GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Wedergebaren tot een levende hoop!

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wedergebaren tot een levende hoop!

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Geloofd zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die naar zijn grote barmhartigheid ons heeft wedergeboren tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden". 1 Petrus 1 : 3.

UIT DE SCHRIFT

Petrus begint deze brief met het bekende: Geloofd zij God. Het is ons bekend uit Ps. 68 : 20: „Geloofd zij de Here, dag bij dag overlaadt Hij ons. Die God is onze zaligheid".

Diezelfde lofprijzing komt ook voor aan het begin van de brieven van Paulus aan de Korinthiërs (2 Kor. 1:3) en aan de Efeziërs (Ef. 1:3): , , Gezegend zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus".

Petrus zal deze woorden in de synagoge vaak meegezongen hebben. Want bij het begin van iedere feestdag sprak de voorzanger de volgende lof zegging uit: „Geloofd zijt Gij, Eeuwige, onze God, die ons het leven hebt gegeven en gelaten, en ons tot dit uur hebt doen komen." Dit kan tot een nietszeggende formule worden. Zoals nog in de kerk kan gezongen worden: „Geloofd zij God met diepst ontzag", terwijl ons hart verre van danken en loven is. Petrus weet wie Hij looft en waarvoor God geprezen moet worden. Hij looft de Vader van onze Here Jezus Christus. Geen onbekende, vreemde God, die alleen maar een God van verre is. Want Petrus heeft Jezus gekend. Zijn Here. Zijn God. Die zeide en zeggen mocht: „Wie Mij gezien heeft heeft de Vader gezien." Petrus heeft zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de Eniggeborene van de Vader (Joh. 1 : 14).

En hij weet waarvoor hij God moet loven. Daarvoor namelijk, dat Hij , , naar zijn grote barmhartigheid ons. heeft wedergeboren tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden."

Wat is Gods barmhartigheid groot, grondeloos, onmetelijk rijk. Want wat hebben wij verdiend? Gods toorn, de dood, het eeuwig verderf. Wij zijn niet waard, dat God ook maar één ogenblik naar ons omziet. En nu is dit Gods grote barmhartigheid, dat Hij ons het leven schenkt. Door ons te wederbaren tot een levende hoop door de opstanding van Christus.

Als Petrus schrijft: , , God heeft ons wedergeboren tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden", heeft hij, dunkt my, gedacht aan de radicale verandering in z'n eigen leven door de opstanding van Christus. Wat zaten de apostelen in de' put, toen Jezus gestorven was. Petrus had eens beleden: „Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods." Toen Jezus aan de twaalve had gevraagd: „Wilt gijlieden ook niet weggaan? " had Petrus namens allen geantwoord: „Here, tot wie zullen wij henengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens; en wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods" (Joh. 6 : 68, 69).

Al zijn hoop was op Jezus Christus gevestigd. Hij was het leven van .•ïijn leven, de kracht van zijn kracht. Wat de Emmaüsgangers zeiden kon ook door Petrus gezegd zijn: , , En wij hoopten, dat Hij was degene, die Israël verlossen zou" (Lucas 24 : 21).

Wat moet Petrus wel doorgemaakt hebben, toen Jezus gedood was aan het kruis en in het graf lag. Wie zou nu voor hem bidden, dat zijn geloof niet zou ophouden? Wie kon hem nu bij de hand grijpen als hij wegzonk in de golven? Wat was het leven nu nog waard? Alle hoop was vergaan. Alle moed was verloren. Het leven was weg. Het was voor Petrus honderdmaal erger, dan voor ons, wanneer wij iemand naar het kerkhof hebben gebracht, van wie we zielsvee! hielden. Want toen Jezus begraven was, leefde de Heiland, de Redder, de Zaligmaker niet meer. Weg was de vergeving der zonden en gedaan was het met •het eeuwige leven. Althans naar de mening van Petrus.

