GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Pluriformiteït, volstrekt geen  gangbare lééring

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pluriformiteït, volstrekt geen gangbare lééring

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

1) (I)

Een leus is nog geen lééring. En daar willen we het nu eens over hebben. We stelden in een vorig artikel de vraag: wéét iemand echt, wat onder „pluriformiteit der kerk" werkelijk verstaan wordt? Er wordt druk over gepraat, maar heeft men een eenigszins afgeronde meening over het onderwerp?

Het antwoord luidde ontkennend. Ten aanzien juist van de grondvragen bleken de meeningen ver uiteen te gaan.

Nu komen we op een ander onderwerp. Eenzelfde onzekerheid als we hierboven constateerden, blijkt onder de gereformeerden van vóór '44 te bestaan, óók al voor wat betreft beteekenis en draagwijdte der in de confessie voorkomende uitdrukking: „bujiten de kerk geen zalig hei d". Volgens wijlen ds G. Doekes (G.T.T. XH, 443 v.) zijn deze „ronde woorden" „in dit verband voor geen tweeërlei uitlegging vatbaar". „Immers", zoo gaat hij verder, „hier is ontegenzeggelijk sprake van de zichtbare, georganiseerde kerk, aan wier onderwijzing en tucht de lidmaten zich hebben te onderwerpen. Het „extra ecclesiam nulla salus" — buiten de kerk geen zaligheid — is geen paapsche doling, maar een Gereformeerde waarheid". Het is „de regel, de ordinaire huishouding Gods" (al zijn er z.i. ook uitzonderingen), Vgl. G. Doekes, „De Moeder der Geloovigen", 46 e.v. Over die „uitzonderingen" spreken we hier niet; ik geloof er niet aan, maar dat komt later wel. Het gaat ons om die andere vraag: institutaire kerk, ja of neen? Elders stelt ds Doekes de vraag, of deze „gereformeerde waarheid" al of niet te verbinden is met de pluriformiteitsgedachte. „Het gaat" — zoo zegt hij •— „het gaat eenvoudig over de vraag, of de belijdenis aangaande de ware kerk, buiten welke geen zaligheid is, ruimte laat voor wat meij onder pluriformiteit verstaat. En dan spreekt de Confessie, zooals we aantoonden, zoo duidelijk mogelijk uit, dat die ruimte niet bestaat".

1) Ons voorgaand artikel over de pluriformiteit is per abuis als hoofdartikel geplaatst. Deze meening wil dus noch de exegese van de uitdrukking in kwestie, noch de oplossing van de daarmee samenhangende pluriformiteitsvraag laten uitgaan van een ander kerkbegrip, dan naar schrijvers overtuiging in het desbetreffende artikel der confessie is uitgedrukt. Dit kerkbegrip is da't van „de zichtbare, georganiseerde ker k".

Van den anderen kant benadert evenwel dr H. Bouwfhan de kwestie, als hij schrijft (Bazuin, 16 Mei '13), dat de uitdrukking, „dat buiten haar geen zaligheid is", allereerst ziet op de kerk als „lichaam van Christus", waartoe behooren enkel en alleen de geloovigen; maar dat, wijl dat „mystieke lichaam van. Christus" de geloovigen niet op andere wijze vergadert dan in de zichtbare vergaderingen van hen, die Christus' naam belijden, „daarmede ook is uitgesproken, dat voor hen, die de genade van Christus, aan Zijne kerk gegeven, versmaden, geen zaligheid is". Deze schrijver wil derhalve in de exegese der bekende uitdrukking uitgaan van wat hij noemt „het (onzichtbare) mystieke lichaam van Christus". Daar staat echter weer tegenover, dat hij dan weer vandaar wil uitkomen bij de „zichtbare georganiseerde kerk"; door Doekes evenwel was deze v ó ó r o p geplaatst. En nadat dr Bouwman tusschen „wezen" en „vorm" der kerk onderscheid gemaakt heeft in dier voege, dat zijn uitgangspunt voor de exegese van de bekende woorden een ander kon zijn dan dat van Doekes, wordt daarna voor de pluriformiteitsgedachte plaats ingeruimd met behulp van de voor het besef van ds G. Doekes methodisch hier niet leidinggevende distinctie tusschen „wezen" en „vorm" der kerk; vandaar, dat straks Bouwman tot een conclusie komen kan, die van die van Doekes zich nu wel verwijdert: „bovendien ziet de uitdrukking pluriformiteit niet op het wezen, maar óp den vorm der kerk, op hare institutaire openbaring". De opmerking van ds G. Doekes wilde immers de pluriformiteit aanwijzen als iets waarvoor de confessie geen plaats heeft; maar Bouwman neigt er toe, de pluriformiteit ermee verbindbaar te achten; doch ziet zich dan gedwongen tot het wezen-vorm-schema.

