GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Over theologische studiefondsen in de Doopsgezinde Broederschap

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Opleiding

De doopsgezinden vinden hun wortels in de radicale Reformatie van de vroege zestiende eeuw. Nadat zij in de zestiende eeuw vervolgd waren van zowel katholieke als protestantse zijde, vormden zij geleidelijk aan gedoogde autonome kerkgemeenschappen. In de Republiek werd dat mogelijk door de in de Unie van Utrecht vastgelegde gewetensvrijheid. Zo werden zij in de zeventiende eeuw van ‘vervolgd’ tot ‘gedoogd’, net als joden en katholieken. Zij konden hun geloof belijden en beoefenen (hun ‘religie exerceren’) in de private sfeer, als hun kerkgebouw maar niet zichtbaar aan de straat stond. De Amsterdamse Singelkerk,1 sinds 1638 als schuilkerk onopvallend verborgen achter de grachtengevels, vormt daarvan een mooi voorbeeld. De weg naar publieke ambten bleef echter voor hen gesloten. De doopsgezinden zochten hun weg veelal in de handel, met netwerken tot Danzig aan toe.

Met het verdiende geld werd sober omgesprongen. Zo ontwikkelden deze ‘stillen in den lande’ zich in menig geval tot welvarende burgers, dusdanig dat al in het rampjaar 1672 door de doopsgezinde koopliedenstand aanzienlijke leningen konden worden verschaft aan de Staten van Holland.2 In de achttiende eeuw waren er zelfs doopsgezinden die buitens aan de Vecht hadden, de zogenaamde ‘Mennistenhemel’. Kortom: een bovenlaag was inmiddels gaan behoren tot een bescheiden maar onmiskenbare betere stand. Velen hadden een goede maatschappelijke positie, het wetenschappelijk debat werd niet uit de weg gegaan, de Verlichting vond er een goede voedingsbodem. Het Teylers museum in Haarlem is daar exemplarisch voor. In de negentiende eeuw heeft deze ontwikkeling zich nog eens doorgezet, na de gelijkstelling van kerk en staat.

Tegen deze achtergrond en in deze context heeft de theologische opleiding bij de doopsgezinden een eigen geschiedenis, evenals de ondersteuning aan haar studenten. Tot aan 1811 werd ‘het Seminarium’ – ooit ‘de kweekschool’ – gedragen door de Amsterdamse gemeente. In dat jaar werd als landelijk verband de Algemene Doopsgezinde Sociëteit opgericht, die het Seminarium (ook wel ‘het Seminarie’ genoemd) sindsdien onder haar hoede heeft. Men studeerde echter (ook) aan het Athenaeum Illustre,3 vanaf 1877 de Gemeentelijke Universiteit, later de Universiteit van Amsterdam. Sinds 2002 wordt samengewerkt met de Vrije Universiteit.

Het aantal theologiestudenten is echter nooit groot geweest. Landelijk waren er rond 1800 26.000 doopsgezinden,4 verdeeld over honderd gemeenten. De negentiende eeuw liet nog een flinke toename zien tot ca. 60.000 zielen in 1909. Na het inzetten van secularisatie en kerkverlating zijn er in 2015 nog circa 8.000 gedoopte leden, naast een kring van vrienden en belangstellenden. Voor hen werden en worden voorgangers opgeleid.

Dit artikel biedt een korte schets van de manier waarop deze studenten financieel werden gesteund en welke fondsen er voor hen, direct of indirect, ter beschikking waren en zijn. Vragen die daarbij opkomen zijn of er werd getoetst op hun doopsgezinde overtuigingen en welke verdere criteria er voor steunverlening werden gehanteerd.

Op de achtergrond van het navolgende speelt dat het Seminarie zelf ook beurzen aan zijn studenten verschafte, soms gesteund door de Amsterdamse doopsgezinde gemeente. Dat deel van de financiële hulp aan studenten is op zich al een studie waard. Twee van deze aldus gesteunde studenten komen hierna eerst in beeld. Daarna worden enkele – deels meer algemene – doopsgezinde fondsen besproken, die eveneens steun verleenden aan theologiestudenten.