Maar toen heeft God hem en de andere disciüelen wedergeboren tot een levende hoop door de opstanding van Christus uit de doden. God heeft Jezus opgewekt. Door Gods kracht is Hij opgestaan uit de doden. Hij verscheen aan de vrouwen. Petrus zelf heeft het lege graf gezien. Nog kon hij het niet geloven, dat Jezus niet meer bij de doden was. Maar toen is Hij ook door Simon gezien. Dat was voor Petrus als een opstaan uit de dood. Een weerkeren tot het leven. Een wedergeboorte. Ben verwekt worden tot een nieuw leven. Toen ging het leven voor hem open. Toen ging hij een nieuw leven in. Met Christus, die uit de doden opgewekt was. De opstanding van Christus was ook z ij n opstanding tot een nieuw leven. Dat staat Petrus voor de geest als hij schrijft: „Gode zij dank, die ons heeft wedergeboren tot een levende roop door de opstanding van Christus."

Geldt dit dan wel voor hen, die de opstanding van Christus niet hebben meegemaakt? Kunnen zij, die de opgestane Heiland niet hebben gezien, maar het evangelie van de opstanding hebben geloofd, óók zeggen: God heeft ons wedergeboren tot een levende hoop door de opstanding van Christus? Ja, dat mogen ook zeggen de verstrooide vreemdelingen in Pontus, Galatië, Cappadocië, Azië en Bithynië. Zij zijn wedergeboren tot een levende hoop, door het levende en eeuwig blijvende woord Gods (vs 23). Zij hebben het evangelie der opstanding gehoord en geloofd. Het , woord is onder hen verkondigd (vs 25). En zo zijn zij wedergeboren niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende woord Gods. Dat is hun een zaad der wedergeboorte. Maar dat woord Gods heeft ook tot inhoud de opstanding van Christus. En zo kunnen wij ook zeggen: Wij zijn wedergeboren tot een levende hoop door de opstanding van Christus. God heeft ons het leven doen ingaan, doordat Hij Christus uit de doden heeft opgewekt. Als Christus in het graf was gebleven zou er geen eeuwig leven zijn. Als de Heiland niet was opgewekt zou er geen hoop of verwachting zijn. Dan zou het laatste woord wezen aan de dood en de hel en het verderf. Dan zouden we nog in onze zonden zijn. En boven deze wereld zou geschreven staan: Wie hier binnentreedt late alle hoop varen.

Door de opstanding van Christus worden we verwekt tot een levende hoop. Het leven der gelovigen is een leven van hoop. En wel van een levende hoop.

Van die levende hoop zeggen de Kanttekeningen: „Dat is, een hoop des eeuwigen levens of een levendmakende Hoop, een hoop die in ons wakker en vast is en alle zwarigheden overwint, waaronder ook het geloof, waaruit deze hoop ontstaat, wordt begrepen."

Eigenlijk worden hier van het woord „levende" drie verklaringen als mogelijk voorgesteld. Een levende hoop is volgens de Kantt.: 1. een hoop op het eeuwige leven; 2. een hoop, die levend maakt; 3. een hoop, die levend is, wakker en vast en fris.

Wat mij betreft, ik denk bij levende hoop aan een hoop, die niet beschaamt. Een hoop, die niet vergaat. Een hoop, die niet teleurgesteld wordt en daarom niet teleurstelt. Alle hoop, die niet gericht is op wat God geeft en belooft in Christus, is een dode hoop. Ze stelt teleur. Ze is ijdel, leeg. Ze vervliegt in rook.

Het spreekwoord zegt: hoop doet leven. Maar dat is, in de volle zin van het woord, niet waar. Alleen de hoop, die gegrond is op de opstanding van Christus en die uitziet naar de volle vervulling van Gods beloften, doet werkelijk leven.

Toen ik iets nalas over deze tekst werd ik verwezen naar Job 8 : 11—19. Daar wordt 't leven — buiten Gods genade — vergeleken met het papyrusriet, dat welig groeit, maar ook in een oogwenk verdort als het moeras uitdroogt. „Schiet de bieze op, waar geen moeras is? Groeit het oevergras, waar geen water is? Nog is het in volle bloei, het kan nog niet worden afgesneden, of het verdort vóór enig ander gras. Zo gaat het allen die God vergeten, en vergaat de verwachting van de goddeloze."