Een midden-standpunt neemt dr K. Dijk in. Eenerzijds meent deze auteur (in 1920) („Buiten de Kerk geen Zaligheid", 55), dat ieder het een.s kan zijn met Maresius' opvatting, volgens welke het axioma, dat buiten de kerk geen zaligheid is, te verstaan is van het „mystieke" lichaam van Christus bestaande „alleen uit de uitverkorenen en waarlijk geloovigen", een uitspraak, welke in ieder geval den indruk wekt, dat dr K. Dijk zelf Maresius' opinie deelt. Toch is dit niet juist, als men Maresius zelf er op naslaat. Let maar op: dr Dijk voegt aan de boven aangehaalde woorden toe, dat het desbetreffende artikel in de belijdenis „geen enkele reden aangeeft, om dit axioma (buiten de kerk enz.) te betrekken op de Kerk als instituut, alsof zij alleen het privilege der heilsuitdeeling zou bezitten" (57). En hier blijkt hij van Maresius te verschillen. Büj heeft Maresius nl. niet volledig aangehaald. Deze schrijft immers^), dat weliswaar in de eerste plaats en in zichzelf genomen de slagzin „buiten de kerk geen zaligheid" slaat op dat „mystieke lichaam van Christus" (dat dan, wij gelooven: ten onrechte wordt beschouwd als alleen te bestaan uit uitverkorenen en waarlijk geloovenden); maar hij voegt er iets aan toe, en dat tweede is door dr Dijk hier niet genoemd. Maresius voegt er aan toe: „evenwel, omdat dit mystieke lichaam van Christus 'tot Hem niet anders pleegt te worden vergaderd, tenzij dan in de zichtbare vergaderingen (coelilDus) van hen, die Zijn Naam belijden, daarom kan in de tweede plaats óók worden gezegd, dat buiten de zichtbare kerk, indien iemand haar gemeenschap (communis) door verachting en zelfbehagen veracht heeft, geen zaligheid kan verkregen worden. Ook nu weer laten we deze constructie voor rekening van den schrijver; we constateeren alleen, dat hij wel wat meer zegt, dan de referent liet zien. We vinden dat jammer, omdat Maresius in een ander werk nog op de zaak terug komt^). Maar dit blijve thans rusten. Voor dit oogenblik is het nuttig, te constateeren, dat, en nu weer aan den anderen kant, dr Dijk van meening bleek (59), dat hier (d.w.z. in het „buiten de kerk " en in de teekening, die de Confessie geeft van de „ware en valsche Kerk") de pluriformiteitniet geleerd wordt, al wordt ze dan ook „e v e n - m.in veroordeeld of buitengesloten"; ook dr Dijk spreekt van „t o e 1 a t i n g" (vgl. wat daarover in ons vorig artikel reeds gezegd is). Van andere uitspraken zien we af.

Intusschen, we zijn er nog niet.

Want met de voorgaande hangt een andere vraag samen: zijn de kenteekenen der ware en der valsche kerk steeds c o p s t a-teerbaar, ja dan neen? Dat deze vraag voor de handhaving der belijdenis inzake ware en valsche kerk, en dus ook voor de pluriformiteitsvraag, van groot belang is, zal wel niemand ontkennen, vooral niet in een periode, waarin over „kenmerken" en „kenteekenen" veel gesproken en geschreven is.

Welnu, de één geeft hier in bevestigenden, de ander ontkennenden zin bescheid.

