerde. Hij had een groot gezin. Toen het verzoek werd afgewezen op aandrang van Calvijn, requesteerde hij bij^ den Raad om verhooging van salaris. En toen dat niet werd toegestaan, vroeg hij ontslag als rector en vertrok naar Bazel, vol verbittering tegen Calvijn.
Calvijn had zijn benoeming tot predikant tegengewerkt, omdat Castellio bezwaar maakte tegen het Hooglied en tegen Calvijns opvatting van „nedergedaald ter helle".
Ziet ge wel, zegt Zweig, men moest in alles gelijk denken met Calvijn. Zuiver geestelijke tirannie. Maar ZIJ, die beter de geestesrichtingen kunnen onderscheiden, zeggen: hier botste Castellio's humanistischkritische zin, zijn wetenschappelijke vrijheid, die reeds een modern-rationeel stempel draagt, tegen Calvijns Schriftgezag. Zagen we zooeven Calvijns verzet tegen Wat later moderne religieusiteit zal heeten, nu is het een even groot kwaad: de z.g. onbevooroordeelde critische zin van het humanisme. Om het te zeggen in de termen van de wijsbegeerte der wetsidee: hier kwam Castellio's humanistisch wetenschapsideaal aan den dag.
Toch zag Calvijn nog den broeder in hem. Hij schreef een Getuigenis i), zooiets als een getuigschrift van eervol ontslag voor Castellio, namens de Dienaren van de kerk van Geneve, waarin Calvijn verantwoording deed van de redenen, waarom hij niet was aangenomen als predikant. Het stuk eindigt met deze woorden: „Opdat niemand zou meenen, dat er een andere grond is, waarom Sebastiaan van ons heengaat, willen wij, dat deze brief, overal waar hij komt, beschouwd worde als een verklaring.
Van zijn leeraarsambt in de school heeft hij vrijwillig afstand gedaan. Hij heeft zich daarin steeds zoo gedragen, dat wij hem den Heiligen Dienst waardig gekeurd zouden hebben.
Dat hij desniettegenstaande niet is aangenomen vindt zijn oorzaak niet in eenige smet op zijn levenswandel, ook niet in een of andere verderfelijke leer over de hoofdzaken van ons geloof, maar alleen in hetgeen wij zoo juist hebben uiteengezet." (Over het Hooglied en de Nederdaling ter helle.)
Uit dit getuigenis blijkt wel duidelijk, dat Calvijn den broeder correct behandelde. En ook, dat hij zelf de draagwijdte van het verschil in uitgangspunt (het humanistisch persoonlijkheidsideaal en wetenschapsideaal) tegenover de belijdenis van Gods volstrekte souvereiniteit over „ziel" en „denken") nog niet besefte, 't Was hem nog slechts een lastig meeningsverschil op ondergeschikte punten.
Aan Viret schreef Calvijn in denzelfden tijd: „Sebastiaan is met een schrijven van ons naar u weggereisd. Had hij maar beter voor zich zelf gezorgd of was er voor ons maar een mogelijkheid om op een of andere wijze voor hem te zorgen zonder nadeel voor de kerk. Wij hadden niets tegen zijn positie in Geneve, maar hij weigerde te blijven als hij geen salarisverhooging kreeg. Dat kon hij niet van den Raad verkrijgen. Het leek mij gewenscht om de reden waarom hij niet tot het predikambt was toegelaten, voor den Raad te verzwijgen, maar alleen aan te duiden, dat er een hindernis was. En meteen wilde ik alle verdenking afsnijden, om zijn naam onaangetast te laten. Ik wilde hem verschoonen. Ik had dat gaarne gedaan, hoewel ik er zelf om veroordeeld ware geworden, als hij er in toegestemd had. Op zijn verzoek werd echter de kwestie toch in den Raad behandeld, doch zonder twist. Het spijt mij des te meer, omdat ik vermoed, dat hij in de plaats waar hij heen wil, niet zal vinden wat hij zoekt.
Zorg voor hem zoo goed als ge kunt. Hoe hij over mij oordeelt, daar bekommer ik mij niet over ik verdraag alles en ben er stil onder. Alleen in den engeren kring van de broeders heb ik geklaagd, dat er lieden zijn, die nu juist niet hoffelijk over mij denken en spreken."
Deze brief van Calvijn is toch wel een sterk getuigenis, dat geen personalistische motieven hem drongen om Castellio tegen te staan.
Castellio echter was woedend. Via Bern keerde hij terug naar Geneve en vond daar eenigen, die hem voorspraken. Geen twee maanden na zijn vertrek schreef Calvijn weer aan Viret: Ribit dringt er op aan, dat Castellio aangenomen wordt. Ik zei hem, ietwat opgewonden, dat ik liever zelf wegga, dan dat men mij zou dwingen hem tegen mijn geweten toe te laten. Ribit zei: hij heeft al gepreekt in het dorp Vandoeuvre. Calvijn zei: ik was toen afwezig en wist er niets van.
Calvijn schreef verder: „Ribit scheen ook zoo over 't Hooglied te denken, hij schertste, geloof ik, toen hij er over sprak. Hij zeide, dat mijn collega's mij naar den mond praatten. Het is mij leed. Ik wou, dat er goed voor hem gezorgd kon worden en ik wou raag daaraan meehelpen. Ik ben met zijn begaafdheid n geleerdheid zeer ingenomen. Alleen wou ik, dat hij ij de begaafdheid paarde een beter oordeel en dat ijn geleerdheid door levenswijsheid werd geleid en dat et bandelooze zelfvertrouwen, dat uit de overschatting an zijn toch niet buitengewone geleerdheid voortomt, verdween."
En nog dezelfde maand schreef Calvijn aan Viret: „Zooals ik zei, ik wou Sebastiaan graag helpen. Het verdriet mij, want ik zie de toekomst donker in voor hem. Van zijn drukker kan hij geen groot honorarium verwachten, als hij al niet het voornemen heeft hem het bloed uit te zuigen. Denk er eens over hoe we voor hem zorgen kunnen. Ik weet, dat Sebastiaan er vast van overtuigd is, dat i k het alleen wil te zeggen hebben. Of hij terecht of ten onrechte zoo denkt, daarover zal de Heere oordeelen. Het komt mij voor, dat ik hem geen aanleiding heb gegeven. Wel heeft hij mij aanleiding gegeven om hem voor eergierig en vechtlustig te houden. Maar ik wil alleen op zijn geleerdheid en op zijn overigens in 't geheel niet slecht karakter zien."
Alweder zien wij, dat Calvijn in persoonlijke waareering de kloof, die hem wezenUjk scheidt en die hij el opgemerkt had, zoo klein mogelijk zich voorstelt. Spoedig zou dit anders worden.
1) Volledig opgenomen in W. de Zwart, „Calvijn in et licht zijner brieven", Kampen 1938, blz. 83—86.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 juni 1940
De Reformatie | 8 Pagina's