GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

ERFGENAMEN VAN GOD EN MEDE-ERFGENAMEN VAN CHRISTUS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ERFGENAMEN VAN GOD EN MEDE-ERFGENAMEN VAN CHRISTUS

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Zijn wij nu kinderen, dan zijn wij ook erfgenamen: erfgenamen van God, en mede-erfgenamen van Christus; immers, indien wij delen in zijn lijden, is dat om ook te delen in zijn verheerlijking". Rom. 8 : 17 (Vert. N.B.G.).

mr DE SCHRIFT

In de voorgaande verzen heeft Paulus gesproken van de rijkdom van hen, die door de Geest Gods worden geleid: Ze zijn kinderen Gods. Dat maakt de Heilige Geest van hen. Want de Heilige Geest vormt geen slaven, die in voortdurende angst leven. Maar Hij vormt kinderen van de hemelse' Vader. Die vrijmoedig God aanspreken met de woorden van het volmaakte gebed: Onze Vader, die in de hemelen zijt.

Als ze dat doen met een oprecht, gelovig hart, dan getuigt niet alleen hun eigen eigen, maar ook Gods Geest, dat ze kinderen Gods zijn. Wat een voorrecht! Want kinderen Gods delen nu reeds in Zijn genade. Ze hebben vergeving der zonden en zo vrede met God. Ze hebben nu reeds léven in de volle zin van het. woord. Want God is voor hen en wie zal dan tegen hen zijn?

Maar het heerlijkste komt nog. Indien we kinderen zijn — en dat is zo — dan ook erfgenamen.

De Schrift spreekt veel van erfenis, erfdeel, erf- - genamen. , , Indien gij van Christus zijt, zo zijt gij dan Abrahams zaad, en naar de beloftenis erfgenamen" (Gal. 3 : 29). „Zo dan, gij zijt niet meer een dienstknecht maar een zoon; en indien gij een zoon zijt, zo zijt gij ook een erfgenaam Gods door Christus" (Gal. 4:7). Titus roept het de gelovigen toe, dat God over ons de Heilige Geest rijkelijk heeft uitgegoten door Jezus Christus onze Zaligmaker, „opdat wij gerechtvaardigd zijnde door zijn genade, erfgenamen zouden worden naar de hoop des eeuwigen levens" (Titus 3:7). En Jacobus schrijft aan de twaalf stammen, die in de verstrooiing zijn: „Hoort, , mijn geliefde broeders, heeft God niet uitverkoren de armen dezer wereld, om rijk te zijn in het geloof, en erfgenamen des Koninkrijks, hetwelk Hij belooft aan hen, die Hem liefhebben? " (Jac. 2:5).

We kunnen met Prof. van Leeuwen erfgenaam Gods verklaren als: erfgenaam van het deel, dat God hem heeft toegedacht. Maar onze tekst zegt, dunkt mij, niet alleen, dat God ons een erfdeel geeft, maar dat God Zelf ons erfdeel is. We vinden deze gedachte herhaaldelijk in de Psalmen. Ik denk bijv. aan Ps. 73 : 25 vv.: „Wie heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde. Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de rotssteen mijns harten en mijn deel in eeuwigheid. Want zie, die verre van U zijn, zullen vergaan; Gij roeit uit al die van U af hoereert; maar, mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen, ik zet mijn betrouwen op de Here HERE, om al Uw werken te vertellen."

Dat is het heerlijkste van de hemelse erfenis: dat we altijd met God zullen zijn. Dat we ongestoord Zijn gemeenschap zullen genieten. Dat er niets is dat ons scheidt van Zijn liefde. Dat Hij van ons is en wij van Hem. Tot in der eeuwigheid. Dat erfdeel ontvangen we alleen in gemeenschap met Christus. Hij is d e Erfgenaam bij uitnemendheid.