Bevestigend antwoordt op de gestelde vraag dr K. Dijk, die (a.w. 59) constateert, „dat, al stelt de Confessie de norm der Schrift, zij voor de notae Ecclesiae falsae (kenmerken der valsche Kerk) de trekken ontleend heeft aan de openbaring der Roomsche Kerk, en dus aan de in het begin der 16e eeuw bestaande werkelijkheid". Volgens dezen auteur is de Roomsche kerk hier „als m, o del gebruikt". Deze meening latende voor rekening van den auteur, meenen we in elk geval te mogen vaststellen, dat een auteur, die zóó denkt over een onderdeel der wordingshistorie der Confessie, dan toch met des te meer klem zal volhouden, wat anderen, ook al deelen ze zijn meening inzake de ontstaansgeschiedenis der onderhavige confessioneele uitspraak niet, op andere gronden aanvaarden: dat n.l. kenteekenen altijd t e e k e - n e n zijn, en dan teekenen voor het kennen, dat zij derhalve, voor wie een oog heeft om te zien, zichtbaar zijn, patent, niet latent. Zij vragen zich af, waar men zou uitkomen, indien men de teekenen van brood en wijn en waterbad onzichtbaar noemde? Het woord t e e k e n beteekent h.i. in de Kerk altijd iets zichtbaars, waarneembaar voor wie zien kan, d.i. een oog heeft. Gelijk bij alle mogelijke kenteekenen, zoo staat het voor hun besef ook hier. Altijd blijft het een andere kwestie, w i é de teekenen opmerkt, w i e met behulp daarvan een syllogisme bouwen kan, en hoe hij dat kan. Maar hoe dit zij „een kenteeken, óók, en juist gelijk het in de confessie — een boek voor iedereen — aangegeven staat, zal huns inziens steeds patent (zichtbaar) moeten zijn, zonder ooit latent (verborgen) te kunnen worden: aan latente kenmerken kan immers niemand iets „kennen" ; óók niet de man, die wè 1 „oogen kreeg om te zien". Het spreken van „latente kenmerk e n" is logisch veroordeeld, en bepaald gevaarlijk

2) Foederatum Belgium etc., Groningae, 1652, 394.

3) Breve Systema, Groningae, 1749; daar heet het, dat het bekende axioma („bulten de kerk geen zaligheid") moet verstaan worden: e van de vergadering (ecclesia^ der uitverkorenen; 2e van de innerlijke gemeenschap met Christus en de Heiligen; 3e van de uiterlijke gemeenschap (communie) met een (allquo) zichtbare vergadering (coetus) door het hooren van het Woord en het gebruik der sacramenten, zoo dikwijls en zoover daartoe de gelegenheid wordt opengesteld. Verwijzing naar Joh. 10 : 16, Ef. 4 : 13 (bl. 452; loc. 16, par. 63).

voor de handhaving der belijdenis, en de concrete toepassing van wat ze zegt over het aanleggen van een hanteerbaar genoemden maatstaf.

Dit neemt intusschen niet weg, dat er ter zake van de kerk-waardeering toch wel van „latente kenmerken" der kerk gesproken is. Met blijkbare instemming verwees ds H. Veldkamp naar ds N. Y. van Goor. Een blad betuigde eens instemming met volgende uitspraak van ds van Goor: „Het is niet te ontkennen, dat bij het Herv. Genootschap, zooals zich dat na 1816 openbaart, de kenmerken der ware kerk gemist worden". Tegen bedoeld orgaan, dat voorts in de Hjn van ds van Goor verder poogde te gaan, keerde ds Veldkamp zich; en hij publiceerde daartoe een nadere particuliere uitspraak van ds van Goor, aldus luidende: „Ik heb bedoeld, dat door de organisatie van 1816 de kenmerken niet aan den dag kunnen treden; ze z ij n latent" (vgl. De Ref. van 26 Febr. 1937). Ds Veldkamp voegde daaraan toe: „hiermee erkent dus ds v. Goor zonneklaar, dat ook de Ned. Herv. Kerk kenmerken der ware kerk bezit, welke echter latent (verborgen) zijn en schuil gaan achter de organisatie".

