GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

lets over de exegese van Openbaring 17

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

lets over de exegese van Openbaring 17

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

(VIII, slot)

De conclusie van het vorige artikel, dat de hoer als constante grootheid niet maar af en toe, doch permanent te onderscheiden is van het beest, ontvangt nu ook nog steun in

i), de mededeeling nl. van 18 : 9, waar staat dat de koningen die met haar gehoereerd hebben rouw bedrijven als ze de totale verwoesting der hoer zien. In één van mijn vroegere artikelen wees ik er al op, dat men de bedoelde hoererij moet zien als een acte tusschen twee partijen, zoodat men dus „hoer" en „koningen der aarde" uit elkaar moet houden. De laatsten zijn dragers van politieke macht, en als zoodanig exponenten van het wereldimperium, en tijdens de ineenstorting van dat imperium de machthebbers van kleinere gebieden; in ieder geval „staatkundige" figuren. Dat zij als zoodanig van de hoer te onderscheiden zijn, blijkt ook hieruit dat zij nog in functie zijn als de hoer definitief is ondergegaan ; anders konden zij onmogelijk optreden als rouwklagers, zooals 18 : 9 toch duidelijk zegt.

k) Ook is opmerkelijk, dat in 19 : 7w wordt gezegd, dat zoodra de „hoer" is ondergegaan, de Bruiloft des Lams gaat komen, en dat dan Zijn vrouw zichzelf gaat bereiden. Er zit toch wel dramatische kracht in dit visioen: e „hoer" moet tegronde gaan, en dan komt de hoogtijdag voor de „bruid". Want „hoer" en „bruid" zijn twee vrouwenfiguren; de eerste vergat de huwelijkstrouw, terwijl de andere zich daartoe bereidde. Die tegenstelling heeft toch dunkt me ook wel iets te zeggen. Ik geef toe: k zou nooit de heele exegese op die tegenstelling willen baseeren, en dus de „hoer" de valsche kerk willen noemen, omdat de , ; bruid" van 19 : 7 de ware kerk voorstelt. Maar nu langs geheel anderen weg ons bleek, dat we bij „hoer" aan de valsche kerk te denken hebben, ontvangt die exegese toch wel achteraf uit dit vers een bevestiging, en wordt ons inzicht in de boodschap van deze hoofdstukken verdiept.

Want, — en hiermee stap ik nu over naar de gegevens, gerangschikt onder I — de vraag mag ons toch wel bezighouden, wat Johannes bewoog om ons de hier bedoelde figuur te teekenen als een „v r o u w"; of liever wat Gód bedoelde, toen Hij deze macht als een , , vrouw" aan ons voorstelde. Indien hier het wereldrijk was bedoeld, is op die vraag moeilijk een antwoord te geven. Men kan zeggen; om haar afgodische practijken aan de kaak te stellen, die ook onder het O.T. reeds „hoererij" werden genoemd, was hier in dit visioen een vrouwenfiguur noodig. Ik zou dat antwoord aanvaarden, indien niet t e g e 1 ij k dat wereldrijk ons getoond werd in de stereotiepe gedaante van het „beest". Ging het hier simpel over de afgodische practijken van de-wereldmacht, dan zou ik het me kunnen indenken, dat hier, evenals Jes. 23 : 17, Jer. 51 : 7 en Nah. 3 : 4, een vrouwengestalte ten tooneele werd gevoerd. Maar het gaat hier in dit hoofdstuk om veel meer: m haar macht, haar moord, haar dronkenschap, haar cultuur, haar samenwerken met de politieke machten. Nu Johannes de politieke macht belichaamt in het beest, en de vrouw van dat beest nadrukkelijk onderscheidt, lijkt me het bedoelde antwoord onaanvaardbaar. Trouwens, ook reeds de Kantteekenaren gingen aanstonds bij de verklaring déze vrouwenfiguur antithetisch plaatsen tegenover die van hoofdstuk 12. Hiermee is van de gegevens onder I punt a) afgehandeld ; in vorige artikelen kwamen reeds de punten b) tot en met f), alsmede h) aan de orde, bij de bespreking van de overeenkomstige gegevens uit de tweede reeks.

Dus rest me nog slechts één punt, dat ik noemde onder I, g; dus de n a a m dier vrouw. Ik had daarvan geschreven: „JohanTties zegt: dit is een verborgenheid Want je moet niet denken aan de stad Babel of aan den staat Babel, maar je moet het overdrachteUjk. geestelijk verstaan".