Hoe seminariestudent Marten Martens aan zijn geld kwam

Eén van deze studenten zet in de zomer van 1791 voet aan wal in Amsterdam. Hij is dan achttien jaar oud. Het zijn woelige tijden, maar een studie theologie is nog goed mogelijk. Marten Martens is afkomstig uit Friedrichstadt, in het toen Deense Sleeswijk-Holstein, waar zijn vader voorganger is in de mennonietengemeente aldaar. Uit zijn studietijd zijn twintig brieven bewaard gebleven, en gepubliceerd, waarvan negentien aan zijn ouders en één aan een studievriend.5 Ze zijn met vaardige pen geschreven en geven een levendig inkijkje in de studie en het studentenleven van die dagen. Geld en geldgebrek vormen ook een thema.

De eerste brief, van 22 februari 1794, is vrijwel helemaal gewijd aan een groot legaat dat aan de Amsterdamse doopsgezinde gemeente toevalt, namelijk het ‘legaat Vogel’. Martens schrijft zijn ouders er uitvoerig over. Naast Weeshuis en Oude Vrouwenhuis wordt een bedrag toegedacht aan:6

een onder onze gemeente berustende zogenaamde Honorêe kas, tot ondersteuning van Predicanten die met veel kinderen bezwaard zijn, van ƒ15.000 (waarde in 2015 ca. €123.500).

Verder, zo schrijft Martens verheugd:

Heeft hij [Vogel] ons Amsterdamsche Seminarium of Kweekschool nog bovendien ingesteld tot erfgenaam van de 5e part van zijn vermogen, 't welk (hoewel onbepaald) een alleraanzienlijks Capitaal zal uitmaken. […] Aan de Subsiedie trekkende studenten (ha! nu komt het ook aan mijn beurt! waar bloeien niet al Roozen voor studenten!) tot een verhoging van hunne jaarlijkse subsidie, in 't vervolg jaarlijks […] ƒ250 (waarde in 2015 ca. €2000). Dus ontvangt elk in 't bijzonder jaarlijks de som van ƒ500.

Helaas zal uitkering even op zich laten wachten. Vooralsnog ontvangt Martens klaarblijkelijk alleen de studietoelage van het Seminarium, voor een ‘alumnus’ ƒ250. Voor aanvulling op deze beurs zoekt hij neveninkomsten. Misschien kan hij geld krijgen van het weeshuis ‘De Oranjeappel’, waar zijn vader opgroeide en waar deze een verzoek tot steun heeft gedaan voor zijn zoon. Martens beschrijft het bezoek aan een van de regenten van ‘De Oranjeappel’:7

Te weten ik ben voor 8 dagen nog aan 't Huis van den Heer v. Peissen geweest,8 en heb naar den uitslag van Zaken gevraagd. v.P. zeide mij, dat men er nog niet over had kunnen spreeken, en dat ik er niet eerder dan over 3 weeken iets naders van zou kunnen weten. Intusschen voegde ik er bij dat ik toch wel wenschte, dat de Heeren Regenten 't verzoek van Vader mogten inwilligen. Hoeveel zou je dan ongeveer nodig hebben, vroeg hij mij. Ik antwoorde, dat ik met laatst gezonden geld ternauwernood de N. jaarsrekeningen had kunnen afdoen, dat [ik] dus bijkans weer 1/4 jaar agteruit was geraakt en dat ik dus met ƒ50 a 60 weer op schoon papier zou kunnen raken. Hij gaf mij trouwhartig de hand met te zeggen, ik wil er mijn best voor doen. Veel gewonnen, dagt ik en groete de nederigen, welmenenden vriend van mijnen Vader.

