GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Een eeuw vol gezelligheid

Verenigingsleven in Nederland, 1800-1900

29 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dr. Boudien de Vries (b.m.a.deVries@uva.nl) is universitair hoofddocent sociale geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam.

De vereniging Floris van Teylingen werd in 1861 opgericht met de viering van het Ontzet van Alkmaar als doelstelling. Wat we ons bij zo’n viering moeten voorstellen blijkt bijvoorbeeld uit het feestprogramma van 1864:

1. Opening door de voorzitter 2. Zingen van een gelegenheidslied 3. Toespraak door een lid 4. Gezang 5. Voordracht van Alva’s dood door de president 6. Toneelvoorstelling (historisch) 7. Plastisch allegorische voorstelling in 12 tableaux van het leggen van den eersten steen aan het stationsgebouw te Schagen. 8. Bal met afwisseling van doelmatige bijdragen.

En het bleef niet bij die ene feestdag, want in een terugblik bij het vijftigjarig bestaan van de vereniging lezen we:

Jaarlijks [werd] de dag van 8 October in gezelligen kring door de leden met hun dames herdacht en werden 3 à 4 maal in den winter gezellige avonden door dezen gehouden door zang en voordracht, besloten met een gezellig bal.1

De gang van zaken in Alkmaar is typerend voor de manier waarop het er in onnoemlijk veel verenigingen in die tijd aan toeging, vooral gezellig dus. Ongeacht de doelstelling was bij vrijwel elke vereniging sociabiliteit, het cultiveren van contact met gelijkgestemden, het uitgesproken of onuitgesproken streven. De gezellige avonden van Floris van Teylingen waren toegankelijk voor de ruim honderd leden die de uitvoerige reglementen onderschreven, die door de ballotage waren gekomen en die contributie betaalden. Dit garandeerde dat men in deze vereniging, anders dan in openbare gelegenheden als cafés of theaters, alleen ‘ons soort mensen’ tegenkwam. Datzelfde geldt voor de talloze dicht- en leesgezelschappen, de rederijkerskamers, herenclubs, maatschappijen voor kunst, literatuur en wetenschap. Zelfs bij organisaties die de verwezenlijking van totaal andere idealen vooropstelden, zoals het verzachten van het lot van zieken en armen door liefdadigheid, de verspreiding van bijbelkennis of het opwekken tot en bewerkstelligen van morele hervorming, speelde het sociabiliteitsaspect zeker een rol.

De gezapigheid die uit de papieren nalatenschap van talloze van deze genootschappen, maatschappijen, bonden en organisaties opstijgt, heeft lange tijd serieuze historische analyse van dit wijd verbreide fenomeen verhinderd. Daarin is gelukkig de afgelopen twintig jaar verandering gekomen, zodat het negentiende-eeuwse verenigingsleven zich momenteel mag verheugen in een aanzienlijke belangstelling. Het verenigingsonderzoek past namelijk in uitstekend in een aantal thema’s die in het brandpunt staan van de huidige wetenschappelijke interesse. Zo is er momenteel veel aandacht voor de burgerlijke cultuur van de late achttiende en negentiende eeuw. Sommige verenigingen belichaamden bij uitstek het burgerlijk ideaal dat wat vermakelijk was, ook nuttig moest zijn, andere richtten zich op het bijbrengen van burgerlijke normen en waarden aan de minder fortuinlijke medemens. Bij vrijwel allemaal sloot het functioneren volgens vastgestelde regels aan bij de burgerlijke idealen van orde, kalmte, en beheerst gedrag. Waarschijnlijk speelden de verenigingen tevens een belangrijke rol in het overbruggen van tegenstellingen binnen de burgerij. Ook al waren de burgers qua politiek het lang niet altijd met elkaar eens, economisch elkaars concurrenten en religieus van verschillende gezindten, de verenigingen overkoepelden deze uiteenlopende belangen, overtuigingen en opinies en creëerden daardoor stabiliteit in de samenleving. Clubs en sociëteiten zijn vermoedelijk een fundamentele factor geweest in het ontstaan van sociale cohesie binnen de nieuwe, burgerlijke maatschappij en een in het oog springend aspect van de stedelijke cultuur. Daarmee is de verenigingsgeschiedenis tevens een belangrijk thema in het stadshistorisch onderzoek.

Het onderzoek naar de politieke cultuur ligt wat betreft de negentiende eeuw in het verlengde van het burgerijonderzoek en de aandacht richt zich daardoor bijna vanzelfsprekend op verenigingen en sociabiliteit. Met name in de tweede helft van de negentiende eeuw trachtte een breed scala aan verenigingen de publieke opinie te beïnvloeden door het entameren van politieke en maatschappelijke debatten. De verenigingen experimenteerden met de manier waarop dit het meest effectief kon gebeuren, en zijn daarom een wezenlijk aspect van de politieke cultuur.2 Het verenigingsonderzoek past daarmee ook in de discussies over het ontstaan en functioneren van de publieke sfeer en de civil society. Er zijn vele omschrijvingen voor het begrip civil society, een ervan is: de maatschappelijke ruimte waarin mensen verbanden aangaan die niet opgaan in banden van de staat, de economie en de privé-levenssfeer. Dat het onderzoek naar de verzuiling zich bij uitstek op de verenigingsgeschiedenis richt, spreekt voor zich. Er zijn dus redenen genoeg om kennis van het verenigingsleven als heel belangrijk te beschouwen. Alleen, we weten er nog niet zoveel van. In het navolgende geef ik een overzicht van wat een mogelijke grote lijn is, het accent ligt daarbij enigszins op de periode 1830-1870.

