GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Als een kleed zal ’t al verouderen.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Als een kleed zal ’t al verouderen.”

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

[OUDEJAAB.]

Die zullen vergaan, maar Gij zult staande blijven, en zi) alle zullen als een kleed verouden; Gij zult ze %'eranderen als een gewaad, ea zij zullen veranderd zijn. - Ps. 102:27.

Ook van het laatste tiental jaren dezer eeuw, dat voor nu twaalf maanden inging, is thans reeds weer het eerste jaar doorleefd. Nog resten ook van dit jaar u slechts enkele dagen; straks enkele uren ; en het zal om zijn, eer ge het weet.

Ons leven gaat al sneller. Dit merkt ge wel, naarmate ge zelf in jaren klimt, hoeveel sneller nu een jaar omvliegt, dan toen ge nog een kind waart. Maar ook in vergelijking met het leven onzer voorouders is de gang van het leven al sneller geworden. Nu nog gaat het trager voort op het platteland, dan in de groote steden; maar, vergeleken met vroeger tijd, is er veel meer spoed en drift in heel ons menschelijk leven gekomen. Dat kwam van den stoom, van de electro magnetische kracht; van den verbeterden postdienst; van de sneller communicatiemiddelen; van de uitbreiding der drukpers; en zooveel meer. Alle verschijnselen die hun stempel op deze 19e eeuw hebben gedrukt, maar die juist daardoor maken, dat het met de rust en kalmte van ons leven uit heeft; nu de ééne indruk den anderen verdringt; en de ééne aandoening de andere nazit; en we vooral in de groote steden, ons soms meer gevoelen, alsof het leven ons een dag lang gebruikt had, dan dat we zelven dien dag met zelfbeheersching doorleefd hadden.

De trein van waggons, die achter de locomotief, op onze rails narolt, is zoo veelszins beeld vaa ons leven in deze eeuw geworden. G2 staat des morgens op, en neemt uw plaats in den trein des levens in; en voort rolt en rent het, zonder dat ge er iets aan kunt doen; tot het weer avond wordt, en ge uitstapt aan het station, waar uw nachtleger is opgeslagen; en daar droomt en sluimert ge dan, vaak met onrust in het hart en onrust in de hersenen; om als straks het lieve daglicht daagt, weer onverbiddelijk voort te mceten. De trein des levens staat niet stil.

Ja, is het niet met onzenlevenstijd, als met het kleed, dat we om onze leden dragen? Eertijds zat er in zulk een kleed duurzaamheid. Het sleet ook wel, maar toch droeg men eenzelfde kleed soms twintigen meer jaren. Zooveel solieder was de stof, zooveel degelijker de bewerking, en naar evenredigheid was de kleeding toen zooveel duurder. Maar thans dragen de kinderen onzer eeuw een kleed van luchtiger stof en minder prijs, doch dat soms ook het jaar niet uithoudt, en in menigen kring met elk seizoen moet uitgewisseld voor een nieuw.

En zoo houdt het beeld, dat de Heilige Schrift ons biedt voor de snelle vergankelijkheid van dit aardsche leven, in letterlijken zin gelijken tred met den steeds sneller gang, dien het leven neemt. „Als een kleed zal het al verouden", zong de Psalmist voor meer dan vijf en twintig eeuwen, maar hoe lang droeg men een zelfde kleed niet in die overoude dagen, toen de tijd, bij nu vergeleken, nog zoo tragelijk voortkroop, en hoe ras is het nu niet versleten, nu ook de tijd zooveel sneller voortijlt op zijn pad, "-Ea toch reeds in nog veeï vroeger dagen klaagde Mozes in een lied, dat nu onze 90ste Psalm heet: „Ons leven wordt spoedig afgesneden, en we vliegen daarhenen". o, Wat zou diezelfde Mozes dan thans wel niet gezongen hebben, zoo hij eens één enkel jaar ons ademloos leven meê had doorgemaakt!

Doch juist hierin ligt de innerlijke schoonheid der Schrift, dat zelfs haar beelden, die ze bezigt, nu nóg hun kracht behouden; want ook nu nog slijt het leven van ons weg, als een kleed dat ons om de schouders wierd gehangen. Uw kleed gaat met u, waar gij gaat, gelijk uw leven u veraelt op al uw paden. Ge slijt uw kleed ongemerkt, evenals ge onmerkbaar de dagen van een jaar opteert. Zoo lang ge het draagt blijft het u hetzelfde kleed, gelijk het jaar, welks pad ge afloopt, u tot den einde toe een stuk van uw eigen leven blijft. Engelijk ge ten leste van uw kleed opeens merkt, dat het door slijting scheurde en nu als onbruikbaar kan worden weggeworpen, zoo ook ontvalt zulk een levensjaar u. Er komt een scheur in, en het is weg.