Maar ook beroep op ouderlijke steun ontbreekt niet in deze brief. Zij zijn het, die de reddingsboei moeten toewerpen. Wat dat betreft lijken de tijden niet veranderd:

Ik verzoek u dus geliefde ouders, dat ue slecht een jaartje vooruit gelieft te denken, en dan twijffel ik geen oogenblik, of gij zult mij van dit jaar wel op de gewoonlijke tijd (binnenkort) de nodige ondersteuning gelieven te zenden.

Pas in 1797 zal Martens afstuderen. Hij laat zich daarna beroepen in het Friese Holwerd. Tot 1848 zal hij daar predikant zijn. In 1852 komt hij er te overlijden.

Samuel Muller

De zestienjarige Samuel Muller was een onbemiddelde Duitse wees en kwam uit Krefeld. In het jaar 1801 werd hij als kwekeling- student aangenomen op het Seminarium, waar hij dankzij een Amsterdamse beurs, uit het legaat Vogel, kon komen studeren. Tot aan het eind van zijn studie in 1806 zou hij minder dan ƒ500 (thans ca. € 3.500) per jaar te besteden hebben gehad, waarvan ƒ250 als alumnus.9 Echt meedoen aan het studentenleven kon hij zich niet veroorloven.10

Onze uitwendige omstandigheden verhinderden intusschen grootelijks een vertrouwelijk verkeer van mij met die studenten, op wier omgang ik prijs stelde. Swart, Sybrandi en Rusburg behoefden van hun alumniaat niet te leven en konden zich derhalve het bezoeken van plaatsen veroorloven, waaraan ik niet mogt denken, ja ik moest mij met geringer ordinarissen vergenoegen, waar ik voor weinig geld at en kon zelfs dàt dikwijls niet bijbrengen, zoodat ik meermalen in eene gansche week slechts twee of drie middagmalen hield en een paar gesmeerde grove broodjes kocht, die ik buiten de stad wandelend verteerde.

Kortom: de beurs was niet riant. In sommige ogen waren de doopsgezinde (en remonstrantse) studenten van die dagen zelfs armoedzaaiers. Voor de beide seminaria bedroeg de hoogte van een studiebeurs ƒ250 per jaar. Dat was echter niet de enige steun. De gemeente waar de student uit afkomstig was wilde nog wel eens voor een aanvulling zorgen. Collegegeld aan het Atheneum Illustre werd betaald door hun kerken.11

Uiteindelijk zou Samuel Muller uitgroeien tot één van de meest befaamde doopsgezinde beursstudenten ooit. Hij werd predikant en hoogleraar aan het Seminarium; en hij werd de verpersoonlijking van de Doopsgezinde Broederschap in de eerst helft van de negentiende eeuw. Als hoogleraar leidde hij generaties predikanten op, als bestuurder had hij een vinger in bijna elke doopsgezinde pappot:12 de ‘Menniste Paus’. Ook werd hij het onderwerp van een recent, zeer leesbaar proefschrift. Interessant is de observatie daarin, in het slothoofdstuk:13

Zoals voor veel studenten in de negentiende eeuw de theologiestudie met haar beurzenstelsel een uitweg bood uit het kleine middenstandsmilieu, zo was zij ook voor Muller een weg naar een betere stand en status.

Het mag gezegd worden: dat laatste heeft Samuel Muller volledig waargemaakt.

Twee oudere fondsen: Honnoré (1718) en De Oranjeappel (1675) In de hiervoor aangehaalde brief van Martens worden – naast het legaat van Vogel – twee doopsgezinde fondsen genoemd die tot vandaag actief zijn gebleven. Het Fonds Honnoré dateert uit 1718, bij testament gesticht, te Amsterdam, door de kinderloos gestorven doopsgezinde koopman Jan Honnoré. De doelstelling is het doen van uitkeringen aan predikanten of voorgangers voor de opleiding van hun kinderen.14 In 1812 omvatte het aandelen en obligaties tot ca. ƒ25.000 (ca. €170.000 nu). In 1906 was dit opgelopen tot ƒ95.246,73 (ca. €1.124.000). Uit de jaarstukken blijkt dat het bedrag van ƒ15.000, dat Martens in zijn brief noemt, in de vorm van leningen aan de ‘Staaten van America’, in 1794 en in 1795 aan het kapitaal is toegevoegd.15 Tegenwoordig wordt het fonds nog steeds beheerd namens de Amsterdamse doopsgezinde gemeente.16 Hoewel het fonds technisch-financieel is afgebouwd, worden onder de fondsnaam – met hulp van goedwillende donateurs – tot op de huidige dag bescheiden uitkeringen gedaan.17