Het verenigingsleven omstreeks 1830

Omstreeks 1830 werd het verenigingslandschap in Nederland gekenmerkt door drie typen: de deftige burgerlijke verenigingen, de verenigingen die zich inzetten voor volksverheffing en organisaties van ambachtslieden of arbeiders, die zich richtten op onderlinge bijstand. Het eerste type kwam het meeste voor. De deftige burgerlijke genootschappen en maatschappijen waren vooral gericht op het verwerven van nuttige kennis, van de economie, de natuurwetenschappen, van godsdienst, vaderlandse geschiedenis, literatuur of kunst.3 Ze kenden een respectabel lang verleden, maar sedert de tweede helft van de achttiende eeuw had dit type vereniging een enorme vlucht genomen onder invloed van Verlichtingsidealen. Elke verlichte burger kon bijdragen aan het maatschappelijk debat over de ideale inrichting van de maatschappij als hij over nuttige kennis beschikte. Omdat het verwerven van die kennis vooral moest gebeuren in beschaafde samenspraak met anderen, was een indrukwekkende groei van het aantal leesgezelschappen, sociëteiten, dichtgezelschappen en wetenschappelijke genootschappen in de periode van pakweg 1780 tot 1830 het gevolg. Parallel hieraan ontstond voor het eerst iets als een publieke opinie, belichaamd in een groeiend aantal tijdschriften en kranten in deze periode. Typische voorbeelden van grote, prestigieuze organisaties zijn de Maatschappij Felix Meritis (1777), die een afdeling natuurkunde en letterkunde had, de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen (1807), de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen (1752), de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (1766) en de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid (1796 ontstaan uit de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen). Sommige van deze organisaties overstegen het lokale niveau en hadden leden uit heel Nederland, of zelfs het buitenland.

Van bescheidener allure waren talloze plaatselijke dichtgezelschappen en ‘vaderlandse sociëteiten’ en ‘burgersociëteiten’, die overigens in de patriottentijd hun gloriedagen hadden beleefd en in 1830 al weer duidelijk op hun retour waren. Beter leek de formule van het kleinschalige leesgezelschap bestand te zijn tegen het wisselend politiek getij.4 Veel van deze leesgezelschappen waren eind achttiende eeuw opgericht met het nuttige en aangename expliciet in hun naam, gaandeweg verdween echter de nadruk op de nuttigheid. Mijn indruk is dat omstreeks 1830 de leesgezelschappen zich nog altijd in een immense populariteit mochten verheugen, maar dat inmiddels het ontspannende element het gewonnen had van het utilitair-didactische. Zolang boeken en tijdschriften duur waren – en dat zou de hele negentiende eeuw het geval zijn – bleef het aantrekkelijk om met een aantal mensen gezamenlijk lectuur te kopen en de boeken en tijdschriften onderling te laten circuleren. Meestal werden de boeken en tijdschriften aan het eind van het jaar verkocht onder de deelnemers. Lokaal in hun oriëntatie waren ook deftige herengezelschappen, die de gelegenheid tot beschaafd debat en vertier boden. Omstreeks 1830 had elke stad van enige omvang wel zo’n herensociëteit.

Deze deftige burgerlijke verenigingen hadden gemeenschappelijke kenmerken. Ze waren naar binnen gericht, in de zin dat hun activiteiten zich richtten op de eigen leden. Dat wil niet zeggen dat de buitenwereld verdween achter de velours gordijnen, want uiteraard zullen veel van deze deftige clubs een belangrijke manier zijn geweest om aan de weet te komen wat er speelde op de beurs of om de laatste nieuwtjes te horen op het vlak van de (lokale) politiek. Sociabiliteit was een zeer belangrijk, zij het een niet altijd expliciet verwoord element in de reglementen. Theoretisch waren deze verenigingen bovendien vaak egalitair, iedereen mocht erbij, maar in de praktijk waren ze tamelijk exclusief het domein van welgestelde, mannelijke burgers. Het lijkt erop dat de participatie van vrouwen in de dicht- en leesgezelschappen en een enkel kunstzinnig genootschap, sowieso al gering, sedert het einde van de achttiende eeuw alleen maar verminderde. Daarnaast werd voorkomen dat mannen van een lagere sociale komaf lid werden door de vaak pittige lidmaatschapsgelden, die in combinatie met een ballotageprocedure waarborgden dat men onder ons bleef. Er bleven natuurlijk scheidslijnen bestaan binnen de deftige burgerij zelf, vooral die naar religieuze en politieke overtuiging en die naar economische activiteit. Het lijkt erop dat de verenigingen juist deze scheidslijnen trachtten te overbruggen, althans tot aan de laatste decennia van de negentiende eeuw. Opvallend is bijvoorbeeld dat de reglementen vaak politieke of religieuze debatten expliciet verboden, wat niet wil zeggen dat die niet gevoerd werden. Verder is uit de benamingen van zowel de leesgezelschappen als de herensociëteiten af te leiden dat men op zijn minst eenheid nastreefde, het wemelt van naam namen als Harmonie, Vereeniging, Concordia en Amicitia.