Ds P. heeft nogal bezwaren. Hoor maar: Hier dient allereerst opgemerkt te worden, dat 't wel 'n heel onnauwkeurige weergave van de tekst is om te zeggen, dat Johannes de naam Babyion op het voorhoofd der vrouw 'n verborgenheid noemt. Er staat immers in Openb. 17 : 5: En op haar voorhoofd een naam geschreven „Verborgenheid". Johannes noemt haar naam dus niet 'n verborgenheid, maar haar naam i s „Verborgenheid". Deze onnauwkeurigheid wreekt zich m.i., wanneer „verborgenheid" beroofd wordt van haar zeer bepaalde naam-karakter, en bij prof. H. 'n b ij w o o r d e 1 ij k karakter krijgt, in de beteekenis van „geestelijk", overdrachtelijk. Van de specifieke beteekenis van „verborgenheid" (een openbaringshistorisch bepaalde term!) blijft hier niets over".

Het lijkt op het eerste gezicht een rake klap. Een zeer onnauwkeurige weergave van den tekst, want haar naam is „Verborgenheid". Voorts zoomaar aan een naam, een eigennaam toch blijkbaar, een bijwoordeUjk karakter toegekend. En dan niets overlaten van de specifieke beteekenis van een openbaringshistorisch bepaalden term!

Toch lijkt het gewichtiger en zwaarder dan het is. Want:

a) ik geloof, dat ds P. maar haastig deze zware zinnen neerschreef, zonder zijn grieksche N.T. geraadpleegd te hebben. Nestje rekent, althans in de door mij gebniikte editie van 1932, „verborgenheid" heelemaal niet tot den naam. De hoofdletters plaatst hij pas als hij den griekschen tekst biedt van „Het groote Babyion", en dus laat hij pas daar den naam beginnen. Ik mag den griekschen tekst dus ook heel goed zoo vertalen: „En op haar voorhoofd was een naam geschreven (een verborgenheid!): HET GROOTE BA­ BYLON" enz. Wil ds P. meer voorbeelden? Hij raadplege Schlatter, Charles, Bousset, Behm, Moffatt (commentaar en „New Translation"), Lohmeyer, Kübel, Goodspeed, Jansen (Canisiusvertaling), Bornkamm (bij Kittel IV), om maar enkelen te noemen, die ik direct onder mijn bereik heb. Ik weet wel : sommigen rekenen „verborgenheid" tot den naam zelf, maar de meesten van wie ik gelezen heb, zeker niet.

b) Greijdanus doet het wel. Maar hij teekent (K.V. 254) toch aan: „Dat is geen eigennaam, doch zinnebeeldige aanduiding van haar wezen". M.a.w. ondanks zijn vertaling kiest Greijdanus z a k e 1 ij k tegen Ds P. (geen eigennaam) en staat hij nog niet eens zoo heel ver van mijn opvatting: „zinnebeeldige aanduiding". En de anderen, die ik boven noemde, vertalen op het rijtje af, zooals ik d-ed, b.v. „een naam bij wijze van symbool".

c) Ik weet werkelijk niet, wat die gewichtigheid over „openbarings-historisch bepaalde term", met een uitroepteeken nog wel, hier beteekenen moet. Ik heb groote belangstelling voor openbaringshistorie; en ik heb een vermoeden wat Ds P. bedoelt als hij zegt, dat de term , , verborgenheid" openbaringshistorisch bepaald is. Maar ik geloof, dat hij toch niet zoo klakkeloos met dat woord opereeren moet. Want niet overal in het N.T. heeft deze term eenzelfde bepaaldheid en kleur; ik moge hem verwijzen naar Kittel.

Ik meen dus geen onnauwkeurigheid te hebben begaan, en rustig te kunnen handhaven, dat Johannes aanduidt, dat we „het groote Babyion" symbolisch en overdrachtelijk hebben te verstaan. Waarom ik dezen naam als symbool zie van de valsche kerk, heb ik in mijn artikelen zelf wel gezegd, en boven in den breede gemotiveerd.