Het andere door Martens genoemde, nog bestaande, fonds is het Weeshuis der Doopsgezinde Collegianten ‘de Oranjeappel’. Het werd gesticht in 1675 door tien ‘collegianten’,18 die geld bijeenbrachten voor wezen van doopsgezinde ouders. Het Weeshuis was gevestigd in Amsterdam, en ontwikkelde zich tot ‘een van de beste in het land’.19 Het verhuisde in 1929 naar Hilversum en is in de late jaren zeventig gesloten en verkocht. ‘De Oranjeappel’ is nu een vermogensfonds (stichting), beheerd door doopsgezinde bestuurders. De doelstelling is steun te geven aan ‘jeugd(instellingen) in het algemeen en aan Doopsgezinde jeugd in het bijzonder.’20 Ook jeugdprojecten buiten de doopsgezinde wereld en buiten Nederland kunnen uit het fonds financiële steun ontvangen. Een studiefonds, laat staan voor de theologie, is het echter nimmer geweest, uitzonderingen daargelaten, zoals in het geval van student Martens.

Het Fries Doopsgezind Studiefonds (1858)

Uit de negentiende eeuw dateert het provinciale Fries Doopsgezind Studiefonds voor Doopsgezinde leraren, godsdienstonderwijzers en jeugdleiders in Friesland, een fonds van de Friesche Doopsgezinde Sociëteit (FDS). Het werd opgericht in 1858. Tot die tijd verzorgde de FDS nog zelf een proponentsopleiding. Het was vooral vanwege de kosten en afstand dat deze opleiding in Friesland was opgezet, in de verwachting dat de doopsgezinde gemeenten in deze provincie zouden blijven groeien. Toen dat niet langer het geval was verdween de eigen proponentsopleiding. Over bleef het Fries Doopsgezind Studiefonds, dat tegemoet kwam (en komt) aan studiekosten van studerenden, lekenpredikers en voorgangers die werkzaam zijn in Friesland.21 Anders dan de andere hier besproken voorbeelden is dit fonds niet opgezet door een particuliere stichter. Het is de Friese Doopsgezinde Sociëteit die het initiatief nam. In 1858 werd een inzameling gehouden onder de ruim veertig gemeenten die de FDS telde, met een opbrengst van ƒ4.033,10 en een halve cent (thans ca. €41.000). Vier gemeenten deden vooralsnog niet mee: Baard, Berlicum, Franeker en IJlst, deze laatste ‘wegens plaatselijke bezwaren’.22

In 1863 is er een interessante ‘kwestie’. Enkele bestuursleden debatteren over de vraag of hun reeds benoemde medebestuurder, H. Boekhoudt Klaaseszn wel bestuurslid kan zijn. Misschien is hij immers, zeggen zij, géén gedoopt lid van de gemeente Ternaard, die hem afvaardigde. Is zijn benoeming nu nietig? Een hevige correspondentie ontstaat, vooralsnog buiten Klaaseszn om. Klaaseszn zelf geeft – als hij ervan hoort – geen krimp, hij laat zich niet heenzenden. Hij schrijft op 4 november 1862 aan zijn collega’s:23

Ik ben zeer erkentelijk voor de openhartige mededeling dezer stukken, waaruit zoowel rondborstige openbaring van eigen gevoelens, gepaard met de meeste humaniteit, als een groote welwillendheid jegens mijn persoon, mij kenbaar geworden is […]