Het tweede en derde type vereniging dat omstreeks 1830 bestond, gericht op volksverheffing respectievelijk als zelfhulpgroep van arbeiders, onderscheidde zich scherp van de deftige burgerlijke verenigingen. De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen (1784) is hét voorbeeld van het tweede type. Net als de verlichte burgerlijke gezelschappen had wat kortweg ‘het Nut’ heette zijn wortels in de late achttiende eeuw, maar het richtte zijn beschavingsactiviteit naar buiten, op anderen dan haar leden zelf, namelijk de volksklassen. Iedere burger die meende aan deze beschavingsarbeid te kunnen bijdragen, was welkom, mits hij het lidmaatschapsgeld voldeed. Nieuwe leden werden niet geballoteerd, onderlinge sociabiliteit was niet het hoofddoel. Vóór 1830 waren er nog maar weinig van dit soort genootschappen. Van het derde type, de organisaties van ambachtslieden en arbeiders, meestal in de vorm van een begrafenisvereniging of een beroepsvereniging die kon bijspringen in geval van ziekte of werkloosheid, weten we bij gebrek aan onderzoek erg weinig. Het lijken voorzettingen te zijn van de zogeheten onderlinges – de begrafenisbussen en weduwenfondsen – zoals die in het gildentijdperk hadden bestaan.5

Toename en differentiatie: 1830-1870

De tijd tussen 1830 en 1870 is te karakteriseren als het ‘gouden tijdperk der gezelligheid’. Het aantal verenigingen nam toe, er kwamen nieuwe typen verenigingen en de participatie van andere sociale groepen dan de deftige burgerij steeg. Bovendien tekende zich in sommige typen verenigingen een voorzichtige scheidslijn af naar religie. De groei van het aantal verenigingen heeft zeker te maken met het recht op vereniging, vastgelegd in de grondwet van 1848, maar ook daarvoor al is de toename merkbaar. Het grondwettelijk recht op vrijheid van vereniging hield in dat goedkeuring voor de oprichting niet nodig was, tenzij de vereniging als rechtspersoon wilde functioneren. In de praktijk hield dit in dat alleen de grotere verenigingen, die een gebouw hadden, of waar veel geld omging van donaties en giften, goedkeuring aanvroegen.

De deftige burgerlijke verenigingen bleven in deze periode populair. Dat geldt zowel voor de maatschappijen die zich richtten op de kunst, literatuur en wetenschap, als de leesgezelschappen en herensociëteiten. De laatste twee groeiden vermoedelijk in aantal of qua schaal. Wat de leescultuur betreft werd in de grote steden een variant op het leesgezelschap geliefd, het zogeheten leesmuseum. Van lidmaatschapsgeld werden boeken gekocht, waarvan een collectie werd gevormd. De leesmusea functioneerden zo als een bibliotheek voor de deftige stand. De kleinschaliger leesgezelschappen namen eveneens toe, zowel in de steden als op het platteland. Hun succes was soms erg kortstondig en ze verdwenen weer na een paar jaar, een aantal bleef zeer lang, tot diep in de twintigste eeuw, bestaan. Onderzoek naar de spreiding van het aantal leesgezelschappen, zowel geografisch als sociaal, ontbreekt nagenoeg, maar vermoedelijk was een zeer groot deel van de stedelijke burgerij en van de plattelandsnotabelen wel eens lid van een leesgezelschap of leesmuseum. Voor Haarlem kon ik vaststellen dat twintig procent van de gegoede burgerij lid was van het plaatselijke leesmuseum.6 Maar omdat in Haarlem daarnaast ook een aantal leesgezelschappen bestond, waarvan overigens meestal niet bekend is hoeveel leden ze hadden, moet het totale percentage van burgers die op deze manier participeerden in de leesverenigingen (veel?) hoger zijn geweest.

Wat betreft de herensociëteiten is het tijdvak 1830-1870 de bloeiperiode van enige differentiatie naar sociaal milieu: kleinere middenstanders waren meestal niet welkom in de chique organisaties, reden waarom ze zelf maar hun eigen Harmonie of Vriendschap oprichtten. Heel interessant is hoe juist in deze iets minder deftige gezelschappen zich een spanningsveld aftekende tussen enerzijds de burgerlijke waarden als arbeidzaamheid, matigheid en zuinigheid, tegenover het nietsdoen, drinken en soms ook kaarten en gokken in de club. Hoe men met dit spanningsveld omging klinkt mooi door in de redevoeringen die in 1850 werden gehouden bij de opening van de Nieuwe Sociëteit in Leiden, een organisatie gericht op de wat beter gesitueerde middenstanders, voor wie de deuren van de deftige herensociëteit Amicitia gesloten bleven:

Wij kunnen niet zeggen hier een zetel van kunsten of wetenschappen of van eenige dier philantropische vereenigingen te hebben gesticht; het [is] alleen eene plaatse, bestemd tot lust en genot, en liefde voor ons zelve, hier zij alle tweedracht, alle partijschap gebannen. Ontspanning van geest, na ’t vervullen van plicht! Schuldeloos genot, blijft ’t doelwit waar Leydens burgerij vergaad’ren wil als vrinden, tot nut en tot vermaak!7

Vermaak stond voorop bij deze sociëteit, maar het samenzijn was ook nuttig want tweedracht werd voorkomen en vriendschap werd gekweekt. Bovendien was het ‘genot’ toegestaan, want het was immers door hard werken verdiend.