In de bekende gelijkenis van de boze landlieden Zeggen deze onder elkander: „Deze is de erfgenaam, komt, laat ons hem doden en zijn erfenis aan ons behouden" (Matth. 21:38). Op bedekte wijze zegt de Here Jezus daarmee, dat Hij de erfgenaam Gods is. En uitdrukkelijk staat het in Hebr. 1 : 2, dat God de Zoon gesteld heeft, tot een erfgenaam van alles, door Wie Hij ook de wereld gemaakt heeft. Alleen door hel geloof in Christus zijn we kinderen Gods. En alleen in Zijn gemeenschap en met Hem zullen we erfgenamen Gods zijn.

Duizelingwekkende gedachte. We krijgen niet de honderdduizend. We zullen niet maar met Hem over alle dingen regeren. We zullen niet maar leven in een nieuwe hemel. We zullen niet slechts „de hemel ingaan en koninkrijken erven". Maar we zullen God kennen, gelijk wij van Hem gekend zijn (1 Cor. 13 VS 12). , , Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien" (Matth. 5:8).

In de Statenvert. volgt er nu: „Zoo wij anders met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden." Ik denk niet, dat veel lezers in het jaar 1952 deze woorden kunnen verstaan. En ik zal maar niet trachten duidelijk te maken, wat , , zoo anders" in de taal onzer vaderen betekende.

De Vert. van het N.B.G. is duidelijk: immers, indien wij delen in zijn lijden, is dat om ook te delen in zijn verheerlijking. Paulus gaat uit van een feit. Zij, die Jezus liefhebben en Hem volgen hebben in deze wereld te lijden. In Zijn gemeenschap. Om Zijnentwille.

Wie de gemeenschap met Christus verbreekt en met de wereld meegaat ontgaat dat lijden, waarvan Paulus hier spreekt. En wie daarin volhardt, zal eens de erfenis verspelen.

Hoe vaak heeft de Here Jezus zijn discipelen op dat lijden voorbereid. Denk maar weer aan Matth. 10. Wat daar gezegd is tot de twaalf apostelen, geldt in zekere mate ook van allen, die zich leerlingen van Christus betonen. Wat Christus overkomen is in deze wereld, zal ten dele ook overkomen aan allen, die Hem gehoorzaam volgen. In tijden van verval van de kerk kunnen we met eer „christen" zijn. In dagen als de HERE reformatie geeft hebben rechtvaardigen te lijden. Daarbij hoeven we niet te denken aan brandstapel en schavot. Maar aan dingen, die we in onze dagen ook weer ondervinden. We verliezen weer vrienden. Er komt verwijdering tussen familieleden. We worden scheurmakers genoemd. En worden voor spelbrekers aangezien. Er is hier en daar ook achteruitzetting. En soms wordt onze kinderen op school verteld, dat die vrijgemaakten extremisten zijn. En dat ze weer uit de wet willen leven. We moeten maar toezien, dat we niet als „kwaaddoeners" lijden. En oppassen, dat we anderen geen reden geven om op ons te schimpen. Want dan wordt de naam van Christus om onzentwille gelasterd. Maar we moeten het üjden om Christus' wil niet vermijden. We hoeven het ook niet te zoeken, het komt vanzelf wel. En als het waarlijk om Christus' wil is, dan mogen we ons verblijden. Dan geldt wat Paulus schrijft aan de Fiiippenzen: „Want u is uit genade gegeven in de zaak van Christus, niet alleen in Hem te geloven, maar ook voor Hem te lijden, dezelfde strijd hebbende, hoedanige gij in mij gezien hebt en nu in mij hoort" (Fil. 1 : 29, 30).

Dan mogen we daartegenover stellen de heerlijkheid die ons wacht. Want lijden is de weg, waarlangs God zijn volk tot de heerlijkheid leidt. „Men behoeft niet te vrezen, zoals sommigen doen, dat Paulus op deze wijze de oorzaak van de eeuwige heerlijkheid aan onze moeiten toeschrijft; want deze wijze van zeggen is in de H. Schrift niet ongewoon, maar zij duidt veeleer de orde aan, die de Here volgt in het verlenen van het heil, dan de oorzaak daarvan." Zo schreef Calvijn bij de verklaring van deze tekst.