Welnu M.H. ! ik ben geen lidmaat van eene gemeente, maar behoor uit volle overtuiging tot uw Doopsgezinde kerkgemeenschap […] Waardien nu de betrekking, waartoe ik de eer heb ontvangen verkozen te zijn, naar mij toeschijnt, met het leerstellige van het genootschap niet te maken heeft, zie ik er geen bezwaar in, om daarin ten nutte van de gemeenschap waartoe ik behoor, werkzaam te zijn en het mijne bij te dragen, wat tot bevordering van zijn bloei kan strekken, eenmaal benoemd zijnde en die benoeming geaccepteerd hebbende, kan ik om die reden er niet toe besluiten daar op terug te komen […]

Men legt zich erbij neer, waarmee de kwestie uit de wereld is.

Voor de studenten wil het bestuur de lat hoog leggen. Het jaarverslag over 1861/1862 meldt:24

De overtuiging rijpt meer en meer tot vastheid bij alle bestuurders, dat wij uit ons Fonds slechts toelagen mogen verstrekken aan jongelingen, die, wegens aanleg en algemeene ontwikkeling, veel, zeer veel van zich kunnen doen verwachten; zoodat wij de bedoeling althans de heilzame strekking van ons Fonds zouden te buiten gaan, wanneer wij aan middelmatige bekwaamheden, of zelfs aan bekwaamheden die in een kleine kring van de leerlingen uitmunten, onze ondersteuning toestonden; waarvan het gevolg zou kunnen worden, dat er ligt tot de keuze van het Predikambt personen werden uitgelokt, die, zonder dit lokaas, in anderen werkkring zich zouden hebben bewogen en zouden blijven bewegen, waarvoor zij nuttiger en geschikter konden zijn bij hun maatschappelijken toestand.

Het fonds steunt vooral Friese gymnasiasten. Maar seminariestudent Wartena ontvangt in 1864 toch ƒ150 (thans ca. €1.500) als aanvulling op de steun van de Amsterdamse gemeente, waar hij inmiddels lid is geworden.25 Tot het begin van de twintigste eeuw schommelt het aantal ‘beneficianten’ tussen de drie en de tien.26 Het reglement van 12 juni 1930 vermeldt in artikel 6 de vereisten voor steunverlening:

Art. 6

De aanvraag der jongelieden geschiedt schriftelijk bij de Sekretaris voor 1 februari, onder overlegging der volgende stukken:

a. een geboorte-akte;

b. een bewijs van goed gedrag en leerzaamheid, afgegeven door hun leraar en door hun onderwijzers;

c. een attest van gezondheid afgegeven door een geneesheer, na een daartoe opzettelijk ingesteld onderzoek;

d. een verklaring van hun ouders of voogden, inhoudende, dat hun kinderen of pupillen voornemens zijn zich voor te bereiden tot het leraarsambt bij de Doopsgezinden.

In de later (in 1959) aangepaste statuten keerden deze eisen van bewezen goed gedrag, gezondheid en een verklaring van de ouders niet meer terug. Wel werd een leeftijdsgrens ingevoerd van 55 jaar (sic). De tijden waren veranderd. De betrokkenheid van de Friese gemeenten was overigens groot; zo werd in 1949 door het fonds aan de deelnemende gemeenten gevraagd om af te mogen wijken van het in 1930 vastgestelde maximumbedrag, ‘in verband met de hoogeren levensstandaard’.27 Het Fries Doopsgezind Studiefonds is ook nu nog actief.

Het Fonds Oosterbaan (1986)

De negentiende eeuw, tijd van gelijkberechtiging en emancipatie, heeft geen nieuwe landelijke doopsgezinde fondsen te zien gegeven. De twintigste eeuw wel. In 1986 werd de stichting Fonds Oosterbaan opgericht voor financiële steun aan het Doopsgezind Seminarium, en daarmee ook aan studenten theologie en promovendi. De doelstelling luidt:28

Het doen van uitkeringen uit haar vermogen ter ondersteuning van de Doopsgezinde Zendingsraad en de kweekschool het Doopsgezind Seminarium van de Algemene Doopsgezinde Sociëteit te Amsterdam.