Het ontstaan van sociëteiten voor de kleine burgerij loopt parallel met een ander belangrijk fenomeen in deze periode: de geweldige opleving van de rederijkerij. We zijn over deze rederijkers goed geïnformeerd dank zij een recente, indrukwekkende studie van Oscar Westers.8 Oorspronkelijk waren de rederijkerskamers in de zestiende eeuw ontstaan, maar hun bloeitijd was gevolgd door een lange periode van neergang. Ze waren aan het begin van de negentiende eeuw zo goed als verdwenen. Om onduidelijke redenen groeide hun populariteit sedert de jaren 1830-1840. Tot in de kleinste dorpjes werden rederijkerskamers opgericht. Een citaat dat betrekking heeft op de Leidse rederijkerskamer Vondel geeft treffend weer wat we ons bij zo’n rederijkerskamer moeten voorstellen:

Gesproten uit de zucht tot beoefening der uiterlijke welsprekendheid en de daarmede gepaard gaande aankweeking van de kennis der Nederlandsche letterkunde, ontstond den 30 October 1851 hier ter stede de Rederijkerskamer, die door hare oprigters naar Hollands grootsten dichter Vondel genaamd werd, waaraan de kenspreuk ’t Vermaaklijcke en ’t Nut wordt hier van pas gemengt, werd toegevoegd. Zij telt thans 9 eere-, 13 werkende- en ongeveer 100 niet-werkende leden en houdt ter bereiking van haar doel in de wintermaanden geregeld om de veertien dagen eene vergadering, welke door al de leden kan worden bijgewoond, waarop de schoonste voortbrengselen der vaderlandsche poëzij worden ten gehoore gebragt en voor de vuist over verschillende onderwerpen uit het gebied der geschiedenis, letteren enz. wordt gesproken.9

Rederijkerskamers waren dus vooral declameergezelschappen. Veel kamers ontwikkelden zich in de tweede helft van de negentiende eeuw vrij vanzelfsprekend tot toneelgezelschappen. Het houden van voordrachten of het toneelspel was tot het eind eeuw bij dit soort amateurgezelschappen uitsluitend voorbehouden aan mannen, de ‘werkende’ leden, zoals dat in het jargon van die tijd heette. Het publiek bestond uit de (mannelijke) niet-werkende leden, op speciale avonden waren ook dames als toehoorsters welkom. Westers spoorde voor de periode 1840-1885 meer dan 1000 van deze gezelschappen op, waarmee duidelijk is dat heel veel leden van de burgerij hun beste beentje hebben voorgezet bij het declameren van de ‘vaderlandsche poëzij’. Aanvankelijk waren deze rederijkerskamers sociaal gemêleerd, in de zin dat zowel de plaatselijke notabelen als de kleine middenstand lid waren van dezelfde kamer. Gaandeweg werd de rederijkerij echter steeds meer een typisch vermaak voor de kleine burgerij en verdween de nationale oriëntatie in de voordrachten ten gunste van het benadrukken van de eigen groepscultuur.

Omstreeks 1830 zien we eveneens een enorme toename van het in georganiseerd verband zingen en musiceren.10 Voor de elite waren er besloten concertuitvoeringen, waarbij amateurs, de ‘werkende’ leden van betreffende muziekvereniging, werden aangevuld met professionele muzikanten. Het publiek bestond meestal uit de ‘niet-werkende’ leden van de vereniging met hun dames. De populaire ‘Liedertafels’ waren mannenzangverenigingen, wier leden vooral uit de kleine burgerij kwamen. Het repertoire bestond uit Duitse liederen. Voor de jongeren uit de burgerij was een muziekopleiding bijna verplicht. Voor meisjes was dat vaak het piano-onderwijs aan huis, maar muziekonderwijs werd ook buiten de deur gegeven, vaak door afdelingen van de in 1829 opgerichte landelijke Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst. Aan ‘toonkunst’ waren vele koorgezelschappen verbonden, een vrijtijdsbesteding waarvan de populariteit verder toenam door de kolossale muziekfeesten met honderden uitvoerenden. Tot 1870 bleef de zangvereniging nog wel typisch bij de middengroepen horen, pas tegen het eind van de eeuw zou de tijd komen van de grote arbeiderskoren. Wat verder opvalt is dat een vrouw in een orkest of als soliste weliswaar nog steeds ondenkbaar was, maar veel (kerk)koren hadden om voor de hand liggende redenen ook vrouwelijke leden. De koren vormden een van de zeldzame terreinen waar vrouwen buiten de kring van de huiselijkheid actief participeerden in het verenigingsleven.