Christus ging door lijden tot heerlijkheid. Door vernedering tot verhoging. „Omdat Hij gehoorzaam is geworden tot de dood, ja de dood des kruises, daarom heeft God Hem ook uitermate verhoogd en Hem een naam gegeven, die boven alle naam is" (Fil. 2:9). Zo zal het ook gaan met allen, die van Christus zijn. Ze zullen hier met tranen zaaien. En met gejuich maaien. Ze ondervinden hier moeite en verdriet. Eeuwige blijdschap zal hun deel zijn. Ze zijn hier vaak eenzaam en verschoven. Een armzalig troepje. Maar ze zullen delen in de majesteit en heerlijkheid en glorie van Christus. Zo zeker als het gebed van onze Heiland verhoord wordt: „Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt" (Joh. 17 : 24).

Het komt er nu maar op aan, dat wij simpel geloven, wat de Here ons beloofd heeft en dus met verlangen uitzien naar de erfenis.

We zijn erfgenamen. Van een schatrijke Vader. En mede-erfgenamen van een trouwe Zaligmaker. Die nu reeds tot de erfenis is ingegaan. Mogen we dan niet blij wezen? Moeten we dan niet getroost zijn? Zeker mogen we verdriet hebben als we geliefden moeten missen voor dit leven. Maar bij alle verdriet mogen we ons toch ook verblijden? We geloven toch, dat ze direkt tot Christus worden opgenomen en dat hun vlees, door de kracht van Christus opgewekt, weer met hun ziel verenigd aan het heerlijk lichaam van Christus gelijkvormig zal worden? En we geloven toch wat de kerk belijdt: „Dat nademaal ik nu het beginsel der eeuwige vreugde in mijn hart gevoel, ik na dit leven volkomen zaligheid bezitten zal, die geen oog gezien, geen oor gehoord heeft en in geen mensenhart is opgeklommen, en dat om God daarin eeuwiglijk te prijzen"? (Zondag 22 van de H.C.).

Dat neemt ons verdriet niet weg. Maar het bewaart ons wel voor bezwijken. We worden oud en krijgen rimpels. En als we veel hebben moeten lijden gaan we gelijken op oude, knoestige bomen, waarvan de storm takken afscheurde. De lidtekenen zijn er en blijven er. En toch klimt dan bij het groeien der jaren ook de blijdschap en de troost: We zullen altijd bij de Here wezen. Zulk een kinderlijk geloof en zulk een vaste hoop bewaart ons voor veel dwaasheden. Mensen, die niet anders hebben dan dit korte-poosje-leven hier op aarde, moeten er wel toe komen om te grijpen wat ze grijpen kunnen en te genieten wat ze maar genieten kunnen en te zien wat ze maar te zien kunnen krijgen. Het is hier immers zo gauw gedaan!

Als we erfgenamen ons weten van God, dan hebben we zo'n haast niet. En dan maken we ons over veel dingen niet druk. Als men ons dan vraagt: Maar zoudt ge heel de wereld niet willen zien? dan is ons antwoord: Daar heb ik geen behoefte aan, want we zullen leven op een nieuwe aarde, die nog veel heerlijker is dan deze, die voorbijgaat.

En als we zien, dat de mensen jagen naar grootsheid des levens en naar wat begeerUjk is voor vlees en bloed, naar naam en staat en eer en glorie, dan worden we niet jaloers en benijden hen niet, die veel daarvan bereiken, maar troosten ons met het vooruitzicht op een heerlijkheid, die nimmermeer vergaat.

En als het ons gegeven wordt veel te moeten lijden om Christus' wil, dan richte ons hart zich op de komende heerUjliheid, waarvan Psalm 16 zingt:

Gij maakt eerlang mij 't levenspad bekend. Waarvan in druk 't vooruitzicht mij verheugde; Uw aangezicht in gunst tot mij gewend, Schenkt mij in 't kort verzadiging van vreugde; De lieflijkheên van 't zalig hemelleven,

Zal eeuwiglijk Uw rechterhand mij geven.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 juni 1952

De Reformatie | 8 Pagina's

ERFGENAMEN VAN GOD EN MEDE-ERFGENAMEN VAN CHRISTUS

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 juni 1952

De Reformatie | 8 Pagina's