Het beleid is ‘het resultaat uit de beleggingen te besteden overeenkomstig de doelstelling van de stichting’. Als toelichting schrijven de beheerders:

Daarbij moet gedacht worden aan het doen publiceren van proefschriften, het faciliteren van doopsgezinde publicaties, het verlenen van financiële steun aan studenten en docenten, het geven van relevante reisbeurzen en alles wat daar direct of indirect mee samenhangt. De stichting werft geen geld.

De stichter, prof. dr. Johannes Arnoldus Oosterbaan (1910-1998), was hoogleraar en doopsgezind predikant, daarnaast voorzitter van vele instellingen, waaronder de Algemene Doopsgezinde Sociëteit (ads). Het Fonds Oosterbaan richtte hij bij leven op, op 19 maart 1986, waarbij hij tot bestuurder werd benoemd. Blijkens de notulen heeft hij de vergaderingen regelmatig bijgewoond. Na zijn overlijden werd dat overgenomen door zijn echtgenote, mevr. drs Renske Carolina Oosterbaan-Lugt, die ook tot haar overlijden bestuurder was. Pas begin 1992 zijn door het fonds de eerste uitkeringen verleend. Subsidies zijn gegaan naar een dertigtal publicaties met een doopsgezind thema, o.m. de eerder genoemde studie over Martens. Ook werd een publicatie gesteund betreffende de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen,29 die is voortgekomen uit een achttiende-eeuws doopsgezind initiatief (zie hierna). Verder kreeg en krijgt een aantal seminarium-studenten, op aanvraag, een uitkering voor boekengeld. Tenslotte worden studieprojecten in Indonesië en Afrika gesteund, mede vanwege de zendingsopdracht in de doelstelling. Het fonds is inmiddels een begrip geworden in het landschap van de doopsgezinde theologiestudie.30

Anne Zernike Fund

Het jongste initiatief is het Anne Zernike Fund, opgericht op initiatief van enkele vrouwelijke doopsgezinden in 2011. De naam is ontleend aan Anne Zernike (1887-1972), die in 1911 werd beroepen in Bovenknijpe (Fr.), als eerste vrouwelijke predikant in Nederland. Dit fonds heeft tot doel ‘de positie van vrouwelijke doopsgezinde (mennonite/anabaptist) theologen en pastores overal ter wereld te verbeteren en bestendigen’.31 Eén van de middelen daartoe is het uitkeren van toelagen (scholarships), ook voor voortgezette studie. Het is in die zin een echt theologisch studiefonds.

Varia

De doopsgezinde wereld kent nog veel andere maatschappelijke fondsen en stichtingen, indachtig de overtuiging: ‘daden gaan woorden te boven’.32 Zij vallen buiten het bestek van dit artikel.33 Een paar daarvan, die terzijde met theologische studie te maken hebben (maar dus geen typisch theologisch studiefonds zijn) noem ik nog.

Uit 1924 dateert de Christinestichting, bij testament opgericht door jkvr. Christine de Bosch Kemper (1840-1924).34 Doelstelling was en is de ‘lotsverbetering’ van ongehuwde vrouwen en van weduwen, met of zonder kinderen. Uitdrukkelijk werd – destijds – in de statuten vermeld dat de aanvragers moesten zijn van de ‘nette of hoogere burgerstand’, maar ook dat zij niet doopsgezind hoefden te zijn. Ook vrouwelijke studenten theologie werden wel gesteund. 35

Voorts valt te noemen de Stichting Doopsgezind Wereld Werk,36 die sinds 2008 via een Scholarship Fund steun verleent aan studenten – ook in de theologie – in de Derde Wereld. Tenslotte werd hierboven al even vermeld dat ook de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen doopsgezinde wortels kent. Zij werd opgericht op initiatief van predikant Jan Nieuwenhuyzen in de pastorie te Edam in 1784. Het hoofdkantoor van ‘het Nut’ is nog steeds gevestigd te Edam, pal tegenover de vermaning aldaar.