De sociëteiten, leesgezelschappen, rederijkerskamers en zangverenigingen waren alle gericht op het eigen vermaak – al dan niet met een nuttig randje eraan – en waren primair naar binnen gericht. Totaal anders waren in dit opzicht de filantropische en godsdienstige gezelschappen die sedert de jaren veertig van de negentiende eeuw in aantal sterk toenamen. Voor alles was er wel een vereniging en in de grotere plaatsen vrijwel altijd meer dan één: voor het bouwen van arbeiderswoningen, ziekenbezoek, armenzorg, het afschaffen van sterke drank, heropvoeding van gevallen vrouwen of de verspreiding van Gods woord via bijbelgenootschappen, zendelingsverenigingen en zondagscholen. Gemeenschappelijke trekken waren het streven naar volksverbetering via de verwezenlijking van het burgerlijke beschavingsideaal, in algemeen-christelijke zin, of specifieker naar de eigen godsdienstige overtuiging. Sociabiliteit was niet primair het doel, vandaar ook dat – net als bij het Nut – ballotage achterwege bleef. Grofweg zijn er twee varianten te ontdekken. De eerste variant richt zich op het redden van dronkaards, bedelaars gevangenen en gevallen vrouwen. Als het ware van bovenaf beslist de burgerij voor deze mensen wat goed voor hen is. Daarnaast zijn er burgers die een voorbeeld willen zijn voor en leiding willen geven aan de onwetende en onbeschaafde, maar idealiter wel brave, oppassende en vooral dankbare leden van de volksklasse. Dit uitgangspunt leidt tot verenigingen met het opvoedbare deel van het volk. Naast kerkkoren waren vrouwen in dit filantropische segment van het verenigingsleven actief, maar het is onzeker of zij daarin meer dan een bescheiden rol speelden. De verknoping van burgerlijke beschavingsidealen, het particulier initiatief en godsdienstige overtuiging gaf een geweldige impuls aan het verenigingsleven. De beoefening van de christelijke naastenliefde was natuurlijk geen nieuw verschijnsel, wel dat dit in verenigingsverband gebeurde. Het Réveil met zijn accent op de praktische aspecten van de naastenliefde heeft zeker bijgedragen aan dit hernieuwd elan.

Samengevat, in dit ‘gouden tijdvak der gezelligheid’ was het overgrote deel van de verenigingen gericht op de burgerij, sociabiliteit in eigen kring stond voorop, splitsing naar religieuze gezindte deed zich bij deze typen niet of nauwelijks voor. Deze middelste decennia van de negentiende eeuw zagen evenwel daarnaast een groei van de op godsdienstige leest geschoeide verenigingen van de deftige burgerij, die hun activiteiten richtten op het beschaven en bekeren van de lager geplaatsten op de sociale ladder. Na 1870 vond geleidelijk een omslag plaats van het verenigingsleven als een samenbindend element in de maatschappij, waarbij de nadruk lag op intimiteit en exclusiviteit, naar gefragmenteerde politieke, religieuze of culturele bewegingen die juist maatschappelijke tegenstellingen vorm gaven en aanscherpten.

Na 1870: van ‘gezelligheid’ naar de eerste contouren van massabewegingen en verzuiling

In de laatste decennia van de negentiende eeuw zien we een explosie van het aantal verenigingen, zowel in Nederland, maar ook in andere Europese landen. De oorzaken van deze toename zijn gemakkelijk aan te wijzen, al is het relatieve belang van de verschillende factoren heel wat moeilijker vast te stellen.

In de eerste plaats verbeterde de communicatie, een belangrijke voorwaarde voor de verbreding en intensivering van het verenigingsleven. Het werd daardoor bijvoorbeeld gemakkelijker om lokale branches van landelijke organisaties op te richten. Omdat het reizen tussen steden eenvoudiger en sneller werd, maakten mensen daarnaast vaker kennis met verenigingen in andere steden, iets dat zeker een inspiratiebron is geweest. Ook binnen steden nam door de stoom- en paardentram de mobiliteit toe. Dit is een niet te onderschatten factor geweest in de ontplooiing van een groot aantal verenigingen. Immers, openbaar vervoer, samen met zoiets simpels als straatverlichting, stimuleerde mensen die niet over een koets beschikten om ’s avonds de deur uit te gaan. Dat gold niet alleen voor mannen, maar in toenemende mate ook voor vrouwen. Een andere ontwikkeling op het vlak van de communicatie was het beter functioneren van postdiensten en de grotere verspreiding van drukwerk. Door de groei van het aantal en de oplagen van kranten bereikte de berichtgeving over bestaande verenigingen en oproepen om nieuwe op te richten steeds grotere groepen van de samenleving. De bevolkingsgroei, en daarmee het dichter wordende netwerk van steden en dorpen was op zichzelf eveneens gunstig voor verdere groei van het verenigingsleven: er kwamen steeds meer mensen, dus waren er meer potentiële leden van verenigingen.

In de industriële groei die na 1870 gestalte kreeg, ligt een andere verklaringsgrond voor de intensivering van het verenigingsleven. De industrialisatie had een tweeledig effect. Enerzijds werd de sociale misère nijpender in de uitdijende steden, die in hoog tempo verpauperden. De ‘sociale kwestie’ bracht heel wat pennen in beweging, maar ook praktisch werden pogingen ondernomen om de armoede te bestrijden. De overheid zag hier voor zichzelf nog steeds geen taak weggelegd, met als gevolg dat het aantal filantropische verenigingen, veelal op religieuze grondslag, flink groeide. Naast de filantropie kwam in deze periode een ander typisch particulier initiatief van de grond: de steden werden steeds onleefbaarder en de burgerij nam het heft in hand om via verenigingen het leefklimaat aangenamer te maken. Er kwamen verenigingen die zich toelegden op het terrein van de latere openbare nutsbedrijven: de drinkwater- en gasvoorziening, de afvoer van vuilnis, het bouwen van slachthuizen, de aanleg van riolering en straatverlichting. Wat minder prozaïsch waren de burgerlijke verenigingen die zich inzetten voor de stadsverfraaiing via de aanleg van parken, het bouwen van musea en concertzalen en de aanleg van villawijken.