Dat nu hiertegen in de pers aanstonds bezwaar rees, laat zich verstaan. De „organisatie" is juist de verhindering van het gehoorzaam-zijn, dat kenmerk der kerk is; en wie haar aanvaardt, en geen „art. 31 K.O." meer kent, of erkent, doet dus mee in die verhinderingsdaad. M.a.w. de gehoorzaamheid gaat ontbreken; de kenmerken zijn niet meer „latent", want hetgeen men „kennen" moet, is niet meer aanwezig in het instituut als zoodanig. Maar hoe dit zij, niemand zal loochenen, dat als zoodEinig gemelde uitlating van ds N. Y. v. Goor en van ds H. Veldkamp voor het hier gestelde vraagpunt haar beteekenis heeft. Er wordt blijkbaar ruimte gemaakt voor de these van „latente kenmerke n". Dat deze these een ware revolutie zou kunnen brengen in elke zelfbeproevingsleer, zal meer dan één geneigd zijn onmiddellijk te gelooven. Dat ze evenwel ook in betrekking tot de onderscheiding tusschen ware en valsche kerk aanvaard wordt, heeft consequenties voor het al verder divergeeren der meeningen; indien toch de kenmerken der ware kerk latent kunnen zijn, dan die der valsche ook. Wat valt er dan nog te kennen? De vraag, hoe de confessie in haar desbetreffende uitlatingen zou saam te vatten zijn, krijgt daarmee actueel belang. Evenals de vraag, of we daarin inzake het onderhavige vraagstuk wel zuiver schriftuurlijke termen op kunnen nemen. „De Heraut" (2092), gelijk door dr Dijk (60) geciteerd, ontkent dit, en dr Dijk betuigt er zijn instemming mee: z.i. „m ag niet vergeten worden, dat, zooals „De Heraut" terecht heeft opgemerkt, de Schrift te weinig positieve gegevens over de valsche Kerk biedt, om zuiver schriftuurlijke termen op te nem e n".

Ook deze uitspraak ontleden we verder niet. We zeggen thans alleen: voor wie dilemmatisch denkt (herhaaldelijk zullen wij daarvan voorbeelden ontmoeten) komt dus de vraag zoo te staan: kunnen wij dan wèl zuiver schriftuurlijke termen over de ware kerk opnemen ? Zijn de termen der confessie dienaangaande zuiver schriftuurlijk? Men bedenke, dat voor degenen, die de pluriformiteit opvatten niet als een „ethisch" doch als een „a 1 e t h e ï s c h" begrip (verslag referaat — dr A. G. Honig, alg. verg. v. pred. 1916), de kwestie van het al-of-niet-latent-kunnen-zijn der kenmerken, benevens de andere mogelijkheid dan wel onmogelijkheid van „zuiver schriftuurlijke termen", bepaald brandende kwesties worden; hetgeen dan de divergentie der meeningen nog sterker accentueert.

Voor ieder, die tot nu toe onze opmerkingen volgde, zal dus duidelijk zijn, dat binnen den kring der aangehaalde auteurs in die periode doodgewoon geen sprake kan zijn van zoo iets als een definitie der „pluriformiteit". Bij zóóyeel wetenschappelijke onzekerheid omtrent de met de „pluriformiteit" samenhangende vragen, is een min of meer vaste definitie als gemeengoed dergenen, die als een kat om de heete pap zich bewegen, bij zulken stand van zaken gladweg onmogelijk. De één omschrijft dan ook „de" pluriformiteit alzóó, de ander aldus. Kortom, e r i s i n betrekking tot „de pluriformiteit" geen sprake van gangbare leeringen. 2k)olang althans „leeringen" niet maar losse opmerkingen, doch werkelijk 1 e e r i n g e n zijn, sluitende beschouwingen, althans voor wat de eerste en dadelijk voor de hand liggende kernvragen betreft, zal de veelheid der opinies juist omtrent de kernvragen reeds onmiddellijk moeten doen besluiten tot de ontstentenis van gangbare leeringen omtrent 't probleem, ten aanzien waarvan de kernvragen gesteld zijn. Men kan, meenen we, onze bewering van zooeven alleen dan logenstraffen, als men aantoont, óf, dat wat wij voor divergeerende uitspraken houden, zulks geenszins zijn (wat wij van niemand verwachten), óf, dat de door ons als „kernvragen" aangediende kwesties geen „kernvragen" zijn, doch kwesties van geheel ondergeschikte beteekenis voor het „pluriformiteitsprot)leem". Maar ook op dit punt verwachten wij geen tegenspraak, althans niet voor het geheel der door ons opgeworpen vragen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 april 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

Pluriformiteït, volstrekt geen  gangbare lééring

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 april 1950

De Reformatie | 8 Pagina's