Maar evenals in zulk een afgedragen kleed, ligt er poëzie ook in dat doorleefde jaar. Dat kleed was u door uw God geweven en toebeschikt; het heeft u gedekt en verwarmd ; het is de stille getuige geweest van al wat ge, in dat kleed gehuld, bijgewoond, meegemaakt en doorleefd hebt.

En nu, is^het zóó ook niet met het jaar, datwegsleet tot het nu eindelijk stukrafelt ? Of hebt ge ook dat jaar des levens niet ontvangen uit de hand van uw God > Weefde Hij ook dit jaar niet het kleed uws levens ? Spon niet Hij ook in dit jaar aan uw levensdraad voort? En waar ook in 1890 zoo nameloos velen uit ons midden wierden weggenomen of inzonken aan bezwijking van kracht, hebt ook gij daar niet uw God te danken, uw God te loven, dat geheel ongehoudene genade u het leven nog genieten deed, u nog spaarde, u nog in het land der levenden liet.' En was Hij het niet, die al de dagen, al de uren van dat jaar den polsslag in uw bloed deed kloppen, uw voedsel gezegend, uw welstand onderhouden heeft, en door zijn goddelijk bestel alleen te weeg bracht, dat ge er nog zijt.?

En ook dat menschelijk leven, heel dit jaar lang, heeft het u niet omhuld en gedekt en gekoesterd ? In u zelven waart ge hulpeloos en naakt, ontbloot en in kommer. Maar toen heeft uw God u in het kleed des levens gehuld; u omringd met het leven in uw gezin; u omtogen met het heilzaam leven van uw dagelijkschen arbeid; u omstrengeld met zijn tallooze goedertieenheden; u als omvlochten en omweven met zooveel liefs en fcostelijks als uw hart verkwikt heeft en gekoesterd. Daaraan danktet ge uw levenswarmte; daaraan uw levensgeluk, daaraan de vreugde van heel uw aanzijn.

Uw God liet u niet ter prooi aan uw eigen koude en uw eigen naaktheid, maar hulde u in het warme kleed van dat rijke, kostelijke menschelijke leven, met al wat dat menschelijk leven voor uw menschelijk hart opleverde; zoodat de koude van uw hart week, en de naaktheid |iws levens als met een heerlijk kleed, door God zelf voor u geweven, bedekt en ovsitogen was. En ook daarvoor komt Hem - .[V: iets, bij jjet scheiden van dit uw afgedragen en afgelegde kleed de dank uwer aanbidding toe.

Maar ook evenals een kleed, dat ge draagt en nu aflegt, was dat levensjaar een getuige van wat ge, in dit uw leven omwandelend, gezien, bijgewoond en doorworsteld hebt. Dat leven week nooit van u, maar verzelde u op al uw pad, gelijk het kleed, dat ge omhingt. En zoo leven bij het afleggen van dit kleed al de blijde, maar ook al de booze herinneringen weer op, die van dit doorleefde jaar onafscheidelijk zijn. Herinneringen die voor een ieder persoonlijk zijn; voor u anders dan voor mij; voor jongeren vanjaren anders dan bij ouden van dagen; voor den één meer droef, voor den ander blijder van natuur; maar voor een iegelijk die dit jaar doorleven mocht, een rijke schat van herinneringen, aan wat heel dit jaar ook in hem omging; hem ontmoette op zijn levensweg; hem dreigde en toch weer afdreef, of ook hem trof en bijna verpletterde.