Anderzijds had de economische groei ook positieve effecten. Welvaart en vrije tijd namen toe, weliswaar bescheiden en met mondjesmaat, maar gaandeweg kwam het besteden van tijd en geld aan een vereniging binnen de mogelijkheden van meer mensen te liggen. Het aantal vak- en beroepsverenigingen, al dan niet met een militante, socialistische doelstelling, nam toe, evenals het aantal vrijetijdsverenigingen voor arbeiders en de kleine burgerij zoals muziekkoren, harmonieën, gezelligheidsverenigingen, coöperaties en zelfhulpverenigingen. Voor de welgestelde burgerij werd in deze laatste decennia van de eeuw sport als vrijetijdsbesteding steeds belangrijker. Het zou echter tot in de twintigste eeuw duren voordat het lidmaatschap van een sportvereniging gewoner werd voor de onderste lagen van de samenleving.

De langzame uitbreiding van het kiesrecht gaf vanuit een heel andere hoek nieuw elan aan het verenigingsleven: talloze kiesverenigingen ontstonden én grote massabewegingen die verdere uitbreiding van het kiesrecht verlangden. Ten slotte heeft de beginnende verzuiling vanzelfsprekend een positief effect gehad op het aantal verenigingen: met de groei van het zelfbewustzijn in protestantse en katholieke kring nam het verlangen om de eigen identiteit te manifesteren door middel van een ‘eigen’ verenigingsleven toe. Was voor 1870 de religieuze verbrokkeling nog slechts merkbaar op het gebied van die verenigingen waar de godsdienst ertoe deed, dus filantropie, zending, bijbelgenootschappen en zondagsscholen, gaandeweg begonnen grote delen van het verenigingsleven verzuild te raken. Overigens is dat proces, oppervlakkig gezien, omstreeks 1900 nog lang niet voltooid: naar schatting voerde toen nog de helft van het aantal nieuw opgerichte verenigingen niet expliciet een religieus predikaat in de verenigingsnaam.

Het totaal van deze veranderingen deed een nieuw type vereniging ontstaan, dat een paar decennia eerder ondenkbaar was geweest. Ik noem als voorbeeld een tweetal landelijke organisaties, met plaatselijke afdelingen.11 De eerste is de Nederlandsche Protestantenbond (npb), opgericht in 1870. Omstreeks 1900 telde deze bond 160 afdelingen met in totaal 19.000 leden. De bond was ‘eene vereeniging van allen, die willen samenwerken, om de vrije ontwikkeling van het godsdienstig leven te bevorderen, zoo binnen de kring der kerkgenootschappen, als op ieder ander gebied’. De Haarlemse afdeling dateerde van 1871 en telde omstreeks de eeuwwisseling 400 leden, die drie cent per week betaalden. De afdeling organiseerde in het eigen gebouw lezingen over het zedelijk godsdienstig leven, gaf godsdienstonderwijs ‘in vrijzinnigen geest’, organiseerde een zondagsschool en exploiteerde een leesbibliotheek. De ‘bevordering van de maatschappelijke belangen in den geest van den bond’ was een van de doelstellingen. De plaatselijke deftige burgers, uiteraard van protestantse huize, zaten in het bestuur.

De katholieke tegenpool was in zekere zin de Nederlandsche Roomsch-Katholieke Volksbond, opgericht in 1888. De bond had als doelstelling de leden ‘in den geest en volgens de beginselen der R.K. Kerk, vooral den werkmansstand en de kleine burgerij tegen de socialistische dwalingen van onzen tijd te beveiligen’, onder andere door

a. een openlijk en godsdienstig optreden van den bond als zoodanig, ook bij vergaderingen en feestvieringen; b. het houden van vriendschappelijke bijeenkomsten op gezette tijden; c. onderlinge bespreking van wederzijdsche stoffelijke en zedelijke belangen; d het houden en bijwonen van nuttige voordrachten en lezingen; e. het verschaffen van degelijke lectuur; f. het verstrekken van onderlinge en stoffelijke hulp bij hoogen ouderdom en ongeval […] en g. door het van bondswege bezorgen der uitvaart van de gestorven leden, in de Parochie waartoe zij behoorden.

De Haarlemse afdeling van de nrkvb was kort na de landelijke bond gestart en telde 1.000 leden, die zes cent per week betaalden. Tot de onderafdelingen behoorden een zang- en een muziekvereniging, verschillende vakverenigingen, een rederijkerskamer, een Oud-Zouavenvereniging, een bouwvereniging en een spaarbank. Ook bij de Volksbond waren het de deftige burgers, maar dan nu de katholieke, die de leiding hadden.

Beide organisaties opereerden op landelijke schaal. Beide organisaties profiteerden van de ruimere mogelijkheden van arbeiders om een paar centen opzij te leggen voor het lidmaatschap. In beide was de godsdienstige overtuiging richtsnoer voor tal van activiteiten en wilde men de eigen religieuze identiteit ook uitdragen. Ten slotte kreeg in beide organisaties het burgerlijk beschavingsoffensief ruim baan. Vanzelfsprekend dateerde het propageren van het beschavingsideaal al van het begin van de negentiende eeuw en was het de hele eeuw lang nooit weggeweest, maar nu kreeg het via talloze verenigingen een nieuwe impuls. In de ogen van veel gegoede burgers vormden de arbeiders een bedreiging en veronaangenaamden zij het stedelijk leven met hun drankzucht, luidruchtige en zedeloze kermissen, hun revolutiepogingen en hun volslagen gebrek aan hygiëne, waardoor ook de oppassende burgers aan gevaarlijke epidemieën werden blootgesteld. Alleen het bijbrengen van burgerlijke normen en waarden aan de lagere klassen zou een eind kunnen maken aan deze wantoestanden.