Tot besluit

Dit overzicht is caleidoscopisch, en zeker niet compleet. Duidelijk is wel dat er door de eeuwen heen verscheidene initiatieven zijn ontwikkeld die de Nederlandse doopsgezinde student – zoals eens Marten Martens en Samuel Muller – hielpen om zijn of haar theologiestudie te realiseren. Die fondsen zijn er veelal gekomen door particulier initiatief, van welvarende en vaak kinderloze doopsgezinden; alleen het Friese FDS vormt daarop een uitzondering. Interessant is dat deze fondsen, ondanks de krimp in de Doopsgezinde Broederschap, alle nog bestaan. Lastiger is het om vast te stellen in hoeverre bij de steunverlening werd en wordt vastgehouden aan het vereiste van doopsgezinde verbondenheid. De studie aan het Doopsgezinde Seminarie lijkt echter meestal wel richtinggevend te zijn.

Hoe dat ook zij: de lijn van de historie loopt door tot vandaag en morgen, ten profijte van studenten theologie, om wie het in dit themanummer van DNK toch te doen is.


1 Ook wel als ‘vermaning’ aangeduid.

2 Cf. N. van der Zijpp, ‘Netherlands – (3.8) Participation in the Civil life of the State’ in: Global Anabaptist Mennonite Encyclopedia Online, 2011. P. Visser, hoogleraar in de geschiedenis van het doperdom aan de vu: ‘Doopsgezinden haalden overheid uit de brand in rampjaar 1672’, in: Friesch Dagblad, 23 februari 2011.

3 Al voor de invoering van de ‘duplex ordo’, toen de universitaire studie theologie werd verdeeld in een godsdienstwetenschappelijk en een kerkelijk deel (Zie ook 11-12 in dit nummer).

4 Zie S. Groenveld e.a., Wederdopers, Menisten en Doopsgezinden in Nederland 1530-1980, Zutphen 1981, 199.

5 Sibrand P. Martens, Simon Vuyk en P. Visser (eindred.), Ik heb het groote doel mijner Aardsche bestemming bereikt. De brieven van student Marten Martens (1794-1798) en zijn leven als doopsgezind predikant, schoolopziener, vertaler en dichter in Friesland (1798- 1852), Verloren: Hilversum 2005.

6 S.P. Martens e.a., Ik heb het groote doel mijner Aardsche bestemming bereikt, 47.

7 S.P. Martens e.a., Ik heb het groote doel mijner Aardsche bestemming bereikt, 48 en 49.

8 Hendrik van Peisen was regent van ‘De Oranjeappel’ van 1789 tot 1799.

9 Annelies Verbeek, ‘Menniste Paus’. Samuel Muller (1785-1875) en zijn netwerken, Verloren: Hilversum 2005, 29 en 39.

10 Verbeek, ‘Menniste Paus’, 39, citerend uit Samuel Mullers Herinneringen uit mijn leven, te vinden in het Gemeentearchief (Stadsarchief) Amsterdam, Familiearchief Cremer- Cramer- Muller, gaa 1132/1, z.p. [Amsterdam] 1866, getypt afschrift 1951, 15.

11 Peter Jan Knegtmans, Professoren van de stad. Het Athenaeum Illustre en de Universiteit van Amsterdam, 1632-1960, Amsterdam 2007, 150.

12 Deze zinsnede is ontleend aan de flaptekst van Verbeeks ‘Menniste Paus’.

13 Verbeek, ‘Menniste Paus’, hooFDStuk: ‘Proeve van een plaatsbepaling’, 324.

14 Nu vanaf het 16e jaar.

15 Stukken betreffende het Fonds Honnoré zijn te vinden in het ‘Archief van de Verenigde Doopsgezinde Gemeente Amsterdam en rechtsvoorgangers’, Gemeentearchief (Stadsarchief) Amsterdam, nr. 1120/4.2.2.6.4. Jaarstukken (‘balanzen’) 1730-1790 en 1793-1996 zijn hierin opgenomen onder subnr. 2334.