We hadden ook dit jaar met ons zelven te doen, met dat raadselachtig ik van binnen, dat we telkens keuren en bezien, en dat ons nimmer voldoet; en waarvoor we het toch, als voor een kind, dat ons lief is, tegen anderen telkens opnemen. We hadden ook dit jaar te doen met onze allernaasten, d. w. z. met die enkele personen van ons gezin en van onzen werkkring, waarmede God ons in dagelijksch contact brengt, op wie van ons, en van wie op ons, de meest gestadige, de meest afdoende uitwerking uitgaat; en voor wie onze verantwoordelijkheid het zwaarste weegt, We hadden ook dit jaar weer te deen met ^^de menschen"; die geheimzinnige mafciïc in het ievcn, aan wier uitspraak we zooveel hechten, wier gunst ons zooveel waard kan zijn, en wier ongenade vaak zoo hard valt. We hadden ook dit jaar weer te doen met de wereld en haar verleiding, met de zonde en haar bekoring, met Satan en zijn satanischen glimlach; ontzettende machten, waar we zoo vaak meê speelden, in stcê van er tegen te strijden met den haat der bitterheid in het hart. En ook, we hadden oek dit jaar met onzen Vader in de hemelen te doen, met zijn genade in Immanuël, met zijn aanporringen tot geloof en bekeering, met de drijvingen van den Heiligen Geest. En nu, al deze innerlijke beweging van ons gemoed, al dat bezig zijn met ons zelf, met de onzen, met de menschen, met de wereld en Satan, met God en zijn Christus, het gaf ons telkens worstelingen, pijnlijke keuzen, aangrijpende ontmoetingen, die één voor één aan een bepaalden dag, aan een bepaald uur van dit levensjaar verbonden zijn, en waar we, gehuld in het kleed van dit ons tijdelijk aanzijn, doorheen slopen of doorheen vlogen.

En dat alles trekt zich nu, bij het scheiden van dit kleed des tijds, als in één machtige herinnering voor u saam. Vandaar dat de gedachten zich zoo in u vermenigvuldigen. Dat het u in uw binnenste te veel wordt. En er een stemme uit uw ziel naar den hooge fluistert: „o. God, treed met uw knecht, treed met uwe dienstmaagd niet in het gericht!"

Want, en hiermee komt een nieuwe trek uit het bedd der Schrift te voorschijn: , Als een kleed zal het al verouden", maar heeft dat au afgesleten en afgelegde kleed, j, zoolang we het droegen, niet ook onze schaamte gedekt.'' En als ge ook dat toepast op het jaar, dat achter u ligt, heeft dan het kleed des levens, waarmee God u in dat jaar omkleedde, ook niet de schaamte uwer ziel vaak voor des menschen oog verborgen en schande van u afgeweerd ?

In het maatschappelijke vertoonen we ons aan der menschen oog nooit anders dan gehuld in ons kleed. Dat moest na het Paradijs zoo. God zelf heeft met eigen hand den gevallen mensch het eerste kleed om de lenden gehangen. En dat zelf de gaat ook door in overdrachtelij ken zin. Ook wat onzen innerlijken toestand betreft ziet noch ons gezin noch het publiek der menschen ons zooals we innerlijk zijn. Zoo zien we ons zelven ternauwernood. Soms slaan we zulk een waarachtigen blik op onzen eigen persoon, als we, na een diepe ontroering des levens, of bij het schelle licht van Gods Wo»rd, «p de knieën voor den Ontfermer gebogen. Hem onze zonden belijden. Maar zooals we innerlijk, wezenlijk bestaan, ziet ons God alleen. Hij alleen kent ons hart. Wij kunnen het nooit tot op den bodem doorgronden.

Maar God is genadig. Hij vergt niet van ons, dat we de menschen om ons heen heel den dag aanschouwen zullen, zooals ze innerlijk bestaan, maar bedekt voor ons hun schaamte met het kleed des levens; en bedekt met datzelfde kleed ook onze schaamte, opdat ook wij niet zouden gezien worden, zooals we in ons hart bloeden aan den kanker van de zonde onzer ziel.

Viel het kleed des lichaams weg, het zou geen menschelijk leven meteere meer voor ons zijn. Immers viel ooit dat kleed des levens van voor onze ziel weg, we zouden schrikken van heel onze omgeving en een ieder zou schrikken van ons, en geen menschelijk saamleven zou meer mogelijk zijn. Maar die genade uws Gods maakt het daarom te meer noodzakelijk, dat er ook een ure komt, waarin dat kleed u van de schouders glijdt, en ge uit het aangekleede en dus ten deele altoos onware leven, terugkeert tot de naakte werkelijkheid en u voor uw God stelt, zooals ge zijt.

En nu doet een kind van God dit wel eiken avond, als hij voor God zijn knieën buigt, maar toch ernstiger nog dan op die gewone dagen, doet wie den ernst des levens kent, dit als heel een jaar ons afslijt, en Gods bestel het kleed der jaren voor ons verwisselt.

En zoo roept ook nu weer die wisseling der jaren u op, om als een gansch ontbloote ziel u voor uw God neer te werpen; en rekenschap in uw binnenste te houden met den Heere van leven en dood.