Naast de sterke toename van sommige typen verenigingen, ging het in deze periode met andere minder goed. De herenclubs verdwenen niet, maar werden minder populair. Met meer en actueler krantennieuws, de telefoon en spontane ontmoetingen in schouwburg of concertzaal waren de nieuwtjes die men hoorde in de lederen fauteuils of aan de speeltafel in de club niet langer onmisbaar. Gezelschappen die zich richtten op kunstzinnig vermaak van de burgerij boetten eveneens aan populariteit in. Met de openstelling van musea konden de welgestelde burgers van kunst genieten op een zelfgekozen moment. De deftige genootschappen die vooral op het verwerven van natuurwetenschappelijke kennis gericht waren, raakten door de razendsnelle ontwikkeling volkomen achterop en verloren daardoor veel van hun aantrekkelijkheid. Zo kregen alles bij elkaar vooral de elitegezelschappen die een exclusieve en georganiseerde sociabiliteit boden het moeilijk en was de elite er meer op uit zich te onderscheiden door haar goed zichtbare aanwezigheid bij de première van een concert of een opening van een tentoonstelling, dan in de beslotenheid van een van de aloude deftige en wetenschappelijke Maatschappijen.

De toekomst van de verenigingsgeschiedenis

Zoals gezegd is bovenstaande schets van de ontwikkeling van het verenigingsleven in de negentiende eeuw op veel plaatsen nog vaag en algemeen. Het is verheugend dat er veel onderzoek plaatsvindt, zodat onze kennis van de verenigingsgeschiedenis verder zal toenemen.12 Bovenstaande grote lijn moet op veel plaatsen nog aangevuld en genuanceerd worden en nieuwe onderzoeksresultaten zullen ongetwijfeld ook aantonen dat sommige van de bovenstaande veronderstellingen niet houdbaar blijken te zijn. Bovendien liggen er nog veel vragen.

Zelfs als het bovenstaande patroon in zijn algemeenheid juist blijkt te zijn, is het hard nodig om inzicht te krijgen in de regionale differentiatie en de verhouding tussen het verenigingsleven in grote steden, provinciesteden en dorpen. Ook het vaststellen van de verschillen in het verenigingsleven per sociale klasse is belangrijk. Bij dit alles gaat het natuurlijk om de dynamiek, om de ontwikkelingen in de tijd en analyse van de factoren die invloed hebben op deze dynamiek. Neem bijvoorbeeld de relatie tussen regionale differentiatie en beginnende verzuiling: is het zo dat in overwegend protestantse gebieden de katholieke minderheid zich sneller organiseert dan in gebieden waar de verhoudingen evenwichtiger zijn? Welke typen verenigingen ontsnapten aan de versplintering langs religieuze lijnen? En wat is daar de verklaring voor? Hoe is de verhouding tussen politieke, economische en religieuze factoren bij het oprichten en functioneren van verenigingen? Welke invloed hebben sociaal-maatschappelijke en sociaal-religieuze bewegingen als het Réveil op het verenigingswezen?

Een van de terugkerende problemen bij dit soort vragen is dat het soms heel moeilijk is om een typologie te geven van een vereniging: de Alkmaarse ontzetvereniging Floris van Teylingen was een mengsel tussen een zangvereniging, een toneelgezelschap en een herdenkingsclub, de Rooms-Katholieke Volksbond combineerde de doelstellingen van een begrafenisvereniging, een spaarbankvereniging, een leesgezelschap, een rederijkerskamer, een zangvereniging en een vakvereniging. Dit hybride karakter van tal van verenigingen maakt een typologie extra ingewikkeld. Een vergelijkbare kwestie die in dit verband opdoemt, is dat een vereniging heel goed uitsluitend kan rekruteren uit een bepaald deel van de bevolking (welgestelde, Nederlands hervormde mannen), zonder dat dat expliciet in naamgeving of reglementen tot uiting komt. De Elizabethsverenigingen waren verenigingen van katholieke vrouwen met als doelstelling ziekenbezoek, maar een wielrijdersvereniging kan in 1900 heel goed uit louter protestanten bestaan, wat niet duidelijk wordt tenzij door de analyse van ledenlijsten, maar die ontbreken vaak.

Een tweede cluster vragen betreft internationale vergelijking. Tot op heden gebeurt dat erg weinig en dat terwijl alles erop wijst dat zowel in het soort verenigingen dat er ontstaat, als in het ritme waarmee zij ontstaan zich grote overeenkomsten voordoen in heel Europa en Noord-Amerika, van St. Petersburg tot Boston.13 Natuurlijk zijn er nationale verschillen, maar die zijn niet of nauwelijks in kaart gebracht, laat staan dat ze verklaard worden.14 Een belangrijke rol lijkt te zijn weggelegd voor de staat: de staat legt immers een wettelijk kader vast of gedoogt wel of niet het ontstaan van een verenigingsleven. Heel simpel is de relatie niet, want de ervaring is dat een sterk repressieve staat een massa van geheime verenigingen oproept. De economische ontwikkeling en de urbanisatiegraad zijn eveneens factoren die verschillen tussen landelijke patronen kunnen verklaren. Wat de verbrokkeling van het verenigingsleven langs religieuze lijnen betreft, de Nederlandse casus is geenszins uniek, een zekere mate van verzuiling treedt ook in andere landen op, zij het misschien niet zo sterk als in Nederland. Of dit zo is, en hoe het dan te verklaren is waarom de verzuilingstendens in Nederland uitgesprokener is geweest, is verre van duidelijk.