d) Trouwens, dat „Vferborgenheid" hier niet tot den eigennaam behoort, had de tekst van Openb. 17 zelf hem kunnen leeren. Want de engel maakt zich in vs 7 op, om hem te "zeggen de verborgenheid der vrouw". De gedachte is duidelijk deze, dat er met dien naam „Babel" dien de vrouw draagt iets duisters en geheimzinnigs is, dat verklaring behoeft. En dat was heelemaal niet noodig geweest, als de vrouw belichaming was geweest van het wereldimperium. Zoo goed kenden Johannes en zijn lezers de Schriften wel om te weten, dat het rijk van hun dagen de voortzetting was van het vroegere Babel. Daar was voor hen geen „verborgenheid" in. Maar wat wél verklaring behoefde, was dit: dat er naast het imperium, dat de voort­ zetting was van het babylonische wereldrijk, een ander concreet lichaam was, dat niet den officiëelen naam Babel droeg, evenmin een imperium was en tóch vanwege zijn stijl en geest den naam „Babel" wezenlijk verdiende. Ook „verborgenheid" wijst dus m.i. in de „kerkelijke" richting.

Ds P. schijnt het mij min of meer kwalijk te nemen, dat ik niet verwezen heb naar vele Schriftplaatsen, die in zijn bijbeltje (uitgave Brandt) worden aangehaald. Nu, ik heb zelf die uitgave niet. Ik vind het altijd fijn, wanneer een bijbeluitgave veel verwijzingen bevat. Maar — ik weet niet, wie die aanhalingen in Brandt's editie heeft verzorgd — gezaghebbend is die verwijzing uitteraard niet. Ds P. moge weten: ik heb heusch die plaatsen wel gecontroleerd, maar nog veel meer buiten dit rijtje. Ik krijg den indruk, dat hij om de teksten die hij opsomt, waarin telkens van het wereldrijk Babel sprake is, de gevolgtrekking maakt: Johannes citeert die plaatsen, soms bijna letterlijk; dus zal hij óók het oog hebben op het wereldrijk.

Doch ik meen, dat dit te simplistisch is. De kwestie van de wijze, waarop de Openbaring citaten geeft uit het O.T., en figuren uit dat boek opneemt en venyerkt in eigen visioenen en beelden, is in het algemeen al veel ingewikkelder. Men kan niet-eenvoudig concludeeren: es. 21 : 9 heeft betrekking op het wereldrijk Babel; dus moet ook Openb. 18 : 2, waar dit woord uit Jesaja wordt overgenomen, daarop zien. Ik kan dit vraagstuk van het gebruik van het O.T. in het laatste bijbelboek hier uitteraard niet breed bespreken. Maar wat betreft den stijl en de methode, waarnaar Johannes iiierbij te werk gaat, heb ik zelf veel gehad aan Schlatter, „Das Alte Testament in der johanneïschen Apokalypse", 1912; en verder noem ik voor deze zijde van de zaak: . Farrer, „A Rebirth of Images", 1949. Men mag zich, geloof ik, eerst wel eenigermate oriënteeren in de algemeene methode, die Johannes hierbij volgt, vóór men uit bepaalde O.T. citaten direct vérgaande conclusies trekt.

En voorts meen ik, dat juist het feit, dat Johannes, als hij ons die vrouw als „het groote Babyion" voorstelt, daaraan als attentiesein laat voorafgaan: „denk eraan, dit is een „verborgenheid" — dat juist dit feit ons ook bij de overweging van de door Ds P. genoemde teksten leiden moet. Het is een klein kunstje, om al de zonden die het O.T. geeselt in de wereldmachten van dien tijd, en al de oordeelen die het daarover aankondigt, over te dragen op de wereldmachten van nu. Doch veel moeihjker is het, om dien zondigen geest te constateeren in een grootheid, die zich heel anders aandient en aldus haar eigenlijke wezen omsluiert. Juist daarom is erg zorgvuldige exegese hier noodzakelijk, opdat we aan den greep van deze vrouw ons onttrekken, met haar zonden geen gemeenschap hebben en zoo ook ontvlieden aan het oordeel, dat haar wacht.

Want ik schreef en sprak niet, om een sneer te geven aan Einderen. Mij stond voor oogen het gevaar, dat ook ditmaal gelijk telkens in de historie de reformatie weer door een hernieuwing van „afhoereeren" werd gevolgd. Een gladde theorie over ware en valsche kerk heb ik niet. En niemand onzer heeft die noodig. Maar het is een levenskwestie voor ons allen, dat we den Heere trouw blijven en zijn verbond bewaren. Daarom heb ik gesproken en geschreven. En ook deze artikelenreeks aan de vorige toegevoegd, opdat we de Schriften zouden verstaan en gelooven en bewaren.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 augustus 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

lets over de exegese van Openbaring 17

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 augustus 1950

De Reformatie | 8 Pagina's