Dat wordt dan een oordeel in het klein dat over uw conscientie gaat; voorbode en profetie van dat groote en laatste oordeel dat komt, als eens het laatste aller jaren in den oceaan der eeuwigheid zal storten, en er »geen tijd" meer zal zijn.

En wie nu in dat voorloopig oordeel zich zelf spaart en ontziet, en verontschuldigt, zal het in dat jongste oordeel te harder te verantwoorden hebben. Maar ook wie den moed des geloofs grijpt, om zichzelven nu niet te sparen; en voor zijn God treedt om niets te verbergen, om niets toe te dekken, om niets te verbloemen, dien wordt .de geest in hem verbrijyeld, en die kan niet anders, of hij moet toevlucht nemen tot den Borg van zijn hart.

Want dat iz en blijft toch maar de hoofdvraag, waar alles op aankomt.

Niet alsof ge daarom als het Oudejaar gekomen is, pok niet uw dooden zoudt mogen gedenken, en in weemoed u herinneren, hoeveel liefs voor uw hart met hun sterven voor u wegviel. Nooit heeft Christus aan één enkelen toon van het menschelijk hart het zwijgen opgelegd. Maar wie wegstierf, is nu buiten uw bereik. Aan uw lieve dooden kunt ge nu niets meer toebrengen, dan een smartelijk gevoel van weemoedig gemis, dat zich in een traan van uw oog vertolkt. Zij zijn nu in Gods hand en het oordeel van uw God is rechtvaardig. Maar gij weet het, uw leven en het leven uwer ziel behoort thans niet meer aan uw dooden, maar aan uw God, tot het straks ook voor u te laat mocht zijn, en de dood ook u komt wegrapen.

En daarom mag ook in uw schatting de weemoed der ziel nooit den ernst van uw leven voor Gods aangezicht verdringen.

Hij schiep u; Hij liet u het leven nog; met tiem hebt ge te doen, ook nu dit jaar weer ten einde spoedde. En nu ook het kleed van dit jaar veroud is, en ge uzelven voor uw God hebt te stellen in de ontblootheid uwer ziele, is het ook vooru de alles overstemmende levensvraag, of in die ontblootheid het kleed der gerechtigheid van Christus u komt overdekken.

Zoolang het kleed des gewonen levens ons voor elkanders oog verbergt, schijnen we dat kleed van Christus niet noodig te hebben.

Want wel zondigen we ook vaak, dat het in het oog springt, en anderen het zien, maar dat zijn uitzonderingen. God zij lof, in den regel is het l& vsn van Gods kinderen uitwendig niet zoo aanstootelijk.

Maar wat baat, hoe redt u dit, als ge in de naaktheid uwer schaamte voor uw God staat, en uw ziele het wel weet, dat God alles van u weet, en u geheel doorziet gelijk ge zijt. Het ook weet, of ge u nóg onbekeerlijk hieldt, of dat ge eindelijk dan toch zijt doorgebroken, en u bekeerd hebt tot den Heere uw God.

Eens valt alle kleedij der wereld ook voor u weg, en neemt ge in uw sterven niets in de eeuwigheid meê dan uw verborgen innerlijk leven. Dat is al de buit dien ge zult wegdragen. En hoe zal het u dan voor uw God te moede zijn? Hoe zult ge dan vrede hebben, zoo ge niet hier reeds in dit leven boven alles de gemeenschap, de zielsinnige gemeenschap met den levenden God hebt gezocht, en u vreemd hieldt en vreemd bleeft tegenover uw Vader in de hemelen, in wien, als er een zaligheid voor u zal wezen, eens eeuwig uw vermaking zal moeten zijn.'

En daarom toef niet, en aarzel niet, maar nu nog, nu het heden voor u genaamd wordt, zoek Hem terwijl Hij te vinden is, en roep Hem aan nu Hij nabij is.

Spoediger dan ge waant, kan ook voor u ook de tijd uwer genade als een kleed verouderd zijn.

Vergeet het niet, de tijden worden al ernstiger, al donkerder wolken trekken zich aan den horizont saam.

Want wel bracht deze eeuw, die haast ten einde spoedt, ons ook veel schoons en veel lieflijks; gaven waarvoor ge uw God te danken hebt; maar de menschheid is er niet gelukkiger door geworden, omdat ze tegen die kostelijke gaven den nóg veel kostelijker schat van haar stil geloof en baar hope op God heeft uitgeruild.