Ten slotte weten we nog maar heel weinig van de netwerken die ontstaan via verenigingen, wat voor een beter begrip van de dynamiek van de stedelijke samenleving zo interessant is. Hoe functioneert het sociale weefsel binnen de steden, wie zijn de mensen die het voor het zeggen hebben? Hoe diept dringt het verenigingsleven door in de sociale piramide? Welke verschillende bevolkingsgroepen komen met elkaar in contact binnen of via de verenigingen? Welke scheidslijnen binnen de stedelijke samenleving worden door verenigingen overbrugd, welke worden juist gearticuleerd? Wat voor functie heeft een vereniging in de stedelijke identiteit? De antwoorden op dit soort vragen vergen vrij gedetailleerd lokaal onderzoek. Even interessant is de schijnwerper te richten op vooraanstaande personen die overal waar ze kwamen verenigingen oprichtten. Meer kennis van deze kernfiguren en hun activiteiten kan inzicht geven in de manier waarop verenigingen zich verspreiden. In dat opzicht is de biografie van de onvermoeibare Johannes Kinker (1764-1854) die betrokken was bij oprichting van achttien genootschappen helaas nog een uitzondering, maar een biografie van de vergelijkbaar bevlogen Willem Hendrik Suringar is in voorbereiding.15 Er is kortom, veel reden om uit te kijken naar resultaten van nieuw onderzoek naar de geschiedenis van het zo fascinerende verenigingsleven.


1 Regionaal Archief Alkmaar, Arch. 8 Octobervereniging, inv.nr. 36, feestprogramma 1864 en voorwoord Feestwijzer 1911.

2 Henk te Velde, ‘Politieke cultuur, verenigingen en sociabiliteit’, in: De Negentiende Eeuw 28 (2004) 193-205.

3 Voor een overzicht zie: Joost Kloek, Wijnand Mijnhardt, 1800. Blauwdrukken voor een samenleving (Den Haag 2001), hoofdstuk 7.

4 Boudien de Vries, ‘De roman Lidewijde en de burgerlijke leescultuur. Lezers en leesgezelschappen in de negentiende eeuw’, in: TSG 25 (1999) 129-156.

5 Sandra Bos, “Uyt liefde tot malcander”. Onderlinge hulpverlening binnen de Noord-Nederlandse gilden in internationaal perspectief (1570-1820) (Amsterdam 1998).

6 De Vries, ‘Burgerlijke leescultuur’, 146.

7 Erik Joosse, Verdeeld en verenigd. Herensociëteiten en groepsvorming onder de burgerij in Leiden, 1768-1918, Ongepubliceerde doctoraalscriptie, Leiden 2003, 18. Het citaat is ingekort.

8 Oscar Westers, Welsprekende burgers. Rederijkers in de negentiende eeuw (Nijmegen 2003).

9 Gemeenteverslag 1855, geciteerd in: Boudien de Vries, ‘Het sociaal-culturele leven: nut en vermaak’, in: Idem, R.C.J. van Maanen (red.), Leiden. De geschiedenis van een Hollandse stad 1795-1896 (Leiden 2004) 179.

10 J. van Gessel, Een vaderland van goede muziek. Een halve eeuw Maatschappij tot bevordering der toonkunst (1829-1879) en het Nederlandse muziekleven (Utrecht 2001) en Jozef Vos, ‘Nationale kunst en lokale sociabiliteit: de Nederlandse mannenzangverenigingen in de negentiende eeuw’, in: Bijdragen en mededelingen geschiedenis der Nederlanden 112 (1997) 364-381.

11 De volgende informatie komt uit het Jaarboekje voor de stad Haarlem voor 1900, 140-141 en 254-258. Meer informatie over de npb bij C.M. van Driel, Dienaar van twee heren. Het strijdbaar leven van de theoloog-politicus B.D. Eerdmans (1868-1948) (Kampen 2005) 221-243, 262v., 366-368; zie ook de bijdrage van Vree: onder, 100.

12 In dit verband noem ik expliciet het feit dat het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis de verenigingen heeft gekozen als een van de zwaartepunten in zijn nieuwe programma. Het gaat vooral om het toegankelijk maken van bronnenmateriaal.

13 Zie Stefan-Ludwig Hoffmann, Geselligkeit und Demokratie. Vereine und zivile Gesellschaft im transnationalen Vergleich 1750-1914 (Göttingen 2003) en Philip Nord, ‘Introduction’, in: Nancy Bermeo, Philip Nord (eds.), Civil society before democracy. Lessons from nineteenth-century Europe (Oxford 2000) xiii-xxxiii.

14 Een eerste aanzet is te vinden in Hoffmann, Geselligkeit en Graeme Morton, Boudien de Vries, R.J. Morris (eds.), Civil society and associations in the nineteenth-century urban place: class, nation and culture (Aldershot 2006).

15 A.J.A.M. Hanou, Sluiers van Isis. Johannes Kinker als voorvechter van de Verlichting, in de vrijmetselarij en andere Nederlandse genootschappen, 1790-1845 (Deventer 1988); zie voor Suringar: de bijdrage van Egging in deze aflevering.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2005

DNK | 105 Pagina's

Een eeuw vol gezelligheid

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2005

DNK | 105 Pagina's