(Dr Sietsma schrijft in z'n toelichting: Zo gaat ook de schijnbloei van de goddeloze onder en de hoop van de onrechtvaardige, de schijnvrome vergaat.)

„Zijn betrouwen is een herfstdraad, zijn toeverlaat een spinneweb. Hij steunt op zijn huis, maar dit blijft niet staan; hij grijpt er zich aan vast, maar het houdt geen stand. Saprijk staat hij in de volle zon, en zijn ranken spreiden zich uit over zijn hof. Zyn wortels slingeren zich over steenhopen, hij boort zich tussen de stenen door. Doch als men hem uitrukt uit zijn plaats, dan verloochent deze hem. Nooit heb ik u gezien! Zie, dat is de vreugde van zijn levensweg, en uit de grond spruiten anderen voort." (Vert. Ned. Bijb. Gen.).

(Dr Sietsma verklaart: Schijnbaar is hij krachtig en fleurig als een klimplant. Maar met een ruk wordt zij vernield. En zo grondig is deze vernieling, dat er geen overblijfsel is, en haar plaats als het ware ontkent ooit iets met haar te maken te hebben gehad. Zo kortstondig en zo wankel is de levensvreugde van de goddeloze. Hij vergaat en zijn plaats wordt spoedig door een ander ingenomen, zoals nieuwe planten de plaats van de oude innemen.)

Inderdaad, zo is het: de hoop een herfstdraad, de verwachting een spinneweb. Het spreekwoord zegt: Het bezit van een zaak is het einde van het vermaak. We hebben ergens op gehoopt. En als we het gehoopte bereikt hebben is de fleur er af. Het valt niet mee. We hadden het ons toch anders voorgesteld. En meestal gaat wat we hopen niet in vervulling. Maar wel wat we vrezen. En al mocht al wat wij in dit leven hopen in vervulling gaan, dan maakt de dood er een einde aan. Dan vervliegt alle hoop in rook.

Maar de christelijke hoop is een levende hoop. Ze is krachtig en leeft en groeit en bloeit bij het klimmen der jaren. Ze is gericht op wat God beloofd heeft. Óp de volkomen zaligheid. Op het eeuwige leven. Dat verworven is door de opstanding van Jezus Christus uit de doden. Al overkomt ons het ergste, we hopen het allerbeste. Al vergaat alle hoop in dit leven, de Here leeft en wij zullen met Hem leven. We belijden met de Kerk aller eeuwen: Ik geloof •— we mogen ook zeggen: ik hoop — op de wederopstanding des vleses en een eeuwig leven.

Als we de tekst nog eens overlezen, dan staan we beschaamd. Wat is Gods barmhartigheid groot over ons en onze kinderen. Hij heeft voor ons Christus overgeleverd om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking. Dat wil zeggen: tot vergeving van alle ongerechtigheden. Hij heeft ons door de opstanding van Christus gegeven een levende hoop op een erfenis, die in de hemel voor ons wordt bewaard. We moesten God loven en prijzen voor Zijn grondeloze barmhartigheid. En hoe is het in werkelijkheid? Dat we vaak meer zuchten dan danken. Meer klagen dan loven. We zitten vaak zo vol van het lijden van deze tijd, dat we niet meer roemen in de heerlijkheid, die ons zal geopenbaard worden. We moeten ons maar niet verontschuldigen met te zeggen, dat dit leven toch wel erg moeilijk is. Want dat was het voor Petrus en de gemeente uit zijn dagen ook. Dacht ge dat het uitnemendste van hun leven niet was moeite en verdriet? Dacht ge, dat zij geen reden hadden om te zeggen: weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest? (Gen. 47 : 9).