16 Volledig: de Verenigde Doopsgezinde Gemeente Amsterdam.

17 Aldus de secretaris in een gesprek met de auteur van dit artikel in juni 2015.

18 Het collegiantisme was een beweging die voortkwam uit remonstrantse en doopsgezinde kring. Op zondagse bijeenkomsten werd vrij over theologische onderwerpen gesproken. Men bepleitte verdraagzaamheid; de exclusiviteit van kerken werd verworpen. Rond 1670 bestond in Amsterdam een aanzienlijk college, gesticht door Galenusz Abrahams. Het collegiantisme wordt wel gezien als bakermat van de Verlichting. In de achttiende eeuw is het geleidelijk verdwenen. Cf. H.W. Meihuizen, ‘Collegianten en doopsgezinden’, in: Daar de Orangie-appel in de gevel staat. In en om het weeshuis der doopsgezinde collegianten 1675-1975, Amsterdam 1975, 83 e.v. Zie ook: www. gni.com/projects/De-Collegianten- 1648-1791.

19 Aldus S. Groenveld, in:

‘‘‘Geef van uw haaf een milde gaaf ons arme weesen” – De zorg voor wezen, tot 1800, als onderdeel van de armenzorg’, in: Meihuizen, Daar de Orangieappel in de gevel staat, 46.

20 www.deoranjeappel.com.

21 Aldus de website: FDS. doopsgezind.nl./geschiedenis.

22 Jaarverslag 1858/59, in: Tresoar Leeuwarden, Archief Friese Doopsgezinde Sociëteit 270-213 (nieuwe nummering 270-601).

23 De briefwisseling – zij het niet volledig – over deze kwestie is te vinden in Tresoar 270-215 (nieuwe nummering 270-607).

24 Jaarverslag 1862/1863, Tresoar 270 -213 (nieuwe nummering 270-601).

25 Jaarverslag 1863/64 Tresoar, 270-213 (nieuwe nummering 270-601).

26 Aldus de jaarverslagen van het Fonds 1859-1916/17, Tresoar, 270-213 (nieuwe nummering 270-601).

27 Tresoar 270-217 (nieuwe nummering 270-605).

28 Zie www.stichtingfondsoosterbaan. nl, waar de beide citaten aan zijn ontleend.

29 Te weten: J.G.L. (Jo) Thijssen, Leerzame prentjens voor de jeugdSchoolprenten van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, Matrijs: Utrecht 2009.

30 Bron: Archief van de Stichting Fonds Oosterbaan, in bewaring bij de secretaris- penningmeester, Amsterdam.

31 Website: annezernikefund. wordpress.com.

32 Een befaamd wandbord, klassiek in vele huishoudens, vermeldt het volgende doopsgezinde motto:

‘Dopen want mondig is Spreken dat bondig is Vrij in het christelijk geloven

Daden gaan woorden te boven’

33 Voor een overzicht kan worden verwezen naar het Doopsgezind jaarboekje 2015, 100.

34 Zij was de kleindochter van de staatsman Joan Melchior Kemper, en zuster van ‘activiste’ jkvr. Jeltje de Bosch Kemper (1836-1916), voorvechtster van zelfstandigheid en gelijkberechtiging voor vrouwen. Van vaderszijde was Christine Luthers; maar in 1861 werd zij doopsgezind gedoopt door J.G de Hoop Scheffer.

35 Zie ook R. Winsemius, ‘Spraakmakende vrouwen – Christine de Bosch Kemper’, in: Doopsgezind nl, 12 november 2011.

36 Website: www.dgwereldwerk.nl.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 2015

DNK | 94 Pagina's

Over theologische studiefondsen in de Doopsgezinde Broederschap

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 2015

DNK | 94 Pagina's