De eere Gods is uit tal van kringen uitgevoerd. Een Icabod, opdat ds wierook voor den mensch te weelderiger zou kunnen branden. En het gevolg was toenemende ontevredenheid, koortsachtige woeling der hartstochten, onrust, bange onrust in heel het samenstel der maatschappij. De afgod Mammon wordt t-hanszeer ijverig aangebeden, maar de dienst van Mammon is zoo ontzettend hard en zoo in gruwelijken zin tiranniek.

En daar staat nu het „kkinc kuddeke" tegenover, getuigende en roepende als eens op Karmel dat toch de Heere alleen God en de Heere alleen groot is; maar haar geroep wordt met een schaterlach ontvangen, en door die spotternij ontzet, ziet ge dan nog uit dat „kleine kuddeke", den één voor den ander na, met de verleiding der wereld atdolen en in kunst en wetenschap en schoonheid en vormendienst de zoutende kracht aan het zout des Evangelies ontrooven; althans voor hun eigen hart.

En voelt gij dan ook voor uzelven te midden van dit alles den drang, de innerlijke zielsbehoefte niet, om met een vonk van heiliger geestdrift innerlijk te ontvonken; en als een adder die u dreigt te vergiftigen, u al die windselen der wereld van den arm te schudden; en balsem voor uw wonden, en teerkost op den hangen weg af te smeeken en af te bidden van uw God.

Och, dat het Christenvolk toch hooren mocht naar de stemme zijns Gods; dat de liefde Christi het toch bezielen mocht met een innerlijke heilige vreeze; en dat bovenal onder de kinderen Gods de liefde die van boven is v/eer die hechte banden mocht vlechten, dat ze houw en trouw zwoeren aan hun Heere en aan elkander.

Nog is ons een nagel aan de heilige plaatse gelaten; nog is er een overblijfsel naar de verkiezing dat op onze erve gespaard wierd. Soms neigt ge om uit te roepen en te jubelen: God heeft zijn volk bezocht.

Maar juist die vernieuwing van verbeurde genade legt u zooveel te heiliger verplichting op.

God speelt niet met zijn gunsbetoon. Als Hij een land of volk nog met genade overkomt, dan is dat het uitstrooien van een kostelijk zaad, waarvan Hij wil dat er zijn eere uit rijzen zal.

En zoo zal ook de „kleine kudde" van Gods heiligen in onze dagen in dit goede land onzer vaderen, er Gode eens rekenschap van hebben te geven, hoe het éa persoonlijk ón ia zijn gezin én in hét leven van staat en maatschappij, van kerk en school, met dit pand zijner genade gewoekerd heeft.

o, Laat dan toch ©ok den ernst van het opnieuw verouderen van uw kleed der jaren, u die roepinge uws Gods op het hart binden.

Zij het u geen loome last, dat ook gij ia de kringen van dat kleine kuddeke levende, u aan zooveel wereldsch genot te spenen, en zooveel smaad te dragen hebt; maar kenne uw ziel de heerlijke verrukking, die er in juicht dat u de genade gegund wierd, in een levenskring met hooger levenstoon uw jaren te mogen doorleven, en klaag er niet over, maar dank er voor, als dat ook u ofiers kost en als ook gij soms waardig wordt geacht, iets voor den Naam des Heeren te lijden.

Halfheid was alle eeuwen door een oor­ kussen des Duivels.

Wat uw Heiland, wat uw God wil, is een [hart, dat Hem geheel^ met al zijn liefde, met al zijn kracht en al zijn talent toebehoort, en desnoods eiken dag gereed zou staan, om het leven voor Hem ten offer te brengen.

En daarom vare er met het nieuwe jaar dat straks komt, ook nieuwe levensmoed, nieuw levensvuur in uw inwendig leven.

-•Wat dat jaar u brengen zal, ligt in Gods raadsbesluit verborgen, en daarom wordt u geboden, dat ge niet bezorgd zult zijn voor den dag van morgen.

Maar wat u blijft aanbevolen, is, dat ge het Koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid zult zoeken.

En wie dat wil en dat doet, die gaat de toekomst tegen met de heerlijke belofte: dat al die andere dingen u vanzelf in den schoot zullen worden geworpen ook in het jaar dat komt.

KUYPER.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 december 1890

De Heraut | 4 Pagina's

„Als een kleed zal ’t al verouderen.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 december 1890

De Heraut | 4 Pagina's