Leest deze brief van Petrus maar eens door. Hoe vaak komt daarin het woord lijden voor. Ze zijn bedroefd door menigerlei verzoekingen (1 : 6). Hun geloof werd beproefd, gelijk het goud door het vuur beproefd wordt (1 : 7). Ze werden als kwaaddoeners belasterd (2 : 12). Slaven leden vaak onrecht van harde meesters (2:18, 19). Vrouwen zullen het bij mannen, die aan het woord ongehoorzaam waren wel niet gemakkelijk hebben gehad (3 : 1). Er is sprake van lijden om der gerechtigheid wil (3 : 14). Ze hebben gemeenschap aan het lijden van Christus in de hitte der verdrukking en ze worden gesmaad om de naam van Christus (4 : 12, 13). Ze moeten oppassen, dat ze niet lijden als kwaaddoeners, maar als ze lijden om Christus' wil moeten ze zich niet schamen (4 : 16). Ze moeten zich vernederen onder de krachtige hand Gods en al hun bekommernis op God werpen, want Hij zorgt voor hen (5 : 5, 6). En een van de laatste woorden is: „De God nu aller genade, die ons geroepen heeft tot zijn eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus, nadat wij een weinig tijds zullen geleden hebben, die volmake, bevestige, versterke en fundere ulieden. Hem zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. Amen" (5:10, 11).

Door heel de brief heen loopt de tegenstelling tussen het lijden van deze tijd en de heerlijkheid, waarop zij hopen.

Ondanks alles wat hun in dit leven overkwam, moesten ze God loven voor zijn onuitsprekelijke barmhartigheid. Moesten ze God danken, die hen had wedergeboren tot een levende hoop door de opstanding van de Here Jezus Christus.

En dat mogen en moeten wij nog doen. Dat mogen we doen. Want de Here geeft ons het nieuwe leven in Jezus Christus. Hij stelt het leven voor ons open. Het eeuwige leven. De eeuwige zaligheid. We mogen ingaan in dat leven. Door het geloof in Jezus Christus. En we moeten het doen. Want het evangeUe komt tot ons met het bevel van geloof en • bekering. Het behaagt God als we Zijn beloften geloven. Er zijn talloos vele christenen — die althans de naam van christen dragen — die de „blaam" op God werpen, als ze niet kunnen zeggen: Geloofd zij God, die ons heeft wedergeboren tot een levende hoop door de opstanding van Christus. Het is wel verleidelijk en gemakkelijk voor ons om zo te doen. Maar het is heel erg. Alsof de Here niet zou menen, wat Hij belooft. Alsof het de Here geen ernst zou zijn met zijn beloften en eisen. Alsof de Here eerst niet alles geeft wat tot onze redding nodig is.

Wat zouden we zeggen van een mens, die de luiken van z'n huis potdicht doet en dan klaagt, dat de zon niet schijnt en het zo donker is? Wat zouden we zeggen van een man, die weigert door een goede vriend, die millionair is, geholpen te worden en dan zucht, dat hij zo arm is?

Laten we niet klagen over God, maar over eigen zonde van ongeloof. En ze voor de Here belijden. En vergeving vragen. En ingaan op het volbrachte werk van Christus. En zodra en zo dikwijls als we het evangelie geloven van dood en opstanding van Jezus Christus, zo dikwijls zeggen we het Petrus na: Geloofd zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus. Hij heeft ons nieuw leven geschonken. Hij heeft onze hoop •vernieuwd. Hij heeft ons verwachting gegeven voor het leven. Voor het eeuwige leven. Die hoop en dat leven vergaan nimmermeer. Dan „houden we het daarvoor, dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet is te waarderen tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden" (Rom. 8 : 18). Dan zijn we in hope zalig. Dan zien we uit naar de komst van Jezus Christus. En zeggen met hart en mond:

„Hoe dichter ik nader, tot het huis van mijn Vader, hoe sterker ik hijg, naar de hemelse woning, waar het heil van mijn Koning, mij wacht na de krijg".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 mei 1952

De Reformatie | 8 Pagina's

Wedergebaren tot een levende hoop!

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 mei 1952

De Reformatie | 8 Pagina's